| |
| |
| |
Boeken om te zoenen
Het kwaliteitsoordeel van de Gouden Zoen-jury
Gerard de Vriend
Sinds 1997 kent Nederland een aparte bekroning voor adolescentenromans, de Gouden en Zilveren Zoenen. Gerard de Vriend analyseerde de vier tot nu toe verschenen juryrapporten en concludeert dat de Zoenjury geen probleemboeken, maar literatuur bekroont.
Na 1950 zijn ook in ons land en in het bijzonder in het domein van het kinderen jeugdboek bekroningen van goed of uitmuntend geoordeelde boeken literaire gebeurtenissen van de eerste orde. Het toekennen van een Gouden Griffel of het vereerd worden met de Theo Thijssenprijs mag dan ook tekenend heten voor de emancipatie van de Nederlanse jeugdliteratuur, een emancipatie die misschien is begonnen toen in 1949 Jip in Het Parool door de heg kroop en zo hét symbool van de keurig geordende Nederlandse samenleving uitschakelde.
Het jeugdliteraire veld is daarna flink verkaveld, onder andere door de stimulans die van het instellen van prijzen uitgaat. Een nog nauwelijks geëxploreerde kavel is die van de adolescentenroman. In dat betrekkelijk nieuwe gebied - betrekkelijk nieuw, want Van den Hoven 1994 en Van Lierop 1999 beschreven de ontwikkelingsgang al - is sinds kort literaire eer en publicitaire roem te vergaren voor de Gouden Zoen-winnaars.
| |
Griffels en Zoenen
De voorgeschiedenis van het bekronen van in Nederland uitgegeven kinder- en jeugdboeken mag langzamerhand bekend worden verondersteld, bijvoorbeeld via de bijdrage van Harry Bekkering aan Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (zie Bekkering 1993). We weten inmiddels ook dat allerlei Griffelbekroningen gepaard gingen met gekrakeel over de keuzes van de diverse jury's.
Zulke meningsverschillen, die volgens Bekkering/Van Lierop 1997 zijn terug te voeren op verschillen in opvatting over de functie van jeugdliteratuur, kunnen in een institutiegeschiedenis van de moderne Nederlandse jeugdliteratuur genuanceerd worden beschreven. Elke prijs heeft immers zijn eigen reglementen en kent veelal expliciet weergegeven intenties. Die zullen dan ook voorop staan in mijn bijdrage over de Zoenen. Ik zal dus beginnen met de feitelijke gegevens over het plan van de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB) om deze nieuwe prijs in te stellen, met het waarom van het initia- | |
| |
tief en het soort bekroning dat de initiatiefnemer daarbij voor ogen staat. Vervolgens ga ik na hoe er in de juryrapporten uitvoering is gegeven aan de intenties van de CPNB.
De geschiedenis van de Gouden Zoen is nog kort en daarom overzichtelijk. Er zijn immers pas vier boeken met goud bekroond. Het kwartet Gouden Zoen-winnaars kenmerkt zich mijns inziens onder meer als een raamvertelling met een Proustiaanse inzet (een liedje in plaats van een madeleine-koekje) en ‘intertekstuele’ verwijzingen naar de Korczak-geschiedenis (Mosje en Reizele); een bewerking van een sprookje, met engelen en tegelelfen, dat ‘een oefening in verdwijnen’ heet (De Roos en het Zwijn); een modernisering van een bij scholieren niet al te populair zeventiende-eeuws drama, compleet met poëzietechnieken (Gijsbrecht); en als een liefdesgeschiedenis tussen twee jongens, met brede uitweidingen en lang volgehouden beeldspraak (De dagen van de bluegrassliefde). Dat oogt op zijn minst literair. Het beoordelen van de (literaire?) kwaliteit van de (bekroonde) adolescentenliteratuur krijgt dan ook mijn meeste aandacht.
Onlangs wees Piet Mooren er in zijn belangwekkende dissertatie Het prentenboek als springplank nog eens op dat (gezaghebbende) literaire critici de door hen besproken werken nogal eens in een traditie plaatsen. Dat zou tevens bijdragen tot de reputatievorming van literaire werken. Aan het slot van mijn bijdrage wil ik vanuit deze optiek voorzichtig (het gaat hier immers om bekroningen en niet om kritieken) nagaan of de toekenning van de Zoenen traditie-vormend kan zijn.
| |
Intenties en richtlijnen
In april 1997 publiceerde de Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek haar plan om een speciale prijs toe te kennen aan boeken voor lezers van 12 jaar en ouder. Natuurlijk konden zulke boeken tevoren een Griffel winnen, maar de nieuwe bekroning moest meer dan ooit bekendheid geven aan het lezen door jongeren. Er was toen al het Shock Your Parents Read A Book-project, dat het lezen van de adolescent beoogde te stimuleren. SYPRAB bleef gewoon bestaan. Ook De Jonge Jury zette haar werkzaamheden - te weten: het toekennen van consumentenprijzen - voort.
De initiatiefnemer van de nieuwe bekroning wilde jongeren tot lezen brengen. In 1950 was dat eveneens de drijfveer toen de CPNB in het Nieuwsblad voor de boekhandel een pleidooi hield voor leespromotie, óók voor kinderen. Samen met het Bureau Boek en Jeugd zorgde het CPNB vervolgens voor het instellen van de Kinderboekenweek, inclusief het aanwijzen van het Kinderboek van het jaar. De Jeugdboekencampagne in 1997 richt zich op de jeugd van 12 tot 15 jaar, hetgeen overeenkomt met de leeftijd van de leerlingen in de basisvorming van het voortgezet onderwijs. Deze bekroning vormt een onderdeel van
| |
| |
een geheel aan activiteiten dat tot doel heeft het contact tussen jeugd en boek in Nederland te bevorderen door op zo groot mogelijke schaal en zo breed mogelijk gespreid, aandacht te vestigen op goede jeugdboeken. Vanaf dat moment zouden er dus geen Griffels meer zijn voor, laten we zeggen, C-kastboeken.
Ik citeerde uit het Reglement voor de beoordeling van jeugdboeken ten behoeven van de jaarlijkse toekenning van de Gouden Zoen, de Zilveren Zoenen, en de Eervolle Vermeldingen, opgesteld in januari 1997. De verwijzing naar de basisvorming in dit citaat is uiterst relevant: de wet op de basisvorming schreef in 1993 namelijk, voor het eerst in de geschiedenis, voor leerlingen van alle schooltypen onderwijs in fictie voor! Het lezen door jongeren was derhalve een uiterst actuele kwestie geworden. Het CPNB-reglement rept hier tevens van goede jeugdboeken (mijn cursivering, GdV) en dat is een formulering die veel oningevuld laat. Ook als het reglement benadrukt dat het ‘in de eerste plaats om de kwaliteit van de tekst’ gaat, blijft verdere verduidelijking achterwege: het woord was aan de onafhankelijke jury, samen te stellen uit ‘onderwijskundigen, neerlandici, jeugdbibliothecarissen, vertalers, recensenten, boekverkopers’. Juryleden, kortom, die
Dros: ‘vlijmscherpe formulering’
‘kennis van de jeugdliteratuur dienen te bezitten of gestructureerd met de jeugd en lezen bezig zijn’. Uiteraard bevat het reglement nog aanwijzingen over de procedurele gang van zaken enzovoort. Ik noteer slechts dat erkende uitgevers in aanmerking komende titels kunnen insturen, dat de jury ook zelf titels kan kiezen, dat deze titels moeten gelden als Algemeen Boek (geen schoolboeken, dus) en dat vooral ook Vlaamse uitgevers een aansporing krijgen mee te dingen naar de Zoenen.
Jaarlijks worden maximaal één Gouden en twee Zilveren Zoenen toegekend aan boeken van erkende Nederlandse of Vlaamse uitgevers, die in de Nederlandse taal zijn uitgege- | |
| |
ven. Dat gebeurt eind augustus. Voor de Gouden Zoen komen slechts in het Nederlands schrijvende auteurs in aanmerking, buitenlandse auteurs kunnen, in vertaling uiteraard, wel meedingen naar de Zilveren Zoenen. Tenslotte mag de Gouden Zoen-jury maximaal twee Eervolle Vermeldingen aanwijzen, waarvoor eveneens oorspronkelijk buitenlandse titels in aanmerking kunnen komen.
In 1997 ging de eerste jury aan de slag en we beschikken nu over vier juryrapporten. Ze zijn te beschouwen als uitwerking van de in het CPNB-reglement neergelegde intenties, als invullingen van niet al te expliciet gemaakte beoordelingscriteria.
| |
Het oordeel van de jury
De vier juryrapporten hebben een overeenkomstige structuur. Na een algemene inleiding volgen afzonderlijke besprekingen van de Zoen-winnaars, met een korte samenvatting en karakteristiek van de bekroonde boeken en uiteraard een explicitering van het jury-oordeel. In deze inleiding staan opmerkingen over het jaarlijkse aanbod en de jury maakt er de Eervolle Vermeldingen bekend. In 1997 komt ook het lezerspubliek ter sprake (zijn er aparte boeken nodig voor adolescenten?), ongetwijfeld om de nieuwste prijzen te introduceren en te motiveren.
In 1998 gaat de jury in op het vermeende elitaire oordeel en op de ‘te literaire criteria’ die zij zou hanteren. Ook de jury van 1999 snijdt deze kwestie aan, nu met als directe aanleiding de expliciete, maar ongenuanceerde veroordeling van de ‘elitaire’ keuzes in de Griffel- en Zoenjury door de journalist Paul Steenhuis. De jury voelt zich ongerechtvaardigd aangesproken (‘Het was weer raak dit jaar’) en verdedigt zich: Steenhuis blijkt niet op de hoogte van de samenstelling van de jury: er zijn niet louter neerlandici jurylid; de jury vertegenwoordigt dus wel degelijk een ‘brede kijk op het jeugdboek’; en bovendien is deze jury niet De Jonge Jury. Dit laatste punt betreft de taakstelling van de Gouden Zoen-jury. Die liet in 1998 al weten dat ze boeken bekroont die ‘vragen oproepen’ en zegt in 1999 dat het erom gaat wat de doelgroep zou kúnnen lezen. Ze beoordeelt derhalve níet vanuit een jeugdig perspectief.
Waar jongeren kennelijk eerst en vooral uit zijn op ‘leesplezier’ (spanning, humor, onmiddellijke herkenbaarheid), daar let een volwassen jury op de kwaliteit van een tekst en betrekt zij in haar beoordeling zaken als originaliteit, beof verwerking van de traditie, stijl en compositie (Juryrapport Gouden Zoen-jury 1999).
De jury, onder voorzitterschap van Harry Bekkering, voegt daar nog aan toe dat men (voorstanders van meer publieksgerichte bekroningen? GdV) er ten onrechte van uitgaat dat ‘boeken die kwalitatief goed worden bevonden, bijna als vanzelfsprekend géén leesplezier zouden opleveren’, waarna ze herhaalt wat
| |
| |
de jury van 1997 al zei: we schrijven niet voor wat kinderen móeten lezen, maar wat ze zouden kúnnen lezen. Die laatste uitspraak deed Kees Fens al eerder, sprekend over het vermeende elitaire karakter van Griffelbekroningen. Toen Bekkering en Van Lierop zich bogen over de vraag hoe literair de Griffeljury oordeelt, citeerden zij de woorden van Fens eveneens, namelijk als het slotakkoord van hun artikel (zie Bekkering/Van Lierop 1997).
De jury van 2000 benadrukt dat de grote rijkdom van de jeugdliteratuur zich
Provoost: ‘beeldenrijkdom en suggestieve stijl’
meer en meer onttrekt aan ‘eenvoudige kwalificaties als literair òf spannend, literair òf toegankelijk, eenvoudig òf complex, jeugdliteratuur òf volwassenenliteratuur, vernieuwend òf traditioneel, vervreemdend òf herkenbaar’. Ze geeft daarmee te kennen dat literaire kwaliteit en toegankelijkheid geen onverenigbare grootheden (hoeven te) zijn. Naast de postief gewaardeerde ‘toegankelijkheid’ is er ook het oordeel ‘literair en psychologisch een uiterst knappe roman, die tegelijkertijd bijzonder leesbaar en spannend is’ (over Gouden Zoenwinnaar De dagen van de bluegrassliefde). Het is alsof deze jury de eerder gevoerde discussie wil kortsluiten door duidelijk te maken dat ‘literatuur voor adolescente lezers’ geen contradictio in terminis is.
Ook in de andere juryrapporten zijn uitspraken te vinden zijn die zeer direct refereren aan het lezerspubliek, bijvoorbeeld als de jury in 1998 wijst op de ‘puberale toon’ van Zilveren Zoen-winnaar Waanzinnige wereld van Kin Fupz Aakeson.
Mij interesseert hier evenwel vooral de invulling die de Gouden Zoen-jury geeft aan wat het CPNB-reglement de kwaliteit van de tekst noemt. Welke crite- | |
| |
ria zijn voor de Gouden Zoen-jury bepalend voor deze kwaliteit? Ik citeerde al uit het rapport van 1999: originaliteit, be- of verwerking van de traditie, stijl en compositie mogen gelden als criteria die de kwaliteit van de bekroonde adolescentenroman typeren. Geestig (Peter van Gestel, Nachtogen), confronterend (Tim Wynne-Jones, De maestro), in allerlei opzichten grensoverschrijdend (David Grossman, Het zigzagkind) zijn kwalificaties van de Eervolle Vermeldingen van 1998 en gelden derhalve eveneens als positief onderscheidende criteria. Voorts waardeert de Gouden Zoen-jury het structurerende effect van het Leitmotiv, evenals de rauwe toon van Mosje en Reizele en de authentieke, directe stijl van Ted van Lieshouts Gebr, terwijl voor De Roos en het Zwijn ‘compositie, psychologische diepgang, beeldenrijkdom, taal, suggestieve stijl, en de filosofische inslag’ als aanbevelingen gelden. ‘Het gaat nog altijd - gelukkig - om het schrijven zelf’, stelt de jury van 1999 en in het juryrapport van 2000 komen verschillende verwijzingen voor naar het vakmanschap van de Zoenen-winnende auteurs. Zo roemt de jury het ‘grote vakmanschap’ van Gouden Zoen-winnaar Van de Vendel en de ‘meesterlijke kunstgreep’ die Imme Dros toepaste door in het met zilver bekroonde Ilios ‘het verhaal van de Trojaanse oorlog’ te laten vertellen vanuit het perspectief van oorlogsgod Ares. Van de Vendel heeft volgens de jury de gevoelens van hoofdfiguur Tycho ‘meesterlijk verwoord’ en bij Dros valt de ‘vlijmscherpe formulering’ op. De (literaire) vormgeving lijkt dan ook van doorslaggevend belang bij
het jury-oordeel.
Ik ben volstrekt niet uit op een volledige verzameling jury-oordelen of door de jury gehanteerde criteria, maar benadruk nog wel dat het nauwelijks toeval kan zijn dat twee van de vier Gouden Zoen-winnaars (te weten De Roos en het Zwijn en Gijsbrecht) be- of verwerkingen van de traditie zijn. Zo tonen de juryleden dat ze trouw zijn aan hun eigen credo! In 1998 plaatste de jury trouwens zelf Henri van Daeles ‘ontroerende en humoristische jeugdroman’ Balthasar als het ware in de traditie van Het verdriet van België en Van Daeles eigen ‘monumentale autobiografie’ Een tuin om in te spelen en dat is een mooi voorbeeld van wat de literatuursocioloog reputatievorming noemt.
| |
Traditievorming
De Gouden Zoen-jury heeft zich in de juryapporten duidelijk geprofileerd. Een uit jongeren bestaande jury beoordeelt op leesplezier, let derhalve op spanning, humor en onmiddellijke herkenbaarheid: De Jonge Jury is er voor de publieksprijzen. Kenmerkend voor een uit volwassenen bestaande jury is echter dat ze de taak heeft om een kwaliteitsoordeel te vellen en daarbij zullen naast de ‘volwassen’ (literaire?) criteria die ik in aanhaalde uit de juryrapporten wel degelijk ook aantrekkelijkheid en toegankelijkheid voor het beoogde lezerspubliek een
| |
| |
rol spelen. Dat signaleerden Bekkering en Van Lierop bijvoorbeeld voor de Griffeljury's (zie Bekkering/Van Lierop 1997), ik wees zelf op de jurywaardering voor de ‘puberblik’ van de Gouden Zoen-jury en wees op de (herhaaldelijk voorkomende) kwalificatie ‘toegankelijkheid’ in het laatst verschenen juryrapport.
Ik heb ‘kwaliteit van de tekst’ uit het CPNB-reglement proberen te traceren via de door de Gouden Zoen-jury gebruikte criteria en vermoed dat eigenschappen als originaliteit, be- of verwerking van de traditie, of het herhaaldelijk wijzen op het belang van taal, stijl en compositie de stenen des aanstoots zijn van de voorstanders van een meer publieksgerichte bekroningspraktijk. Zij vinden zulke criteria ongetwijfeld ‘te volwassen’ en/of ‘te literair’, het zijn immers criteria die common-sensenoties van literatuur onder woorden brengen. Ik teken daarbij nog aan dat publieksgericht niet zou mogen worden verward met doelgroepgericht en dat de uitdrukking ‘een te literair argument’ me nogal bevoogdend voorkomt...
Ik citeerde enkele (literaire?) criteria van de Gouden Zoen-jury, maar hield bewust een paar jury-uitspraken achter. Het zijn in zekere zin criteria ex negativo die een rol zouden kunnen spelen bij het vestigen van een traditie in de jeugdliteratuur, aanwijzingen die richtinggevend kunnen worden bij het exploreren van het nieuwe terrein van de adolescentenliteratuur. In het algemene deel van het Juryrapport Gouden Zoen-jury 1997 staat bijvoorbeeld het volgende over Eervolle Vermelding Mij 'n zorg van Julie Johnston: ‘op het eerste gezicht een “probleemboek” pur sang, over een moeilijk, opstandig pubermeisje in een pleeggezin’.
Het moge duidelijk zijn - het eerste gezicht is immers nogal eens bedrieglijk - een categorisering als probleemboek levert een adolescentenroman geen Eervolle Vermelding op. In elk geval niet zonder meer! De jury komt, zoals te verwachten was, met een tegenwerping: ‘maar de schrijfster slaagt er door stijl, compositie en humor in de sentimentele clichés van het genre te vermijden’. Dezelfde jury noemt Mosje en Reizele (onder andere) ‘een ontroerend liefdesverhaal, dat nergens sentimenteel wordt’. Een dergelijk adolescentenverhaal is evenwel niet zonder meer Gouden-Zoen-waardig, terwijl sentimentaliteit niet schijnt bij te dragen aan Gouden-Zoen-kwaliteit. Er is meer nodig, namelijk (en uiteraard speciaal voor dit boek) ‘de bijna laconieke, rauwe toon’ van het vertellen. Zonder dat aspect van literaire vormgeving geen gelauwerde adolescentenromans!
We kunnen vaststellen dat de Gouden Zoen-jury geen jeugdliterauur van het genre probleemboek bekroont. De adolescentenroman die prijzen krijgt, moet zich onderscheiden door aspecten van stijl, compositie en mag niet sentimenteel of clichématig zijn. De adolescentenroman die kans wil maken op een Gou- | |
| |
den Zoen dient nadrukkelijk te verschillen van het soort verhalen dat louter inhoudelijk vol zware problemen zit, zoals het geval lijkt(!) in Gebr: de dood van een broer, de ontdekking van eigen homoseksualiteit én die van de broer en de schuldgevoelens die daarmee gepaard gaan. Maar het is geen verhaal geworden dat slechts over al die problemen gaat. Van Lieshout behandelt in Gebr problemen met literaire vormgevingsmiddelen als taalgebruik, stijl en relativering: ‘de tragiek van het boek wordt op een natuurlijke wijze gerelativeerd door de vaak laconieke weergave van dialogen en de soms stevige puberstijl van de dagboekaantekeningen’ (Juryrapport Gouden Zoen-jury 1997).
Vandaar het jury-oordeel: een Zilveren Zoen voor Gebr - en mijn concluderende voorspelling: dit jeugdboek zal voortaan een literaire adolescentenroman zijn.
| |
Gebruikte literatuur
H. Bekkering, ‘Oktober 1955: De Gouden Griffel wordt voor de eerste maal uitgereikt. De emancipatie van kinder- en jeugdliteratuur.’ In: M.A. Schenkeveld-van der Dussen (red), Nederlandse literatuur. Een geschiedenis. Groningen, 1993. p.743-751. |
H. Bekkering, en H. van Lierop, ‘Hoe literair oordeelt de griffeljury?’ In: Literatuur zonder Leeftijd. 11e jrg. nr.43 (herfst 1997). p.461-478. |
P. van den Hoven, ‘Waar de hoofdstroom begint. Van probleemboek naar initiatieroman.’ In: Grensverkeer. Den Haag, 1994. p.39-57. |
H. van Lierop, ‘Trouwen meisjes toch? Beelden van relatievorming en seksualiteit in adolescente literatuur voor jongeren.’ In: P. Mooren (red), Morele verbeelding. Normen en waarden in de jeugdliteratuur. Tilburg, 1999. p.97-109. |
P. Mooren, Het prentenboek als springplank. Cultuurspreiding en leesbevordering door prentenboeken. Nijmegen, 2000. |
Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek, Juryrapport Gouden Zoen-jury 1997, 1998, 1999, 2000. Amsterdam, 1997, 1998, 1999, 2000. Reglement voor de beoordeling van jeugdboeken ten behoeve van de jaarlijkse toekenning van de Gouden Zoen, de Zilveren Zoenen, en de Eervolle Vermeldingen. Amsterdam, jan. 1997. |
|
|