ontregeld en hij ziet het gebeuren: met ontzetting, maar ook met verrukking. Het is vooral dat wankelmoedige en tweeslachtige dat het mannetje in al zijn kabouterigheid tot de meest menselijke uit Biegels universum maakt.
Wat zouden die kabouters daar eigenlijk doen? Het lijkt me niet dat ze er zijn voor de sprookjesachtigheid of voor hun gezellige gekneuter. Er wordt ook nooit beschreven hoe klein ze zijn en dat ze een lange witte baard en een rode puntmuts dragen. Biegel lijkt niet echt geïnteresseerd in alles wat Wil Huygen en Rien Poortvliet ooit aan kennis vergaarden in hun grote kabouterbijbel. Ik denk dat de kabouter er vooral is om in hem te kunnen geloven. Bij herhaling heeft de schrijver zich daarover uitgesproken: ‘Ik ben ervan overtuigd dat alles wat wij fantasie noemen uit een veel diepere realiteit komt dan datgene wat wij fysiek waarnemen.’ Biegel kan zich ook aangenaam verbazen over het feit dat het woord kabouter in Van Dale voorkomt en het meisje Madelief in het verhaal ‘Het wolkenschip’ zegt het nog eens glashelder: ‘Echte toverdingen gebeuren alleen maar als niemand het ziet. Daarom gelooft niemand dat ze bestaan.’
Misschien is de kabouter wel een beetje een vervanging voor het stramme en regulerende geloof, waar de schrijver zo weinig vreugde aan beleefd heeft. Misschien is hij de tegenpool van alles wat je met je verstand kunt beredeneren, van wat je leert op de school, waar de schrijver evenmin een gelukkig mens geweest is. In elk geval hoort hij thuis op de plek, die Biegel aldus heeft getypeerd: ‘Dat wat er nu uitkomt in wat ik schrijf, die plek heb ik achter drie dichte stalen deuren gehouden. Daar wilde ik nooit iets toelaten van wat ik leerde op school, omdat die plek dan aangetast zou kunnen worden.’ Wij lezers boffen dat we al zoveel jaren heel even een blik mogen werpen achter die deuren, waarvan alleen de schrijver zelf de sleutel bezit.
Op zoek naar de ultieme dankzegging voor al het mooie, grappige en goede dat wij daar gezien hebben, komen we terecht bij die andere verteller die niet opkeek van een tovenaar, een verliefde kikker of een sprekende meikever, luisterend naar de naam Anita Dobelmans. Godfried Bomans schreef een prachtig verhaal over de dood van de sprookjesverteller. Diep treurig realiseert deze zich op zijn sterfbed dat de kruidenier toch gelijk had met zijn bewering dat kabouters niet bestaan. Wanneer de Dood hem aan Gods voeten legt, vraagt God wat de laatste gedachte van de sprookjesverteller was. De Dood antwoordt verlegen dat de man zo graag één keer een kabouter had willen zien. Waarop Bomans alsdus eindigt: ‘God glimlachte. Dat is een zeer goede gedachte, zeide hij, laat hem derhalve binnen.’