Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 14
(2000)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 243]
| |
Boeken voor engelen en eitjes
| |
[pagina 244]
| |
schap bleef echter zijn recensies kleuren - zijn zorg voor de zielenroerselen van de lezers getuigt ervan - en ook zijn docerende kwaliteiten kon hij als voorlichtende en adviserende criticus ontplooien. Besteedde hij, zelf vader van acht kinderen, daarbij ook aandacht aan jonge lezers en aan kinderboeken? | |
Kind of mens‘Persoonlijk heb ik het land aan speciale kinderboeken, laffe uitvindsels van een kinderachtigen tijd, en ik ben nauwelijks een bewonderaar van speciaal kinderspeelgoed, want het kind speelt roovertje of winkeltje of moedertje of schooltje, en zijn verbeelding is er niet door gediend, dat wij het “kindertje” leeren spelen’, zo luidt Van Duinkerken op 28 september 1938 de coda in van zijn toespraak voor R.K. onderwijzers te Amsterdam.Ga naar voetnoot2. Het is een venijnige uithaal, die in het gehele betoog past waarin hij zich verzet tegen de slagzin ‘Wie de jeugd heeft, heeft de toekomst’. Zij die hun pedagogische beginselen op deze zin baseren, vestigen alle aandacht op hetgeen het kind moet worden en zien voorbij aan wat het kind is. Zij beschouwen het als een toekomstig wezen, gelijk aan een ei dat door het onderwijs dient te worden uitgebroed. Dit herhaalt hij twaalf jaar later letterlijk in De Tijd (4 maart 1950). Daaraan voegt hij dan toe dat de behandeling van kinderen als menselijke larven, diertjes, engeltjes of vogeleitjes onzedelijk en inhumaan is. Kind en mens zijn geen wezens van verschillende soorten: ‘Het kind is een mensch en heeft de volledige traditie van de menschheid achter zich’ (p. 462) oftewel: de kinderziel is een mensenziel, die als mensenziel wil worden behandeld (De Tijd, 1950). Wat zijn mensen, of: wat zijn kinderen? Van Duinkerkens betekenis van de humane soort wordt bepaald door zijn katholieke geloof. Mensen zijn ‘“redelijke schepselen Gods, bestaande uit een ziel en een lichaam”, zooals de oude catechismus leert, wezens, die op het oogenblik zelf van hun bestaan reeds beantwoorden aan een doel. Dus: menschen van vandaag’ (p. 455). Mensen van vandaag, géén mensen van de toekomst. Temidden van de dreiging van het nationaal-socialisme - denk aan zijn beroemde ‘Ballade van den katholiek’, gericht tegen Mussert - merkt hij op dat het negeren van het feit dat een kind een mens is, zelfs gevaarlijk kan zijn. Doordat het kind niet altijd als mens wordt beschouwd, kent de mensheid infantiele, zogenaamd volwassen wezens: ‘Moderne menschen halen hun schouders op bij het merkwaardige bericht, dat elfjarige kinderen in de zestiende eeuw een volledige redevoering van Cicero in het Latijn konden opzeggen, | |
[pagina 245]
| |
maar moeten wij ons niet eerder verbazen over de veel merkwaardiger gewaarwording, dat volwassen mannen in de twintigste eeuw maar niet de draagkracht kunnen schatten van enkele duidelijke volzinnen uit een redevoering van Adolf Hitler?’ (p. 460) | |
Kinderboeken of klassiekenTussen zijn overstelpende hoeveelheid recensies in De Tijd, over historische en recente, buitenlandse en binnenlandse letteren, over godsdienstige, culturele en actuele onderwerpen, zijn besprekingen van ‘speciale kinderboeken’ afwezig.Ga naar voetnoot3. Zijn ideeën over kinderliteratuur zijn slechts aan te treffen in enkele beschouwingen, bijvoorbeeld over een studie van J. Riemens-Reurslag, over bloemlezingen van H.C. Andersen en over het leven van Top Naeff. In het algemeen worden in deze periode zeer weinig kinderboeken in deze krant besproken: Anne de Vries verneemt slechts enkele aankondigingen.Ga naar voetnoot4. Heeft tijdgebrek Van Duinkerken parten gespeeld, zoals hij To Hölscher schrijft?Ga naar voetnoot5. Dan rijst de vraag waarom hij zijn spaarzame vrije tijd liever niet besteedde aan de bespreking van kinderboeken. Of ligt de verklaring bij zijn haat jegens kinderboeken? De hierboven geciteerde venijnige oprisping moet echter in de context van de gehele offensieve toespraak worden geplaatst, hetgeen bevestigd wordt door de herziene, opvallend mildere versie die opgenomen is in Legende van den tijd (1941).Ga naar voetnoot6. Eerder had hij het kinderboek zelfs zijn liefde verklaard: ‘(...) ik houd van kinderboeken. Ik heb er een zwak voor. (...) Ik geloof zelfs in de noodzakelijkheid van kinderboeken.’Ga naar voetnoot7. Hoewel zijn afkeer dus gerelativeerd dient te worden, gaat zijn voorkeur niet uit naar boeken voor engeltjes of eitjes: zijn interesse geldt boeken voor mensen. In de brief aan To Hölscher klinkt zijn ambivalentie door: ‘Over het algemeen (...) keur ik het af, dat iemand op zijn twaalfde jaar niet een zucht naar | |
[pagina 246]
| |
het lezen van Dickens bij zich gewaar wordt. Maar dit beginsel is algemeen en singulier, algemeen in zooverre het mijn waardeering voor particuliere initiatieven tot het schrijven van goede kinderboeken niet in den weg wil staan en singulier, in zooverre ik weet, zoowat de eenige te zijn, die nog in de klassieken als de geëigende auteurs voor het ontluikend leven geloof. Nog nooit heeft een mijner kinderen zelfs maar Cervantes stiekem uit de kast gehaald, wat mij moraliter verheugt en litteraliter bedroeft. Zoo zijn de menschen tegenwoordig. Ik leg mij er bij neer.’Ga naar voetnoot8. Deze uitspraak kan als de kern worden beschouwd van de twee grote stukken die Van Duinkerken in De Tijd aan kinderboeken wijdt. Op 8 december 1928 stelt hij de mistroostige situatie van kinderboeken aan de orde, nadat hij op zoek is geweest naar een Sinterklaascadeau voor zijn zestienjarige zusje; aanzienlijk later, op 4 maart 1950, reageert hij op Het jeugdboek in de loop der eeuwen van J. Riemens-Reurslag. Het eerste artikel is weliswaar grilliger, fantasierijker en meer gestoeld op zijn persoonlijke leeservaring, maar het literaire oordeel in beide beschouwingen is gelijk. In plaats van realistische boeken in de trant van Tine van Berken, Cissy van Marxveldt en Felice Jehu, in plaats van Barklay, Von Eschtruth, Marie Corelli en H. Courths-Mahler adviseert hij kinderen de volgende werken te lezen, waarmee hij dikwijls zelf als jonge seminarist al dan niet in het verborgene heeft kennisgemaakt: geschriften van Sallustius, Vergilius, Horatius en Lysias, Cantecleer, Don Quichote van Cervantes, de fabels van La Fontaine, De vier heemskinderen, Baron von Münchhausen, Robinson Crusoe, Gulliver's travels van Jonathan Swift, Ivanhoe van Sir Walter Scott, boeken van Jules Verne, De negerhut van oom Tom van Harriet Beecher Stowe, Racine, Eichendorff, de sprookjes van H.C. Andersen.Ga naar voetnoot9. En Oliver Twist van Charles Dickens en The Napoleon of Notting Hill van Chesterton, z'n twee zeer geliefde auteurs. Als hij zegt van kinderboeken te houden, denkt hij aan Dik Trom en Pietje Bell, en Tom Brown's Schooldays van Thomas Hughes vindt hij bijna even aardig als The Innocence of Father Brown van Chesterton. Het is ook Chesterton die in 1950 meeklinkt in zijn kritiek op psychoanalytische verklaringen van sprookjes en in zijn stelling dat een kind gezond verstand genoeg moet bewaren om te geloven. Vooral historische klassieken raadt hij aan, omdat deze de lezers naar andere, grotere werelden leiden, in tegenstelling tot veel jeugdlectuur, die een voorbereiding is op het Hollandse realisme. Laat kinderen fantaseren en dromen, laat hen binnentreden in het rijk der verbeelding en niet in een duplicaat van de | |
[pagina 247]
| |
platte, dagelijkse realiteit, luidt de romantische teneur op 8 december 1928. Wie in zijn jeugd alleen met het realisme kennismaakt, is later niet ontvankelijk voor andere, betere literatuur: ‘Straks vraagt het verbeeldingsleven van boeken, wat het er nu van ontvangt: geen ontstijging maar een parallel des werkelijken levens. En dat leven van straks is gevaarlijk.’ Vermoedelijk gingen zijn gedachten terug naar het moment toen hij zelf op het kleinseminarie luisterde naar mgr. F.B.J. Frencken, die De zonnekroon van Marie Koenen voorlas: ‘Dat iemand bij het lezen of horen voorlezen van een boeiend verhaal weg kan geraken uit de omringende wereld, wist ik. Maar dit verhaal bewerkte iets uitzonderlijks in mij en om mij heen. Het schiep de tweede werkelijkheid bij volbewust behoud van het eigene.’Ga naar voetnoot10. | |
Aansporen of beschermenHet is juist door deze ontstijging aan de werkelijkheid dat de katholieke geestelijkheid, onder wie veel lezers van de pastoorskrant De Tijd, de literatuur destijds argwanend gadesloeg. Vooral onervaren, jonge lezers konden door de letteren op het verkeerde pad worden gebracht. Toen hij nog maar een jaar in dienst was van De Tijd, durfde de 25-jarige Van Duinkerken al moralistische pedagogen aan te vallen: ‘Meent gij de jeugd een spiegel voor te houden door de strijd te schetsen van een meisje tegen haar snoeplust en niet door de strijd te schetsen van Siegfried tegen den draak? Meent gij het kind zijn argeloosheid te doen bewaren door vacantiereisjes en niet door wereldontdekkingen te beschrijven? Weest dan overtuigd, dat gij het mis hebt en dat uw vergissing misdadig zal blijken.’ In 1950 treedt hij op als verdediger van de dondersteen Dik Trom, in de geschiedenis geprezen en versmaad, versmaad omdat hij bijvoorbeeld jonge poesjes in de doofpot stopt. Retorisch vraagt Van Duinkerken dan: werd Kieviet hiermee een voorloper van Les chemins de la liberté van J.P. Sartre, waarin jonge katjes worden verdronken? Dik Trom is volgens hem een zedelijke held, omdat hij uitsluitend menselijke eigenschappen vertoont: ‘Hij doet ondeugende dingen uit deugdelijke overwegingen en dit verzekert de kans, dat hij ook goede dingen uit deugdelijke overwegingen zal ondernemen.’ Ook de avonturen van Pa Pinkelman en tante Pollewop, in 1950 als mogelijke toekomstige meesterwerken van de kinderliteratuur genoemd, beschouwt hij als verhalen met een grote zedelijke schoonheid vanwege de moed gewoon te zijn onder de ongewoonste omstandigheden en vanwege de waardering voor het goede.Ga naar voetnoot11. | |
[pagina 248]
| |
Hoewel Van Duinkerken gruwt van een bekrompen moralistische literatuurkritiek, zijn z'n eigen besprekingen allerminst gespeend van morele overwegingen: in zijn aanval op moralistische pedagogen baseert ook hij zijn oordeel op morele argumenten, die bij hem evenwel een liberalere strekking hebben dan bij zijn tegenstanders. Allen gaan er echter vanuit dat boeken zowel kunnen bijdragen aan het geluk, alsook elke levenszin kunnen vernietigen. Zelf laat hij deze twee kanten zien door zijn jonge lezers aan te sporen Pietje Bell of Dik Trom te lezen, maar hun te adviseren nog even te wachten met bijvoorbeeld de mijmerende bespiegelingen in Elias of het gesprek met de nachtegalen van Maurice Gilliams of de religieus- individualistische historische romans van Nine van der Schaaf en Fillip de Pillecijn. Bij het totaal van 88 titels van Nederlandse boeken die hij in De Tijd expliciet niet voor iedere lezer geschikt vindt, vermeldt hij 21 keer dat het boek niet voor kinderen, jeugdigen of minderjarigen is bestemd. Daarnaast geeft hij 25 keer aan dat de boeken alleen door volwassenen mogen worden gelezen, dus, zo wordt geïmpliceerd, niet door kinderen. Met deze werkwijze volgde hij de gewoonte van de katholieke literatuurkritiek van zijn tijd die voorbehouden uitsprak, een vorm van advies waarom de krantenlezers dikwijls vroegen. Onder de werken waarvoor kinderen nog niet rijp zijn, valt een grote variëteit van boeken, zoals romans die ogenschijnlijk zijn geschreven voor de jeugd vanwege het avontuurlijke element, de jonge hoofdpersoon of het memoirekarakter van het verhaal. De redenen van de afwijzing hebben altijd betrekking op de inhoud, die volgens Van Duinkerken niet voor kinderogen geschikt is. Om een idee te geven een greep uit de lijst: Tusschen zuiderkruis en poolster van Ben van Eysselsteijn, een ruwe weergave van het schippersleven; Wampie van A. den Doolaard, vrijgevochten jegens de heersende meningen over welvoeglijkheid; Het jeugdavontuur van Leo Furkins van René Berghen, met een immorele pestkop als hoofdpersoon, in de trant van E. du Perron; ‘De laatste rit’ in De laatste flesch van Jozef Simons, vanwege het neo-malthusianisme; Het boek ik van Bert Schierbeek, vanwege enkele zeer cru onder woorden gebrachte brutaliteiten. Ook poëzie maakt niet altijd gelukkiger, zoals een poëzienummer van Criterium bewijst: dit dient vanwege de dreiging van goedkope pornografie buiten de muren van meisjespensionaten te worden gehouden. Niet alleen vrijgevochtenheid, ook katholieke braafheid kan een reden zijn een boekje te ontraden, hetgeen geldt voor Citta del vaticano. Een reisverhaal voor de hoogere klassen der lagere scholen en voor MULO-scholen, besproken in De Tijd van 30 juli 1932.Ga naar voetnoot12. Kinderen zijn dan wel mensen, maar door hun | |
[pagina 249]
| |
gebrek aan levenservaring vragen ze soms toch om een aparte behandeling. | |
Pedagogisch of esthetischAls men ervan uitgaat dat het probleem der jeugdlectuur bevredigend is opgelost, heeft men een nieuw probleem geschapen, zo besluit Van Duinkerken zijn beschouwing in 1928. Dan is de discussie immers gesloten, terwijl Nederlandse kinderen nog steeds brave boekjes worden aanbevolen die hun eigen wereld bevestigen in plaats van ontstijgen. Binnen de katholieke wereld was deze discussie vooral ingezet door de brochure Jeugd en lectuur (1920) van J.J. Doodkorte. Om het literaire gevaar enigszins te beteugelen werd in 1924 de Keurraad voor Roomsche Jeugdlektuur opgericht met het devies ‘Voor het Roomse kind het Roomse boek’. De normen ervan waren opgesteld door frater S. Rombouts, die het gevaar van slechte lectuur zeer moet hebben gevreesd. Hij was het dan ook niet eens met de Standaard catalogus van het R.K. Bureau voor Lectuur, in 1925 samengesteld door pater A.B.H. Gielen. Deze keurde namelijk Pietje Bell en Dik Trom goed: de inhoud van deze boeken bood volgens Gielen geen aanleiding tot religiositeit en het zou hem spijten als ze geheel door katholieke boeken verdrongen werden. Kinderen hoefden volgens hem niet als kasplantjes te worden opgevoed, anders zouden ze nog denken dat de hele wereld katholiek is!Ga naar voetnoot13. Is dit de pater Gielen die volgens Van Duinkerken hét boegbeeld was van de moralistische, bekrompen katholieke literatuurkritiek? Wie de vijandige uitvallen van Van Duinkerken kent, wordt gedwongen zijn beeld van deze redacteur van Boekenschouw enigszins bij te stellen. De wegwijzer betekende in 1934 het einde van de discussie over katholieke jeugdlectuur. In deze catalogus worden vijf titels van Cissy van Marxveldt aanbevolen, terwijl Schoolidyllen van Top Naeff ontbreekt.Ga naar voetnoot14. Over deze meisjesroman schreef Van Duinkerken op 23 maart 1948 in een beschouwing naar aanleiding van de zeventigste verjaardag van de schrijfster: ‘(..) een heel bijzonder boek, omdat het, bij behoud van zijn karakter van lectuur voor opgroeiende kinderen, een levensbeeld ontwerpt, waaraan de ervaring der levenstragiek ten grondslag ligt. Jonge lezeressen worden erdoor ingewijd tot het verdriet om het onontkomelijke.’ Bij Van Duinkerken ontbreken in tegenstelling tot de meesten van zijn collega's expliciete vermeldingen van de katholieke draagwijdte van het jeugdboek. Nergens spreekt hij van een katholiek kinderboek, ofschoon hij wel werken van | |
[pagina 250]
| |
bijvoorbeeld Is. Querido, Ed. Hoornik en Hendrik de Vries katholiek kan noemen, onafhankelijk van hun confessie. Het katholieke karakter hangt in zijn visie niet af van het aantal kruisjes dat in het boek geslagen wordt, maar van het katholieke levensgevoel (eenheid tussen natuur en bovennatuur, algemeen menselijk, hartelijk). In deze zin zou hij bijvoorbeeld Pietje Bell, Dik Trom en De avonturen van Pa Pinkelman katholieke kinderboeken hebben kunnen noemen. In zijn proefschrift over de beoordeling van kinderliteratuur komt Anne de Vries schematisch tot twee hoofdlijnen: die van de verlichtingstraditie (de pedagogische benadering) en die van de romantische traditie (de esthetische benadering).Ga naar voetnoot15. Grofweg gesteld hanteren critici van de eerste traditie overwegend morele argumenten en leggen zij het accent op wat het kind moet worden. Volgens hen mogen boeken de lezer niet te ver wegvoeren uit de maatschappelijke werkelijkheid. Een duidelijk voorbeeld is S. Rombouts. De tweede groep hanteert overwegend literaire argumenten en legt het accent op wat het kind is. Zij waarderen avonturenromans en ‘anarchistische’ helden als Dik Trom en Pietje Bell. Voorbeelden zijn Theo Thijssen, Annie M.G. Schmidt en Guus Kuijer. Met zijn verzet tegen de toekomstgerichte benadering van het kind en met zijn voorkeur voor ridderlijke en ondeugende avonturen sluit Van Duinkerken zich vooral aan bij de romantische traditie. Zijn katholieke vezels, met name zijn morele waarschuwingen voor bepaalde boeken, trekken hem echter ook in de richting van de verlichtingstraditie. De boeiendste critici zijn zij die buiten een schematisch of/of vallen. |
|