Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 14
(2000)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Perspectief op het verleden
| |
[pagina 75]
| |
Maar dat is wel jammer, hij is zo verstrooid.
Hij weet dan ook nooit of het vriest, of het dooit...
Soms wil hij in juli ineens op het ijs,
soms eet hij wel vlakgom in plaats van radijs,
soms eet hij bierviltjes in plaats van beschuit,
soms kamt hij zijn baard met het sla-bestek uit,
en steeds, als hij uitgaat, dan is hij abuis,
hij denkt, dat hij uit is, en dan is hij thuis.
O, denkt de professor, ik sta in lijn twee,
ik hang aan de lus. Ja, dat denkt hij, maar nee,
want kijk toch eens aan, wat een ramp, wat een ramp,
hij staat in zijn kamer, hij hangt aan de lamp
en als je professor bent, merk je dat niet.
Wat zal er gebeuren, als niemand het ziet?
Als niemand en niemand het merkt...och, och,
dan staat hij er over een halfjaar nog.
Ach, zeg het hem maar, 't is zo zielig voor hem:
Professor, professor, dit is niet de tram!
Schmidt voor de jeugdliteratuur is onomstreden. Generaties Nederlanders zijn met haar boeken opgegroeid en ik ben ervan overtuigd dat er nog vele zullen volgen. De vertrouwdheid met haar werk is groot. De liedjes uit de tv-serie Ja zuster, nee zuster bijvoorbeeld worden nog altijd door een groot aantal Nederlanders moeiteloos meegezongen en het is aannemelijk dat met de recente uitgave van alle teksten en de muziek van de serie door Nijgh & Van Ditmar dat aantal alleen maar zal groeien. Tal van literatoren heeft het werk van Schmidt aan een nadere beschouwing onderworpen. Haar kinderversjes worden besproken door critici waarvan velen zich normaal gesproken enkel buigen over volwassenenliteratuur. Dat er een kwaliteitsverschil zou zijn tussen haar poëzie voor volwassenen en haar | |
[pagina 76]
| |
poëzie voor kinderen dat zich, zoals de aankondiging van beide bundels suggereert, laat vangen in termen van ‘gedichten’ versus ‘versjes’ is inmiddels in alle toonaarden bestreden. Bij haar debuut was men over het geheel genomen meer ingenomen met haar kinderpoëzie dan met haar gedichten voor volwassenen.Ga naar voetnoot3. Later wordt zelfs niet geschroomd haar poëzie voor kinderen te vergelijken met de poëzie van een gerenommeerd dichter als J.C. Bloem.Ga naar voetnoot4. Waarom het gedicht over de verstrooide professor bij de eerste selectie buiten de boot is gevallen, is mij niet bekend. Met de samenstellers van Ziezo ben ik van mening dat de eigenschappen die de poëzie van Schmidt zo bijzonder maken ook in dit gedicht aanwezig zijn. Het is een gedicht met een knipoog, waarin ze het cliché van de verstrooide professor zowel in stand houdt als ombuigt. Terwijl het cliché in het alledaagse taalgebruik de status van hooggeleerden eerder verhoogt dan aantast, haalt Schmidt de verstrooide professor van zijn voetstuk. Zij doet dat, zoals zo vaak in haar poëzie, in samenspraak met de lezer die, nadat hij aanvankelijk zijn meerdere heeft moeten erkennen in de hooggeleerde heer, uiteindelijk degene is die de werkelijke wijsheid in pacht heeft. Daarmee is het verschil in stand en status tussen de professor en de lezer opgeheven. Dat gebeurt op speelse wijze met veel gevoel voor rijm en ritme. Terecht noemde Herman de Coninck Schmidt kort na haar dood in 1995 ‘een bezorgster van taalplezier’.Ga naar voetnoot5. Aan de positie van Schmidt in de jeugdliteratuur wordt niet getornd. Dat er verbanden gelegd worden tussen haar kinderpoëzie en gedichten voor volwassenen van haarzelf en anderen is algemeen geaccepteerd. Dat haar werk voor kinderen gerecenseerd wordt door critici die zich zelden of nooit met kinderliteratuur bezighouden wordt opgemerkt als bijzonder, maar wordt niet ter discussie gesteld. Dat haar gedichten voor kinderen op dezelfde manier worden geanalyseerd als poëzie voor volwassenen vindt men vanzelfsprekend. En er is niemand die roept dat een literair perspectief op het werk van Schmidt geen recht doet aan het kind als lezer. | |
ControverseDeze eensgezindheid ten aanzien van een literaire benadering van het oeuvre van Schmidt en de vanzelfsprekendheid waarmee er relaties gelegd worden tussen haar werk voor kinderen en dat voor volwassenen staat in schril contrast | |
[pagina 77]
| |
met de meer algemene discussies die de laatste jaren zijn gevoerd over het vervagen van de grenzen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur en de implicaties die dat moet hebben voor de studie van de jeugdliteratuur. Het zal u niet zijn ontgaan dat er sinds de jarentachtig veel aandacht is voor de jeugdliteratuur als vorm van literatuur. In tal van publicatiesGa naar voetnoot6. en tijdens symposiaGa naar voetnoot7. wordt gewezen op de literaire emancipatie van de jeugdliteratuur. Dat gebeurt overigens vooral op basis van persoonlijke waarnemingen. Wetenschappelijk onderzoek naar de recente ontwikkelingen in de jeugdliteratuur is pas halverwege de jaren negentig op gang gekomen.Ga naar voetnoot8. Er wordt geschetst hoe in een toenemend aantal jeugdboeken literaire middelen uit de volwassenenliteratuur worden toegepast. De jeugdliteratuur ontdoet zich, zo wordt betoogd, van de beperkingen die zij zichzelf gedurende lange tijd heeft opgelegd. Vastgesteld wordt dat een groeiend aantal auteurs in die literaire vernieuwingen een legitimering heeft gevonden om hun actieradius uit te breiden. Auteurs van literatuur voor volwassenen schrijven kinderboeken en kinderboekenschrijvers beproeven hun geluk in de volwassenenliteratuur.Ga naar voetnoot9. Mede door deze ontwikkelingen zouden de grenzen tussen beide literaire systemen aan het verdwijnen of op zijn minst aan het vervagen zijn. Dat niet iedereen gelukkig is met de grote aandacht voor jeugdliteratuur als vorm van literatuur en met het pleidooi voor gelijkstelling, zal ook niet onopgemerkt zijn gebleven. De stellingname van Anne de Vries in ‘Het verdwijnende kinderboek’Ga naar voetnoot10. en de controverse over het misverstand in de beoordeling van kinderboekenGa naar voetnoot11. tussen Peter van den Hoven en Ruud Kraaijeveld zijn in het oog | |
[pagina 78]
| |
springende voorbeelden van de ontstane tegenstelling tussen voor- en tegenstanders van een literaire benadering van jeugdliteratuur. Tegenstanders vrezen dat te veel aandacht voor de literaire vorm ten koste zal gaan van de leesbevorderende functie van jeugdliteratuur. | |
GeschiedschrijvingIn het kielzog van de belangstelling voor de verbanden tussen de hedendaagse jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur is ook de interesse gegroeid voor relaties tussen de beide literaire systemen in het verleden en de consequenties daarvan voor de geschiedschrijving. De reflectie op de ideale literatuurgeschiedenisconcentreert zich op de vraag of de geschiedenis van de jeugdliteratuur geïntegreerd zou moeten worden in de geschiedenis van de volwassenenliteratuur.Ga naar voetnoot12. Deze vraag wordt al gesteld in De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van de jeugdliteratuur in Nederland en Vlaanderen van de middeleeuwen tot heden die in 1989 is verschenen. In deze geschiedschrijving wordt de relatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur op een paar kleine uitzonderingen na - bijvoorbeeld in het geval van dubbelpublieksauteurs als Annie M.G. Schmidt en Hans Andreus - niet belicht. In zijn essay ‘Achter de berg’ vermoedt Kees Fens echter dat die relatie er wel is en hij pleit dan ook voor een studie naar de verbanden tussen beide vormen van literatuur.Ga naar voetnoot13. In de discussie die zich daarna ontwikkeltGa naar voetnoot14., is aanvankelijk sprake van twee standpunten. Het eerste, vertegenwoordigd door onder meer Harry Bekkering,Ga naar voetnoot15. gaat ervan uit dat de jeugdliteratuur pas echt literair geëmancipeerd is als haar geschiedenis geïntegreerd is in de volwassenenliteratuur. Jeugdliteratuur en beschouwingen over jeugdliteratuur functioneren in dezelfde literaire context als | |
[pagina 79]
| |
volwassenenliteratuur en dus moeten er volgens Bekkering verbanden tussen beide bestaan. Of die relatie van de jeugdliteratuur ten opzichte van de volwassenenliteratuur er in elke periode een van schaduwloper is zoals vaak wordt verondersteld, moet nader worden onderzocht. Het tweede standpunt, verwoord door Anne de VriesGa naar voetnoot16., ziet niets in een geïntegreerde literatuurgeschiedenis zoals Bekkering die voorstelt. Voor de jeugdliteratuur heeft een dergelijke geschiedschrijving die canonvorming als haar voornaamste taak ziet, geen enkele meerwaarde. de rol van de jeugdliteratuur daarin is, aldus De Vries, per definitie een marginale. Er is geen enkele aanleiding om te doen alsof volwassenenliteratuur en jeugdliteratuur gelijk zijn. Terwijl De Vries eerder in ‘Het verdwijnende kinderboek’ nog vaststelde dat er geen wezenlijke verschillen zijn tussen beide vormen van literatuur, merkt hij in de context van zijn beschouwing over literatuurgeschiedschrijving op dat ze sterk van karakter verschillen.Ga naar voetnoot17. De Vries is van mening dat er wel verbanden bestaan tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur, maar dat die niet bijzonder stevig zijn. In ‘Boeken voor kinderen en voor grote mensen’Ga naar voetnoot18. merkt hij op dat de jeugdliteratuur altijd een van de volwassenenliteratuur geïsoleerde positie heeft gehad. De beide literaturen bemoeiden zich niet met elkaar en er was niemand die daar problemen mee had. Deze scepsis ten aanzien van de relaties tussen beide vormen van literatuur neemt niet weg dat De Vries in zijn standpunt over de ideale geschiedenis toch plaats inruimt voor onderzoek naar de verhouding tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Voor hem is het één van de vele vragen die gesteld kunnen worden. Onlangs lijkt De Vries zijn eerdere waarnemingen ten aanzien van het isolement van de jeugdliteratuur enigszins te hebben bijgesteld. In ‘Emancipatie in zeven richtingen’Ga naar voetnoot19. stelt hij vast dat het pleidooi voor een gelijke behandeling van de jeugdliteratuur en de volwassenenliteratuur een recent verschijnsel is, omdat het lange tijd niet nodig was daarvoor te pleiten. De jeugdliteratuur was weliswaar een zelfstandige tak op de literaire markt, maar van een diepe kloof tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur was geen sprake. Als voorbeeld noemt De Vries de boeken van Van Alphen. Niet alleen zijn werk voor volwassenen werd in serieuze literaire tijdschriften besproken, maar ook zijn kinderboeken. De kloof ontstaat volgens hem pas bij de Tachtigers. Niet duidelijk wordt of | |
[pagina 80]
| |
dit nieuwe inzicht ook gevolgen heeft voor zijn visie op de geschiedenis van de jeugdliteratuur. | |
Derde visieRecent is aan de discussie een nieuwe stem toegevoegd, namelijk die van Wilbert Smulders. Terwijl bij de andere twee standpunten steeds geredeneerd wordt vanuit de jeugdliteratuur, neemt Smulders in zijn antwoord op de vraag naar de verbanden tussen beide vormen van literatuur in heden en verleden, de volwassenenliteratuur als uitgangspunt. Dat betekent overigens niet dat het kader waarbinnen de discussie wordt gevoerd, zich daadwerkelijk heeft verbreed. De vraag naar de overeenkomsten en verschillen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur blijft toch vooral een aangelegenheid die de jeugdliteratuur intern bezighoudt, hetgeen op zich veelzeggend is voor de verhouding tussen beide literaturen op dit moment. Van een structurele belangstelling voor jeugdliteratuur en het grensverkeer is in de volwassenenliteratuur geen sprake.Ga naar voetnoot20. Het standpunt van Smulders is verwoord in Literatuur zonder leeftijd, een tijdschrift dat getuige zijn programmatische naam de grenzen tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur weliswaar wil overschrijden, maar feitelijk functioneert binnen de jeugdliteratuur. In de visie van Smulders wordt de discussie over de gelijkwaardigheid van jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur te oppervlakkig gevoerd. De voornaamste reden daarvoor is dat de aard en de geschiedenis van de literatuur onvoldoende zijn geanalyseerd. Zijn eigen zoektocht naar de wortels van de moderne literatuur leidt hem tot de conclusie dat de aard van de volwassenenliteratuur zodanig anders is dan die van de jeugdliteratuur dat van gelijkheid geen sprake kan zijn, zelfs niet als het gaat om de recente jeugdliteratuur die aanleiding tot de discussie is geweest. Jeugdliteratuur komt niet uit dezelfde bron als de moderne volwassenenliteratuur. Typerend voor die moderne volwassenenliteratuur is dat ze voortkomt uit wat SmuldersGa naar voetnoot21. noemt de artistieke moderniteit die zich afzet tegen de | |
[pagina 81]
| |
moderniteit van de bourgeois die rond 1800 ontstaat. En het is deze moderniteit van de bourgeois, gekenmerkt door idealen als rationaliteit, nuttigheid en vooruitgang, die de bron vormt van de jeugdliteratuur. Jeugdliteratuur wijdt het kind in in de veilige wereld van de moderne bourgeois. Moderne literatuur richt zich tot de lezer die al ingewijd is om deze vervolgens nog eens in te wijden, maar nu met de bedoeling zich van die moderniteit van de bourgeois te ontdoen. Mede door dit onderscheid in inwijding en de andere functionaliteit van artistieke middelen die daarvan het gevolg is, kan de positie van de jeugdliteratuur ten opzichte van de volwassenenliteratuur volgens Smulders nooit anders dan in termen van ‘trendvolger’ worden omschreven. Smulders presenteert zijn visie, waarin hij zich overigens niet expliciet uitspreekt over de wenselijkheid dan wel haalbaarheid van een geïntegreerde geschiedschrijving, met een slag om de arm. Het moet beschouwd worden als, ik citeer, ‘een hypothese van een literatuurwetenschapper die kritisch bekeken zal moeten worden door hen die wèrkelijk thuis zijn in de jeugdliteratuur’.Ga naar voetnoot22. Als we de drie standpunten naast elkaar leggen, dan zien we dat ze minder aan elkaar tegengesteld zijn dan op het eerste gezicht lijkt. Het debat over de ideale geschiedschrijving heeft veel weg van een spiegelgevecht. In alle drie de benaderingen wordt ervan uitgegaan dat er verbanden tussen beide literaire systemen bestaan. Het verschil is vooral gelegen in de stelligheid waarmee over de aard van de verbanden wordt gesproken en het uitgangspunt voor onderzoek. De oppervlakkigheid die Smulders in de discussie signaleert en het voorbehoud dat hij zelf moet maken, wordt veroorzaakt door de stand van zaken in de studie van de jeugdliteratuur in het algemeen en die van de historische jeugdliteratuur in het bijzonder. Wie van de drie het gelijk het meest aan zijn zijde heeft, valt vooralsnog niet afdoend te beantwoorden.Ga naar voetnoot23. De geschiedschrijving van de jeugdliteratuur is de kinderschoenen nog nauwelijks ontgroeid. Tijdens de discussie op het onlangs gehouden congres ‘Tot volle waschdom. Nieuwe hoofdstukken voor de geschiedenis van de jeugdliteratuur’ is vastgesteld dat het aantal lacunes in de kennis van het verleden nog steeds aanzienlijk is. Ik kom daar nog op terug. Vanwege die hiaten in het onderzoek naar de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur lijkt een geïntegreerde literatuurgeschiedschrijving zoals die op | |
[pagina 82]
| |
dit moment wordt voorbereid onder auspiciën van de Nederlandse Taalunie, te vroeg te komen, vooral wanneer de methodologische uitgangspunten voor deze literatuurgeschiedschrijving zoals die zijn voorgesteld, ook daadwerkelijk gehanteerd worden.Ga naar voetnoot24. Ik vat deze uitgangspunten kort voor u samen. | |
Tekst en contextIn zijn voordracht tijdens een studiedag ter voorbereiding van de nieuwe geschiedenis pleitte Dirk de Geest op basis van eerder uitgezette onderzoekslijnenGa naar voetnoot25. voor een ‘“functionalistische” benadering van de complexe literaire werkelijkheid’.Ga naar voetnoot26. Een belangrijk uitgangspunt daarbij is dat een literatuurhistoricus niet op de eerste plaats actief canonvormend bezig dient te zijn. Vanzelfsprekend is het proces van canonvorming onderdeel van elke studie naar de literatuur van het verleden, maar het moet niet het vertrekpunt vormen. De aanpak die De Geest voorstelt en die voortbouwt op onder meer de polysysteemtheorie van Even Zohar en de constructivistische systeemtheorie van Schmidt, komt in grote lijnen op het volgende neer. Ik citeer: ‘In plaats van gangbare waarde-oordelen en selectiemechanismen als vanzelfsprekend over te nemen of ze door nieuwe schalen te vervangen, moet de literatuurhistoricus integendeel dergelijke waarde-oordelen en selectiemechanismen, in hun historische, contextuele én tekstuele specificiteit, trachten te reconstrueren, analyseren en verklaren.’Ga naar voetnoot27. Een functionalistische benadering van literatuur wil vaststellen hoe in de loop der tijd en binnen verschillende culturele en maatschappelijke kaders is vastgesteld wat tot de literatuur behoort en wat niet. Dat betekent onder meer dat de aandacht veel minder dan voorheen op de literaire productie komt te liggen. Het analysemodel dat De Geest voorstelt bestaat uit, ik citeer: ‘(...) enerzijds het complexe vertoog dat gehanteerd wordt in en naar aanleiding van literaire teksten en anderzijds de daarmee samenhangende institutionele componenten en netwerken.’Ga naar voetnoot28. | |
[pagina 83]
| |
Op basis hiervan kan zowel de inbedding van literatuur in de bredere culturele en maatschappelijke context worden beschreven als ook de mate waarin literatuur autonoom functioneert. Of de nieuwe literatuurgeschiedenis daadwerkelijk gestuurd gaat worden door de vragen zoals die door De Geest zijn geformuleerd, is niet duidelijk. Na Veelstemmig akkoord waarin in grote lijnen ingestemd werd met de voorgestelde aanpak, is over de methodologische onderbouwing van deze literatuurgeschiedschrijving niet meer gepubliceerd. Gesteld dat een functionalistische benadering van literatuur tot uitgangspunt wordt genomen, dan moet, zeker gezien de korte termijn waarop het project gerealiseerd moet worden, gevreesd worden dat de plaats die zal worden ingeruimd voor jeugdliteratuur en voor de relaties tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur op dit moment noodgedwongen marginaal zal zijn. Hiermee is dus niet gezegd dat de rol van de jeugdliteratuur in een geïntegreerde literatuurgeschiedschrijving per definitie klein zal zijn. In een historiografiedie canonisering als haar voornaamste taak ziet, is de kans op ruime aandacht voor jeugdliteratuur inderdaad, zoals De Vries al vaststeldeGa naar voetnoot29., uiterst gering. In een geschiedschrijving die zich ten doel stelt processen van canonisering te onderzoeken kan de jeugdliteratuur veel zichtbaarder aanwezig zijn. Hoewel dat op dit tijdstip door onvoldoende kennis van de geschiedenis van de jeugdliteratuur nog niet het geval zal zijn, is mijn verwachting dat op de langere termijn de rol van jeugdboeken in een eventuele geïntegreerde literatuurgeschiedschrijving vanuit een functionalistisch perspectief aanmerkelijk groter zal zijn dan hij nu is. Die verwachting is gebaseerd op recente ontwikkelingen op het gebied van de studie van de jeugdliteratuur in het algemeen en die van de jeugdliteratuurgeschiedschrijving in het bijzonder. Die ontwikkelingen sluiten aan bij eerdere veranderingen in de geschiedschrijving van de volwassenenliteratuur die ik u kort wil schetsen. De functionalistische benadering van literatuur zoals De Geest die voorstelt is een van de resultaten van de vele discussies die de laatste decennia binnen de | |
[pagina 84]
| |
volwassenenliteratuur over literatuurgeschiedschrijving zijn gevoerd.Ga naar voetnoot30. Die grote belangstelling voor het verleden valt voor een belangrijk deel te verklaren uit veranderingen in de studie van de literatuur zelf. Als gevolg van de toegenomen kritiek op de autonomistische literatuurbenadering is sprake geweest van een verschuiving van onderzoeksaccenten. Een van tevoren gegeven statisch literatuurbegrip als uitgangspunt voor onderzoek maakte plaats voor een dynamisch onderzoeksperspectief waarin de afbakening van literatuur wordt gezien als iets wat bepaald wordt door een complexe interactie van factoren. Deze heroriëntatie op de aard en functie van literatuur heeft ook consequenties gehad voor de benadering van het verleden. De discussie over de grondslagen van de literatuurgeschiedschrijving is gevoerd op tal van congressen en vond haar neerslag in een grote hoeveelheid publicaties, zowel meer theoretische beschouwingen als meer op de historische praktijk gerichte deelstudies en overzichten, waarin de theoretische uitgangspunten op hun bruikbaarheid beoordeeld worden. Er verschenen nieuwe literatuurgeschiedenissen die zich in algemene zin onderscheiden van de meer traditionele literatuurhistorische studies, met Knuvelder als de meest bekende exponent daarvan. Een belangrijk verschil bijvoorbeeld is de aandacht voor theoretische en methodologische uitgangspunten. Terwijl vroeger de selectie en waardeoordelen van de geschiedschrijver als vanzelfsprekend werden geaccepteerd, is in de recente literatuurgeschiedenissen sprake van een nadrukkelijke verantwoording van gekozen standpunten. Daarnaast beperken de historische overzichten zich over het algemeen niet meer tot het beschrijven van auteurs en hun boeken, maar gaan ze ook in op andere aspecten van het literaire circuit, zoals literaire tijdschriften, de literaire kritiek en poëticale opvattingen van bijvoorbeeld auteurs. Bovendien wordt meer dan vroeger ingegaan op de buitenliteraire context en is sprake van een verruiming van het corpus teksten, doordat het accent niet meer uitsluitend ligt op de canon. Toch wordt van verschillende kanten opgemerkt dat de nieuwe literatuurgeschiedenissen op een aantal punten even problematisch zijn als de meer traditionele historiografieën, met name als het gaat om het reconstrueren van canoniseringsprocessen. Een van de bezwaren die naar voren wordt gebracht, is dat geschiedschrijvers zich meer dan nu het geval is zouden moeten afvragen hoe het beeld dat van een bepaalde historische periode bestaat tot stand is geko- | |
[pagina 85]
| |
men.Ga naar voetnoot31. Sleutelbegrip in het beantwoorden van die vraag lijkt de term literatuuropvattingen. Het denken over literatuurgeschiedenis heeft dan ook met name geleid tot veel activiteit en discussie op het gebied van poëtica-onderzoek.Ga naar voetnoot32. Centrale kwestie in het debat is de verhoudingtussen tekst en context. Onderzoekers die een hermeneutische benadering van literatuur voorstaan zijn bevreesd dat door de toegenomen aandacht voor de institutionele aspecten de tekst zelf en zijn auteur naar de achtergrond zal verdwijnen, waardoor de eigenheid van literatuur onvoldoende wordt belicht. Anderen menen daarentegen dat door concentratie op de tekst als esthetisch object de verkeerde indruk wordt gewekt als zouden literaire teksten autonoom functioneren. De betekenis die aan een tekst wordt gegeven, wordt in hun visie toegekend door personen en instanties in het literaire veld. Om die reden kiezen deze onderzoekers voor een institutionele benadering. Afgaand op de algemene discussie lijkt men in de geschiedenis die op dit moment wordt voorbereid, een tussenpositie te willen innemen.Ga naar voetnoot33. Kortom, binnen de volwassenenliteratuur is al enkele decennia sprake van een levendige gedachtewisseling over geschiedschrijving. Dit debat wordt gevoed door systematisch onderzoek naar enerzijds de literatuur als relatief autonoom verschijnsel en anderzijds de literatuur in zijn sociaal en cultureel-historische context. | |
Ontbrekende onderzoekstraditieKijken we naar de stand van zaken in de jeugdliteratuur, dan zien we dat die van een geheel andere orde is dan die in de volwassenenliteratuur. Van een diepgaande discussie over de uitgangspunten van een geschiedschrijving van de jeugdlite- | |
[pagina 86]
| |
ratuur is feitelijk geen sprake. De voornaamste oorzaak is zoals gezegd het ontbreken van een onderzoekstraditie op dit gebied. Na de pioniersarbeid van wetenschappers als PomesGa naar voetnoot34. en WirthGa naar voetnoot35. duurde het tot de jaren zeventig voordat de wetenschappelijke aandacht voor de jeugdliteratuur in het algemeen en voor de geschiedschrijving in het bijzonder enigszins vorm begon te krijgen. Voor een overzicht van de geschiedenis waren we lange tijd aangewezen op Wormcruyt met suycker van D.L. DaalderGa naar voetnoot36., eerder aangeduid als de beknopte Knuvelder van de jeugdliteratuurGa naar voetnoot37.. Pas in 1989 verscheen zoals gezegd een nieuwe literatuurgeschiedschrijving: De hele Bibelebontse berg. Een ander overzicht volgde in 1996. In dit boek, Van Zedenleer tot Bruintje BeerGa naar voetnoot38., wordt de jeugdliteratuur echter vooral als illustratiemateriaal gebruikt bij een poging te komen tot een geschiedenis van het kindbeeld. Een samenvatting van de positieve en negatieve kritiek in de ontvangst van De hele Bibelebontse berg heb ik onlangs gegeven op het eerder genoemde congres ‘Tot volle waschdom’Ga naar voetnoot39.. Het voornaamste bezwaar van de verschillende critici gold de onvolledigheid. Uit de inleiding op het boek blijkt overigens dat de samenstellers en de schrijvers zich daar zelf ook zeer van bewust waren.Ga naar voetnoot40. Een ander punt van kritiek dat ik in mijn synthese toen niet heb uitgewerkt, betreft het ontbreken van een fundering van gemaakte keuzes. Het boek is geen wetenschappelijk literatuurhistorisch overzicht, in de zin van gebaseerd op systematisch onderzoek vanuit een duidelijk omschreven theoretisch kader. Het boek lijdt feitelijk aan hetzelfde manco als de traditionele literatuurgeschiedenissen in de volwassenenliteratuur. De hele Bibelebontse berg is op de eerste | |
[pagina 87]
| |
plaats een overzicht van genres, auteurs en boeken. De schrijvers van de verschillende hoofdstukken geven waardeoordelen zonder dat deze worden geproblematiseerd. Bovendien wordt, net als in de volwassenenliteratuur lange tijd het geval is geweest, de indruk gewekt dat er overeenstemming bestaat over welke auteurs voor bespreking in aanmerking moeten komen en waarom dat zo moet zijn. Hoe die overeenstemming is ontstaan, welke selectieprocessen er hebben plaatsgehad, blijft feitelijk onzichtbaar. Die onzichtbaarheid is in belangrijke mate een gevolg van de gekozen opzet. Doordat het accent zoals gezegd, zeker voor wat betreft de negentiende en twintigste eeuw, ligt op een beschrijving van genres, auteurs en titels, komt de rol van de verschillende andere deelnemers aan de literaire communicatie, zoals uitgevers en de literatuurkritiek, óf niet aan bod, óf in aparte hoofdstukken. Opmerkelijk is dat ook de geschiedenis van het kinderboek in Vlaanderen zonder nadere toelichting afzonderlijk wordt besproken. Over de historie van de kinderliteratuur in Vlaanderen is inmiddels ook een apart overzichtswerk verschenen. In dit qua vormgeving indrukwekkend boek over het kinderboek in Vlaanderen in de negentiende en twintigste eeuw van Jan van Coillie en Rita Ghesquiere staan opnieuw titels en auteurs centraal, al is wel een poging ondernomen ze in de historische context te plaatsen.Ga naar voetnoot41. De onvolledigheid en het gekozen perspectief in De hele Bibelebontse berg zijn naar mijn mening vooral het gevolg van het op dat moment ontbreken van noodzakelijke voorstudies en, waarschijnlijk als gevolg daarvan, de afwezigheid van een duidelijk concept dat de afzonderlijke hoofdstukken met elkaar verbindt. Ook Van Coillie en Ghesquiere wijzen in hun verantwoording van de Vlaamse geschiedenis op de feitelijke onmogelijkheid van hun opdracht door het nagenoeg ontbreken van wetenschappelijk vooronderzoek. Pas de laatste tien jaar is het wetenschappelijk onderzoek naar de geschiedenis van de jeugdliteratuur goed op gang gekomen. Dat geldt op de eerste plaats voor het bibliografisch onderzoekGa naar voetnoot42. Deze bibliofiele arbeid laat vooral zien dat het inventarise- | |
[pagina 88]
| |
ren van wat er in de loop der tijd aan literatuur voor kinderen is verschenen een noodzakelijke voorwaarde is voor goede geschiedschrijving. Onwetendheid over wat er beschikbaar is geweest blijkt in een aantal gevallen te hebben geleid tot beeldvorming die geen recht doet aan de historische situatie.Ga naar voetnoot43. Bibliografische studies zijn een noodzakelijke maar geen voldoende voorwaarde voor een geschiedschrijving. De resultaten maken vooral nieuwsgierig en roepen vragen op. Die nieuwsgierigheid heeft er inmiddels toe geleid dat naast inventariserende studies ook andersoortig onderzoek dat van belang is voor de jeugdliteratuurgeschiedschrijving, op gang is gekomen. Nadat de wetenschappelijke studie van de jeugdliteratuur in de jaren zeventig en tachtig vooral vanuit een historisch-pedagogische dan wel psychologische invalshoek was ondernomen - overigens met interessante resultatenGa naar voetnoot44. - is de aandacht in de jaren negentig verschoven naar onderzoek waarin wordt aangesloten bij theoretische kaders uit de literatuurwetenschap. Deze accentverschuiving loopt parallel aan de ontwikkelingen binnen de jeugdliteratuur zelf die ik eerder in mijn betoog schetste. In toenemende mate, zowel nationaal als internationaalGa naar voetnoot45., zijn academici die zich bezighouden met de studie van jeugdliteratuur de mening toegedaan dat onderzoek naar jeugdliteratuur de literaire aspecten van kinderboeken heeft verwaarloosd ten gunste van de pedagogische. In de woorden van Maria Nikolajeva: ‘Not until now have critics started to accept the right of children's literature to be literary, to be part of a discourse (cursivering Maria Nikolajeva) instead of a mere children's book. Not until now have we realized how rich children's literature was in artistic codes (...).’Ga naar voetnoot46. | |
[pagina 89]
| |
PolysysteemtheorieKijken we naar het onderzoek dat de afgelopen tien jaar is verricht en naar de studies die nu in voorbereiding zijn, dan valt op dat ook in de jeugdliteratuureen verschuiving valt waar te nemen van tekst naar context waarbij net als in de volwassenenliteratuur een prominente plaats wordt ingeruimd voor het begrip literatuuropvattingen. Die verschuiving wordt onder meer zichtbaar in het in 1989 voltooide dissertatieonderzoek van Anne de VriesGa naar voetnoot47. over benaderingen van het kinderboek, de dissertatie van Marjoke Rietveld-van Wingerden over jeugdtijdschriften in NederlandGa naar voetnoot48. en het recent verschenen proefschrift van Joke Linders over Annie M.G. SchmidtGa naar voetnoot49.. Maar ook in veel lopende projecten - er is een verheugend aantal proefschriften in voorbereiding - wordt de vraag naar opvattingen over de aard en functie van (kinder)literatuur centraal gesteld.Ga naar voetnoot50. In hun benadering van het probleem kiest een aantal onderzoekers impliciet dan wel expliciet voor systeemtheoretische uitgangspunten. Een van de theorieën die genoemd wordt als zinvol theoretisch kader is de polysysteemtheorie van Even Zohar die voor de jeugdliteratuur verder is uitgewerkt door Zohar ShavitGa naar voetnoot51. en in Nederland is geïntroduceerd door Rita GhesquiereGa naar voetnoot52..Ga naar voetnoot53. Systeemtheoretische kaders als die van Zohar bieden mijns inziens ruimte aan zowel een meer institutionele benadering van de jeugdliteratuur als ook een meer tekstimmanente invalshoek. Hoewel in een aantal projecten nadrukke- | |
[pagina 90]
| |
lijk gekozen lijkt te worden voor een institutioneel kader zou ik ervoor willen pleiten te streven naar evenwicht. Het is mijns inziens verstandig om, zeker gezien het feit dat het onderzoek naar jeugdliteratuur vanuit literatuurwetenschappelijk perspectief nog maar net op gang is gekomen, zowel tekst als context aandacht te geven en te kiezen voor, in termen van Van den Akker en DorleijnGa naar voetnoot54., ‘een veelkantige benadering’ van jeugdliteratuur. Ook de eerder beschreven discussie over de ideale geschiedschrijving en vooral een eventuele voortzetting daarvan in de toekomst, kan profiteren van onderzoek vanuit een literatuurwetenschappelijk perspectief. De vraag naar de verhouding tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur is immers, aldus Dagmar Grenz: ‘eine genuin literaturwissenschaftliche. Als solche wendet sie sich nicht gegen die Literaturpädagogik und Literaturdidaktik; sie schliesst sie aber - erst einmal - auch nicht ein. Kinderliteratur als Teilgebiet der Gesamtliteratur kann ebenso wie Erwachsenenliteratur angemessen nur untersucht werden, wenn sie wie diese auch unter literaturwissenschaftlichem Aspekt betrachtet wird; die literaturwissenschaftliche Fragestellung ist ebenso wichtig wie de lesepädagogische.’Ga naar voetnoot55. De polysysteemtheorie is uitermate geschikt om bij het beantwoorden van de vraag naar de relatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur als zoeklicht te fungeren. Een van de uitgangspunten van deze theorie is dat er binnen het literaire polysysteem sprake is van een hiërarchische verhouding tussen de verschillende subsystemen. Centrale begrippen daarbij zijn centrum en periferie. Deze hiërarchie en het verschil in status tussen literaire systemen zorgen voor een bepaalde spanning, zeker wanneer het ene literaire systeem zich wil inwerken in het andere.Ga naar voetnoot56. Precies dat zien we op dit moment in de relatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur gebeuren en het is interessant om na te gaan hoe in het verleden met die hiërarchische verhoudingen is omgegaan. In zijn synthese van de standpunten van Bekkering en De Vries heeft Henk Peters een aantal bruikbare uitgangspunten geschetst voor onderzoek naar de relatie tussen beide vormen | |
[pagina 91]
| |
van literatuur.Ga naar voetnoot57. Op basis van voorbeelden uit de hedendaagse jeugdliteratuur pleit hij voor onderzoek waarin structureel aandacht wordt besteed aan de rol van instituties binnen het jeugdliteraire systeem. Zijn voorstel blijft bij het formuleren van uitgangspunten, concrete onderzoeksplannen worden niet gepresenteerd. Ook wordt niet ingegaan op de mate waarin naast een institutionele benadering ruimte is voor een tekstimmanent perspectief. Uitgaande van mijn visie op geschiedschrijving ben ik in 1997 aan de Katholieke Universiteit Brabant begonnen met het uitzetten van een onderzoekslijn die ik de komende jaren verder wil uitbouwen en waarbij, dat moge duidelijk zijn, de verbanden tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur in historisch perspectief centraal staan. Een project dat inmiddels loopt, is een studie naar de waardering in beide literaire systemen voor zogenaamde dubbelpublieksauteurs. Auteurs die én voor volwassenen én voor kinderen schrijven, zijn op het eerste gezicht het meest zichtbare verband tussen de beide vormen van literatuur. Dubbelpublieksauteurs zijn er al sinds het ontstaan van een specifiek voor kinderen geschreven literatuur in de tweede helft van de achttiende eeuw. Centrale vraag in dit literatuurhistorische onderzoek is hoe door de literaire kritiek in beide literaire systemen in de loop der tijd met dit fenomeen is omgegaan. Onderzocht wordt of en zo ja hoe deze auteurs de afgelopen twee eeuwen een bijdrage hebben geleverd aan het totstandbrengen van communicatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur. Daarbij zal worden nagegaan in hoeverre de aandacht in de literaire kritiek te verklaren is aan de hand van aspecten als de literaire carrière van de auteur, de werkexterne literatuuropvattingen van de auteur en de poëticale standpunten van de critici. Bestudeerd wordt bijvoorbeeld of het feit dat een auteur begonnen is als jeugdboekenauteur dan wel als schrijver voor volwassenen, van invloed is op de waardering die hij of zij in beide literaire systemen krijgt. Voor wat betreft de situatie nu kan bijvoorbeeld worden opgemerkt dat aan debuten van dubbelpublieksauteurs die al naam hebben gemaakt in de volwassenenliteratuur, opvallend vaak een jeugdliteraire prijs wordt toegekend, veel vaker in elk geval dan aan andere debuten. In het verlengde van dit onderzoek wordt een project ontwikkeld waarin de verschillen en overeenkomsten tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur worden bestudeerd op basis van primaire teksten van dubbelpublieksauteurs. Een dergelijk onderzoek vormt een interessante aanvulling op de reeds begonnen studie en sluit bovendien aan bij internationaal onderzoek naar dit onder- | |
[pagina 92]
| |
werp.Ga naar voetnoot58. Eén van de centrale vragen moet zijn in hoeverre werkexterne uitspraken van auteurs over hun schrijverschap in de pas lopen met hun werkinterne literatuuropvatting. Het is een bekend gegeven dat de visies van auteurs op hun schrijven zoals verwoord in bijvoorbeeld interviews, lang niet altijd in overeenstemming zijn met de opvattingen zoals die uit hun werk spreken. Bij jeugdboekenschrijvers lijkt die discrepantie zich zelfs sterker voor te doen dan in de volwassenenliteratuur. ShavitGa naar voetnoot59. geeft voorbeelden van een groot aantal in de Engelstalige jeugdliteratuur hoog gewaardeerde auteurs die ontkennen dat ze speciaal voor kinderen schrijven. Toch moeten zij zich, zo stelt Shavit, bij het schrijven op de een of andere manier rekenschap geven van hun lezerspubliek. De verklaring voor de verschillen tussen wat auteurs van jeugdboeken zeggen en wat ze doen, moet volgens haar gezocht worden in het zelfbeeld van de jeugdliteratuur dat bepaald wordt door hoe de verschillende actoren binnen de jeugdliteratuur naar zichzelf kijken, maar ook door hoe anderen naar de jeugdliteratuur kijken.Ga naar voetnoot60. Dat betekent dat in dit project opnieuw sprake zal zijn van een tekstgerichte en een institutionele component. In samenwerking met de Katholieke Universiteit Nijmegen wordt onderzoek voorbereid waarin de relatie tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur primair vanuit een tekstimmanent perspectief wordt beschouwd. Op basis van de resultaten van een eerdere kleinschalige studieGa naar voetnoot61. zal door middel van narratieve analyse onderzoek worden gedaan naar de verwantschap van een aantal meisjesromans uit het begin van deze eeuw met de literaire stroming van het naturalisme. Om de verschillen en overeenkomsten te kunnen duiden worden de teksten bezien in hun literatuurkritische en literatuursociale context. Deze onderzoeken naar de verbanden tussen beide vormen van literatuur moeten mijns inziens samen met andere studies die op dit moment worden uitgevoerd dan wel worden voorbereid, de bouwstenen gaan leveren voor een nieuwe literatuurgeschiedenis waarin antwoorden gegeven worden op de vraag hoe het jeugdliteraire systeem functioneert, zowel in zichzelf als ten opzichte van andere literaire systemen, in het bijzonder de volwassenenliteratuur. Van groot belang voor het totstandkomen van een literatuurgeschiedschrij- | |
[pagina 93]
| |
ving vanuit verschillende invalshoeken is samenwerking tussen onderzoekers. Vanwege de relatief beperkte ruimte voor onderzoek naar jeugdliteratuur aan de universiteiten werken veel onderzoekers in een niet-academische context. De onderlinge communicatie wordt hierdoor bemoeilijkt. Om toch te komen tot een vorm van overleg is in de afgelopen jaren een aantal initiatieven ontplooid, waarvan ik er hier drie noem: de Stichting ter Bevordering van de Studie van de Kinder- en jeugdliteratuur, de stichting Geschiedenis kinder- en jeugdliteratuur en de recent in het leven geroepen Werkgroep jeugdliteratuuronderzoekers. In deze overlegorganen is via studiedagen een discussie op gang gebracht over onder meer uitgangspunten van onderzoek. | |
Kind als lezerIk hoop te hebben duidelijk gemaakt dat ik jeugdliteratuur beschouw als een volwaardige vorm van literatuur die met hetzelfde instrumentarium onderzocht moet worden als de volwassenenliteratuur. Daarmee heb ik niet willen zeggen dat jeugdliteratuur hetzelfde is als volwassenenliteratuur. Ik heb aangegeven dat we te maken hebben met twee literaire systemen die deel uitmaken van het literaire polysysteem. Het meest in het oog springende verschil met de volwassenenliteratuur is vanzelfsprekend de aanwezigheid van het kind als lezer in de jeugdliteratuur. Een pleidooi voor een literatuurwetenschappelijke benadering van jeugdliteratuur en een nadere verkenning van de relaties tussen jeugdliteratuur en volwassenenliteratuur betekent niet dat er, zoals wel wordt gevreesd, voor dat kind als lezer geen ruimte meer is. De jeugdliteratuur zal zich altijd rekenschap geven van de bijzondere aard van haar lezers en de studie van de jeugdliteratuur zal dat eveneens moeten doen. Zelfs auteurs die zeggen dat zij niet speciaal voor kinderen schrijven, geven in hun ontkenning aan dat zij zich een beeld hebben gevormd van de heersende opvattingen over wat kinderboeken zijn. Wie de theoretische uitgangspunten die ik in het voorgaande heb geschetst serieus neemt, betrekt ook het kind als lezer in zijn onderzoek. Het standpunt dat daarbij wordt ingenomen is echter niet, zoals in het verleden vaak is gebeurd, normatief, maar descriptief. Het kind is een van de actoren in het literaire circuit. Zijn aanwezigheid beïnvloedt het functioneren van de andere deelnemers aan de literaire communicatie. Dat een boek als kinderboek op de markt wordt gebracht, is een samenspel van factoren dat in hoge mate wordt bepaald door opvattingen over kinderen en literatuur. Het kind als lezer vormt, wanneer men de studie van de jeugdliteratuur vergelijkt met die van de volwassenenliteratuur, een extra dimensie. De aantrekkingskracht daarvan heeft mij er al tijdens mijn studie Nederlands toe | |
[pagina 94]
| |
gebracht om mij op het terrein van de kinderliteratuur te specialiseren. Die fascinatie is gebleven. Hoewel ik hoop dat u de vergelijking niet al te letterlijk zult nemen, wil ik tot slot terugkeren naar Annie M.G. Schmidt om met haar uitdrukking te geven aan de bijzondere rol van het kind in de kinderliteratuur. Behalve de verstrooide professor voert Schmidt in haar kinderpoëzie nog een professor ten tonele. In ‘De professor en Jolijtje’ gaat het om een eenzame man. Niemand zoekt zijn gezelschap, behalve een heel klein meisje dat op een dag plotseling uit een ei komt gekropen:
Ze bleef bij hem in huis, Jolijtje. 't Was zo naar haar zin.
En 't zeepbakje dat was haar bed. Daar sliep ze altijd in.
Ze reed ook op de schrijfmachine mee. Zo af en toe.
Soms zat ze in de schemerlamp en speelde kiekeboe.
Dan zat ze weer gezellig boven op het schrijfpapier,
of boven op de inktpot, en ze hadden zo'n plezier!
Ze kookte en ze waste en ze
hield het huis in orde,
en de professor, o, hij was een
ander mens geworden.
Hij was niet naar en gierig
meer, hij werd ontzettend lief!
En als zij vroeg: Wilt u nog
thee? dan zei hij: Asjeblief.
En iedereen daar in de buurt,
die zei: Wat eigenaardig -
't was vroeger toch zo'n nare
man, en nou is ie zo aardig!
Maar niemand wist natuurlijk heel precies hoe of het zat.
En nu gaat professor 's middags wandelen in de stad.
En altijd als hij uitgaat, met zijn mooie zwarte pak,
dan zit Jolijtje heel gezellig in zijn vestjeszak.Ga naar voetnoot62.
|
|