Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 444]
| |
De noblesse oblige van een goed boek
| |
Zes functies van literatuurHet boek onderscheidt twee delen met titels die bedrieglijk veel op elkaar lijken: ‘Hoe werken kinder- en jeugdboeken?’ en ‘Hoe werken met kinder- en jeugdboeken?’ Met die kleine toevoeging van het woordje ‘met’ wordt in deel twee in meer dan honderd pagina's het pragmatisch spiegelbeeld geboden van wat in het eerste deel aan bod komt. Werden aan genres bijvoorbeeld eerder eigenschappen toegekend, nu worden die belicht vanuit de werkvormen. Daaraan gaan hoofdstukken vooraf over de functies van kinderliteratuur, de auteur, | |
[pagina 445]
| |
[pagina 446]
| |
de illustrator en de lezer en, in het tweede deel, over uitgangspunten voor leesbevordering, vertellen en voorlezen, leeservaringen en creatieve verwerkingsvormen. Deel 1 begint met een onderscheid tussen zes functies van kinder- en jeugdboeken. Het gaat om (1) de ontspannende functie, (2) de creatieve functie, (3) de emotionele functie, (4) de informatieve functie, (5) de opvoedende functie en (6) de esthetische functie. De eerste vijf functies wegen minder zwaar dan de zesde. Stimuleren de ontspannende, creatieve en emotionele functie respectievelijk het welbehagen, de fantasie en de emotionaliteit en doen de informatieve en de opvoedende functie een beroep op de weetgierigheid en de ethische ontwikkeling, bij de esthetische functie gaat het om de aloude eenheid van vorm en inhoud. Dat laatste criterium geldt als zo dominant dat het indirect met terugwerkende kracht van toepassing wordt verklaard op alle andere functies. Dat resulteert in een historische ontwikkeling waarin volgens het beproefde adagium van Horatius het nuttige en het aangename de bondige samenvatting vormt van de zes functies waaraan genres en boeken een contemporaine uitwerking dienen te geven. Probleem is echter dat de wijze waarop de onderscheiden functies daarbij een rol spelen, niet helder in beeld komt. Voor de auteur gaat het om de wijze waarop
‘inhoudelijke en formele kenmerken de functies dragen. Dit wil concreet zeggen dat ik antwoorden zoek op de fascinerende vraag hoe - met welke middelen - boeken proberen te amuseren, creativiteit en fantasie te prikkelen, in te spelen op de emoties van de lezers, informatie over te brengen, waarden en normen mee te geven of esthetisch genot te verschaffen.’ (p. 17)
Ongetwijfeld danken boeken hun functionele gebruiksmogelijkheden aan formele en inhoudelijke middelen, maar een functie-indeling moet flexibel blijven, wil die niet ten koste gaan van auteurs, genres en titels. Wanneer Dahl op een lijn wordt geplaatst met Horowitz, Van Loon en De Bel vanwege de ‘subtiele vermenging van griezelige spanning, humor en fantasie’ (p. 17) verdwijnt het sociale engagement uit beeld waarmee Dahl koos voor de underdog in de samenleving. En als sprookjes uitsluitend aangeprezen worden vanwege de magische kijk die ze kinderen geven op hun diepste ik, gaat de sociale gerechtigheid verloren van een sprookje als Het meisje met de zwavelstokken en het realisme van De nieuwe kleren van de keizer dat kinderen de ban van de magie laat verbreken om onverbloemd de waarheid te zeggen. | |
[pagina 447]
| |
Van de andere kant is het jammer dat die functie-indeling in het tweede deel van het werken met boeken niet meer terug komt. Het wezen en het adequate gebruik van boeken en vooral genres lopen in dat opzicht niet met elkaar in de pas en dat doet afbreuk aan het functionele perspectief van waaruit Jan van Coillie de Nederlandstalige jeugdliteratuur bestudeert. Ik kom daar straks nog op terug voor wat het werk van Max Velthuijs betreft. Na het openingshoofdstuk over de functionele indeling stapt de auteur over op hoofdstukken over de auteur (en de vertaler), de illustrator, de jonge lezer en genres. Aan het begin van de behandeling van de diverse genres staat een hoofdstuk over respectievelijk ‘humor en spanning: de verleiders’ en een paragraaf over ‘realisme of fantasie, de basiskeuze’. Daarna volgen de diverse genres met in de combinatie van woord en beeld ook ruime aandacht voor het prentenboek en de strip. Uit de gemelde volgorde van de hoofdstukken blijkt opnieuw dat Van Coillie zowel uitgaat van de auteur of het boek als van de lezer. Uit de funderende positie die hij aan humor, spanning en aan de keuze tussen realisme en fantasie toekent, blijkt hoeveel belang hij hecht aan centrale bevindingen uit het lezersonderzoek. Daarom verwacht je over de gebruiksaspecten van de diverse genres meer dan slechts terloops opmerkingen aan te treffen. Naar mijn idee was het mogelijk geweest de gekozen functionele indeling binnen een pragmatisch georiënteerde poëtica veel sterker te concretiseren in de beschrijving en het gebruik van de diverse genres. | |
Individuele waarderingenIn het tweede en derde hoofdstuk komen de auteur, de vertaler (nog niet eerder gedaan in zo'n handboek) en de illustrator aan bod met de middelen tot adaptatie die ze in hun stijl, vormgeving of personages hanteren om hun bedoelingen voor kinderen over het voetlicht te brengen. Daarbij wordt onderscheid gemaakt tussen realisten en fantasten en parallel daaraan tussen tekenaars en vertekenaars. Aan de hand van auteursuitspraken wordt enigszins apodictisch gesteld dat ‘boeken van groten als Roald Dahl, Annie M.G. Schmidt of Astrid Lindgren’ anders dan triviale auteurs nergens boodschapperig zijn. Dat had ik graag met voorbeelden verhelderd willen zien. In het vierde hoofdstuk komt de jonge lezer aan bod met tabellen over leesgewoontes die niet gemakkelijk te duiden zijn, omdat de onderschriften ontbreken. Eerst wordt in vijf fasen (zuigelingen, peuters, kleuters, basisschoolleeftijd en adolescentie) een schets gegeven van de leesontwikkeling met de typen boeken die daar een rol bij vervullen. Daarna worden indelingen besproken als die van Charlotte Bühler, Jeanne Chall, Ghierl en Annie M.G. Schmidt samen met | |
[pagina 448]
| |
recente onderzoeksbevindingen van Ghesquiere over leeftijdspecifieke leesgewoontes. Bühler wordt bekritiseerd, omdat haar theorie over leesfasen te weinig aandacht besteedt aan onder meer individuele verschillen. Toch baseerde Bühler haar indeling op een enquête onder achtduizend kinderen, terwijl Van Coillie individuele waarderingen voor specifieke boeken presenteert alsof ze een replicatie kunnen vormen van dat onderzoek. Daarmee worden uitspraken met de pretentie van sociologische representativiteit op een lijn gesteld met individuele uitspraken. Dat geldt overigens niet voor de recente sociologische bevindingen waarmee Ghesquiere haar kritiek op de fasenindeling van Bühler fundeert en naar voren brengt dat er onder de negen- en tienjarigen zowel ‘overtuigde realisten als fervente fantasten’ voorkomen. Van Coillie plukt uit het werk van kinderjury's individuele waarderingen als de volgende uitspraak: ‘Het is veel te sloom. Er gebeurt niks in en het volgende hoofdstuk volgt helemaal niet op het vorige. Het slaat gewoon nergens op.’ (Over Wim van Wim Hofman) om die te generaliseren tot de volgende leeftijdsspecifieke voorkeur: ‘(...) kinderen jonger dan twaalf leggen een boek het snelst weg als het niet spannend of avontuurlijk genoeg is, als er niet genoeg in gebeurt.’ (p.67) Maar ondanks zo'n individuele uitspraak past de lectuur van een realistisch boek als Wim alleszins binnen de eerder aangehaalde bevinding van Ghesquiere. Kortom, in dit hoofdstuk lopen diverse argumentatiepatronen - die elk op zich waardevol zijn, maar van een heel andere methodologische orde - verwarrend door elkaar. Het verbaast dan ook niet dat in de samenvatting van het debat rond Kleine Sofie en Lange Wapper de nuancering verloren gaat. Het boek zou ‘unaniem’ zijn afgewezen door de kinderjury's die het boek niet bleken te begrijpen, terwijl Marleen Wijma en Anne de Vries toch nadrukkelijk hadden gewezen op de twee kinderen (van de 24) die het boek perfect bleken te snappen en er ook veel waardering voor hadden.Ga naar voetnoot1. Die minderheidspositie kan binnen een stadiatheorie even later heel wel de positie van de meerderheid worden. Met een beetje geduld en de boeken even nog in de kast houden voor klassikale aanbieding, | |
[pagina 449]
| |
kan er dus recht gedaan worden zowel aan voorlopers onder de kinderen als aan de boeken zelf. Tegelijk is wel enige distantie gewenst tot de oordelen van individuele kinderen om als leesbevorderaar tenminste niet samen te vallen met de triviale smaak van het jeugdig publiek. Hoort het voor kinderen tot de literaire mensenrechten om er een slechte smaak op na te houden, voor leesbevorderaars ligt dat toch anders: die moeten, alleen al om op dit punt tolerant te kunnen zijn, nog wat anders in huis hebben en dat is ook mooi meegenomen voor wie het Hinauflesen hoog in het vaandel wil houden. De hevige controverse rond Kleine Sofie en Lange Wapper wordt overigens twee keer aangeroerd zonder de lezer te wijzen op de artikelen waarmee Wijma en De Vries de knuppel in het hoenderhok gooiden. Dat gebrek aan documentatie valt vaker op. Kwesties als stadia in de leesontwikkeling, de ontwikkeling van leesmateriaal voor moeizaam lezenden of nieuwe tendensen in methodes voor aanvankelijk lezen worden, om me even te beperken tot dit hoofdstuk, gepresenteerd zonder melding te maken van relevante artikelen of symposiabundels, terwijl die zo te lezen wel degelijk zijn geraadpleegd. Door die manier van werken krijgt de lezer zelden te horen wie de gangmakers waren van een bepaald debat, wie het beslissend voorwerk leverden voor bepaalde ontwikkelingen of wie bepaalde zaken heeft uitgezocht waaraan wordt gerefereerd. Zo wordt er op ‘de ophefmakende tentoonstelling’ van kinder- en prentenboeken gewezen die in 1893 in Den Haag plaats vond zonder melding te maken van de tentoonstellingsgids Kleur voor kinderen. Het kinderboek in de Haagse tentoonstelling van 1893 van Leuvelink, Linders en De Zoete. Die manier van samenvatten heeft tot gevolg dat de auteur zichzelf nogal overbelast. Vaak presenteert hij zich als de alwetende verteller en onderzoeker, ook waar hij steunt op voorgangers. Neem het hoofdstuk - een goed hoofdstuk - over sprookjes waarin in het betoog wel namen vallen van buitenlandse onderzoekers, maar niet het baanbrekend filologisch onderzoek van Eric Hulsens in het prachtige boek Waarom lusten kinderen nog reuzen? (Infodok, 1980); dat wordt slechts in een literatuurverwijzing vermeld. Neem het hoofdstuk over strips - opnieuw een van de betere hoofdstukken - waarin met nadruk wordt gewezen op de klare lijn die Hergé met Kuifje introduceerde, maar zonder naar de Kuifjespecialist Har Brok te verwijzen (ook niet in de literatuuropgave) die daar als eerste op wees. Of pak het hoofdstuk over oorlogsboeken en zie dat elke verwijzing ontbreekt naar secundaire literatuur. Overigens wordt de primaire literatuur daar ook niet altijd even precies inhoudelijk geduid. De Engelandvaarders van Norel wordt gezien als een her- | |
[pagina 450]
| |
oïsch verhaal over de eigen ‘jongens’, zonder dat het een beeld geeft van ‘de echte gruwel voor de gewone mensen. Als [de lezer] al informatie krijgt, zijn het technische weetjes over bommenwerpers en ander oorlogstuig.’ (p. 148) Toch gaat het daar ook om razzia's onder de mannelijke bevolking van Urk bijvoorbeeld. Een ander aspect van de Tweede Wereldoorlog wordt zo geïntroduceerd: ‘De spanning is vaak te snijden in verhalen over de jodenvervolging. Het bekendst is Het Achterhuis van Anne Frank..’ (idem) En het werk van Ida Vos lijkt in de volgende samenvatting allerminst geënt op de kroniek van de vervolging: ‘Wat haar boeken zo bijzonder maakt, is dat ze vooral over emoties gaan en weinig feiten beschrijven. De angst, het verdriet en de kleine vreugden zijn bijna tastbaar. Toch zijn haar boeken door de ingehouden vertelstijl en het volgehouden kinderlijk perspectief beslist niet sentimenteel.’ (p. 150) Ook elders zorgen typeringen voor enige vervreemding. Zo wordt Dokter de Soto van William Steig grappig gevonden vanwege ‘de katrollen en de ladders die hij gebruikt om de tanden van de ezel en de vos na te zien’ (p. 108). Zou ik dan over een incompleet exemplaar beschikken waarin die ezel is weggelaten? | |
Kitsch en kunstJan van Coillie merkt in zijn inleiding op dat de keuze van kinderboeken waarmee hij zijn betoog illustreert, ‘beslist niet elitair is’. Inderdaad, zelden las ik een letterkundige studie waarin zoveel triviale titels de revue passeren. De toenadering tot het lezerspubliek van triviale titels krijgt echter iets gratuïts, wanneer al die titels gezamenlijk als één pot nat worden afgedaan met de volgende collectieve typering: ‘De vijf van Enid Blyton, De Kameleon van H. de Roos, De Hardy's van F.W. Dixon, Bob Evers van Willy van der Heide en Peter de Zwaan, Pim Pandoer van Carel Beke .. De personages zijn overduidelijk clichématig, het toeval is erg groot en de setting nogal eens exotisch.’ (p. 161) Dat wordt vervolgens geadstrueerd met een fragment uit de flaptekst van een titel uit de laatste serie. Zo'n vorm van generaliseren zou bij eenzelfde aantal individuele titels van hooggewaardeerde auteurs hoogst onalledaags gevonden worden. Deze aanpak valt des te meer op, omdat eerder het opstel van Odile Jansen, ‘De waarde van kitsch’ uit Leesgoed werd geciteerd (p. 87). Uit dat opstel wordt echter niet geciteerd welke indrukken die kitsch jaren later nog op het netvlies | |
[pagina 451]
| |
heeft weten achter te laten. Zo blijkt het beeld van Friesland te bestaan ‘uit het land van Hielke en Sietske Klinkhamer, de eigenaar van de veelkleurige motorboot de Kameleon’ zoals het beeld van Engeland bestaat uit onder meer Enid Blytons ‘geheimzinnige kastelen, cottages en afternoon tea’. Het boek van Van Coillie is bepaald innovatief in de simultane behandeling van canonauteurs en triviale auteurs, maar hij laat een kans liggen door niet stil te staan bij het opvallende feit dat de ene serie wel sporen in zo'n lezersherinnering blijkt te hebben achtergelaten en de andere serie niet. Heeft verschil in kwaliteit tussen series misschien invloed uitgeoefend op een serielezer als Odile Jansen die een serie als die van de Vijf samen met de illustraties en haar lievelingsboek De wind in de wilgen van Kenneth Grahame noemt als de basis voor haar idyllisch beeld van het Engelse rivierenlandschap? Interessant aan de simultane benadering van kitsch en kunst waar Jan van Coillie voor kiest, is dat er een continuüm kan gaan ontstaan in de omgang met en de reflectie op beide domeinen. Dat kan het besef versterken dat ook op dit terrein niet alles een pot nat is, dat het kan lonen om via lezerssporen verschil in vakmanschap tussen series onderling en binen series boven water te halen en dat het een interessante bron vormt om in gesprek met kinderen meer reliëf te geven aan hun triviale leeservaringen. Van de andere kant blijft er ook een kans liggen door niet op minder triviaal gevonden serieverhalen te wijzen zoals de Kummelingprentenboeken van Kuratomi, de Kikker- en Padverhalen van Lobel of de Meester Pompelmoesverhalen van Andreus. | |
Eenzijdige opdrachtenIn het tweede deel over het werken met kinder- en jeugdboeken wordt bij herhaling verwezen naar de door Joke Linders bewerkte boeken van Aidan Chambers. Dat gebeurt ten principale als volgt: ‘Veel leerkrachten hebben de neiging om bovenstaande vragen te laten volgen door ‘Waarom?’ Aidan Chambers wijst er terecht op dat deze vraag niet werkt. Ze levert zelden een relevant antwoord op en vaak klinkt ze bedreigend en blokkeert ze de leerling. Positiever werkt een uitnodigende zin die begint met ‘Vertel eens..’ of een vraag als ‘Hoe weet je dat..?’. (p. 310) Vervolgens wordt zo'n notie gecombineerd met vragen als ‘Het volgende fragment typeert .. helemaal. Verklaar waarom’, ‘Zo moest het boek wel aflopen, want..’ of ‘Hoe verklaar je het gedrag van..? Speelt het huis waarin hij woont daarbij een rol?’ (p. 312). Zijn dat dan geen waarom-vragen? Staan die dan niet haaks op de voorstellen van Chambers? | |
[pagina 452]
| |
Er staan leuke suggesties in het boek, maar ze lijken me niet allemaal uitvoerbaar zoals bij deze opdracht tot pantomime: ‘leuk is om een leerling de auteur te laten uitbeelden, terwijl hij schrijft, met op de achtergrond wat hij schrijft. Als hij nadenkt, stokt het spel.’ (p. 320) Vaak blijven suggesties onuitgewerkt: ‘De verhalen van Toon Tellegen zijn door de ongerijmde fantasie vooral geschikt voor de poppenkast.’ (p. 356). Vloekt dat niet met het wezen van die verhalen en van de poppenkast? Van Bezoekjaren van Joke van Leeuwen zouden ‘heel wat fragmenten goed speelbaar zijn’ (p. 339), maar onvermeld blijft welke en hoe precies; daarnaast vraag ik me in alle ernst af of dramatiseren juist bij dit boek niet ten koste gaat van de intimiteit waarmee de politieke terreur hier in het familieleven is verankerd. Bij Bolletje van Gerard Brands wordt voorgesteld ‘een dagboek’ te schrijven ‘over of vanuit dat dier.’ De keuze van een logboek lijkt me niet alleen wel zo handig, maar ook veel meer in overeenstemming met de observerende houding die past bij het non-fictionele karakter van dit opgroeiboek. Naar mijn idee wordt te vaak, soms te ondoordacht en ook te eenzijdig gekozen voor creatieve en emotionele standaardverwerkingen van boeken. Ik kan dat niet los zien van het feit dat bij de functies een cognitief-conceptuele en een reflectieve functie ontbreekt, dat de functies niet systematisch zijn doorgetrokken naar de diverse genres en het werken daarmee. Daardoor krijgt in de verwerking de creatief-esthetische functie te veel nadruk ten koste van meer cognitieve functies van boeken en van een rationele verwerking van bepaalde thema's. Dat laatste wil ik verhelderen aan de fabels van Max Velthuijs, een genre overigens dat niet in een apart hoofdstuk behandeld wordt. Velthuijs komt volgens het register zeventien keer in het boek aan de orde en toch resulteert dat niet in een precies beeld van diens werk. Over zijn prentenboek over de dood wordt gezegd dat dit onderwerp is aangesneden ‘vanuit de vragen en gevoelens van kleuters’ (p. 28), dat de auteur ‘op een bijzondere manier leven en dood ter sprake brengt’ (p. 54) en dat hij via dieren ‘gevoelige of pijnlijke onderwerpen minder bedreigend laat overkomen. Hoe dat werkt, blijkt onder meer uit Kikker en het Vogeltje van Max Velthuijs’ (p.204). Velthuijs wordt een moralist genoemd met als boodschap ‘wees jezelf en aanvaard de anderen in hun eigenheid’ en zijn werk wordt geprezen om de verdraagzaamheid en saamhorigheid, de geborgenheid en veiligheid (p.203). Over de fabel als moraliserend genre bij uitstek wordt opgemerkt dat die zich in een blijvende populariteit mag verheugen, zoals blijkt uit onder meer het recente werk van Annemarie van Haeringen en Max Velthuijs: | |
[pagina 453]
| |
‘Hun prentenboeken zijn duidelijk geïnspireerd op de klassieke fabels, maar ze geven er een aparte wending aan; ze nemen andere (lieve, kleine) dieren en vooral, de negatieve moraal vervangen ze door een positieve.’ (p.202) Veel van deze typeringen zijn waar, maar het feit dat Kikker en het vogeltje een toegankelijk boek voor kleuters is, wil nog niet zeggen dat het vanuit hun vragen en gevoelens is geschreven. Velthuijs kiest in zijn universele thema's ook niet voor dieren, omdat ze lief en klein zijn, maar omdat ze het hele gamma van menselijke dilemma's en emoties in huis blijken te hebben. En zijn vernieuwing van de fabel bestaat er niet uit dat hij de negatieve moraal door een positieve moraal heeft vervangen, maar dat hij open en geen afgesloten dilemma's aansnijdt. In de interpretatie van Van Coillie krijgen de cognitieve, emotionele en morele dissonanties in deze universele, grote thema's niet het volle pond en wordt er al te gemakkelijk gekozen voor verwerking via poppenspel en toneelspel. Ik kan me menige situatie voorstellen waarin dat bij Kikker en het vogeltje bepaald ongepast is en waarin het me veel prudenter voorkomt om het gesprek met de kinderen over dit onderwerp tastenderwijs aan te gaan vooral om te zien of er geen kinderen geremd blijken bij dit onderwerp dat al naargelang de omstandigheden zo gevoelig kan liggen. Want hoezeer het begrafenisritueel ook troost kan geven en hoezeer het boek samen met een klassikale bespreking in dubbele zin voor morele verlichting kan zorgen, het boek gaat wel over een harde, onverbloemde confrontatie met de dood. Die morele verlichting is ook gebaat bij aandacht voor de fabel als een cognitief georiënteerd genre dat de aloude wijze les die er uit valt te destilleren in en leer- of klassegesprek aan de orde stelt. Dat geldt ook voor de dilemma's die het dode vogeltje oproept en de oplossingen waarmee kinderen in navolging van de dierenvrienden aan kunnen komen zetten. Het hoofdstuk over het werken met poëzie is tien keer zo lang als de andere hoofdstukken over het werken met de verschillende genres. Hier komt dan ook de kinderpoëziespecialist Jan van Coillie aan het woord. Het is een hoofdstuk dat evenals het parallelhoofdstuk over de ontwikkeling in de poëzie tot de betere delen van dit boek behoort. Verwezen wordt, zoals dat hoort, naar voorgangers op dit terrein als Leeflang en Wilmink. Er staan vele aardige voorbeelden in, maar helaas ook de nodige onuitgewerkte techniek en niet overtuigende praktijk: waarom attenderen op metrische patronen in zes beginregels van bakerrijmen zonder nadere toelichting? Of op het maken van vergelijkingen door sterren te associëren met iets warms wat leidt tot beeldspraak als ‘sterren zijn net als kachels’ of ‘sterren zijn net als wollen truien’. | |
[pagina 454]
| |
(Nog) Geen standaardwerkVan Coillie heeft een boek geschreven dat innovatief is op diverse terreinen, maar niet zonder forse mankementen. Het boek is vernieuwend als functionele gebruiksaanwijzing in de omgang met leesgewoontes, genres en de geschiedenis van de jeugdliteratuur. Die oriëntatie op een pragmatische poëtica kan enig tegenwicht bieden in de zo sterk toegenomen aandacht in de jeugdliteratuur voor een autonomistische poëtica, ten gunste ook van de jeugdige lezer in de ontwikkeling van zijn leesvaardigheid en literaire competentie. Het geboden panorama van aard, functie en gebruik van de jeugdliteratuur biedt het voordeel van een vogelvluchtperspectief en het nadeel dat in het snelle overzicht sommige onderdelen en teveel boeken een stip blijven in het landschap. Daarnaast is in die veelal vluchtige karakteriseringen niet altijd de man met smaak aan het woord op wiens oordeel ik blind durf te varen en laat de auteur na om in het gebruik van bronnen recht te doen aan het forum van de wetenschap van de jeugdliteratuur. Daarom komt het boek zeker niet in aanmerking voor het predikaat standaardwerk. Wel is het een boek dat met hoofdstukken over genres als sprookjes, fantasieverhalen, griezelverhalen, prentenboeken, strips, poëzie en de geschiedenis van de kinderliteratuur in menig opzicht als innovatief mag gelden. Beide genoemde typen tekortkomingen kunnen in een tweede druk echter hersteld worden door systematisch alle gehanteerde bronnen te vermelden en door veel meer te doen met minder; in adequaat gekozen werkvormen en met ook beter getypeerde boeken. In die afwisseling van een vogelvluchtperspectief met trefzekere close-ups kunnen genres, boeken en specifieke vormen een modelstatus krijgen, zoals het volgende gedicht uit Kattekrabbels van Lobel dat model staat voor het zelf schrijven van poëzie:
Als ik een pot was
en jij de pan,
stonden we samen
in vuur en vlam.
En als jij de berg was,
koud en moe.
Dan was ik de sneeuw
en dekte je toe.
Dit gedicht vormt een natuurlijke aanleiding om kinderen in tweetallen poëzie te laten schrijven: | |
[pagina 455]
| |
‘A begint met “Als ik..” en vervolledigt de eerste regel. B vult aan met iets passends: “En ik..” Samen maken ze de derde regel. Zo gaan ze verder, waarbij elk om de beurt een beginregel maakt. Rijmen hoeft niet.
Als ik een duim was
en ik was een wijsvinger
Dan konden we samen kriebelen.
(Elke en Miep, acht jaar)’ (p. 373-374)
Jan van Coillie schreef een verdienstelijk boek dat het werk van zeventien specialisten in De wereld van het kinderboek meer dan dunnetjes heeft overgedaan. Dat is dus lang niet niks. Ik heb de auteur en zijn boek mijn kritiek niet willen sparen en aangegeven op welke punten het boek aanzienlijk verbeterd kan worden. Ik gun het boek van harte een tweede druk, omdat het in de revisie uit kan groeien tot een goed boek en misschien wel tot het standaardwerk waar de achterflap nu al van droomt. Maar ook zonder die laatste status zou de uitgever als forum van de wetenschap van de jeugdliteratuur er goed aan doen in het register niet alleen naar primaire, maar ook naar secundaire literatuur te verwijzen. Dat is de noblesse oblige die past bij een goed boek, standaardwerk of geen standaardwerk.
Jan van Coillie, Leesbeesten en boekenfeesten. Hoe werken (met) kinder- en jeugdboeken? Den Haag, Biblion Uitgeverij / Leuven, Davidsfonds/Infodok, 1999. |
|