Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 400]
| |
Over de dood die niet bestaat
| |
[pagina 401]
| |
Anne Holm
uit haar verpleegsterstijd, en met hun hulp bracht ze de winter door in een nabijgelegen sanatorium. Mij liet ze achter bij mijn grootmoeder, die al erg lang weduwe was en moeite had om de eindjes aan elkaar te knopen voor zichzelf en mijn moeders jongste broer, die al sinds zijn tweede verlamd was door polio. Mijn moeder genas niet, maar omdat mijn grootmoeder op het platteland woonde, aan de rand van een prachtig beukenbos, mocht ze de zomer buiten het ziekenhuis doorbrengen. Ze lag dan buiten in de zon in een ligstoel en ik speelde en waggelde wat om haar heen. Vele jaren later vertelde mijn grootmoeder dat mijn moeder bang was om in slaap te vallen als ik in de buurt was, uit angst dat ik op haar schoot zou kruipen. In die dagen was tuberculose een ziekte waar je vaker wél dan niet aan overleed en als verpleegster wist mijn moeder hoe besmettelijk het was. Ik kan me dan ook niet herinneren dat ik als kind ooit geknuffeld werd, dat mijn tranen werden gedroogd of dat ik getroost werd met een kusje - waarschijnlijk heb ik al heel jong geleerd om niet te huilen. Tegenwoordig zou men vragen: ‘Hoe zat het dan met je grootmoeder?’ Maar in die tijd, het begin van de jaren twintig, was het begrip verzorgingsstaat nog niet uitgevonden, en dus kon een arme weduwe die zichzelf niet kon bedruipen alleen terecht bij weldoeners of het armenhuis. Op het platteland bestond vrijwel geen particuliere liefdadigheid, voor de boeren was het al moeilijk genoeg om hun eigen gezinnen en hun bejaarde ouders te onderhouden, en als je naar het armenhuis ging, verloor je je stemrecht. Mijn grootmoeder heeft er overigens nooit over gepiekerd voor één van die mogelijkheden te kiezen. Dat stond haar trots haar niet toe. | |
[pagina 402]
| |
Mijn moeder, Elvira Jensen Rahbek
Ze zou het uitstekend hebben gedaan als hoofd van de huishouding in de hogere kringen - als jonge vrouw bekleedde ze die positie ook bij een Zweedse prins - maar wat kon ze doen, nu ze het grootste deel van het jaar een klein kind om zich heen had, en een invalide zoon van vijftien die ze graag boekbinden wilde laten leren op een school voor gehandicapten? Ze beulde zich van de vroege ochtend tot de late avond af. Ze nam alleen baantjes in de nabije omgeving aan en uitsluitend als ze wist dat ze mij mee kon nemen: ze kookte op huwelijken en begrafenissen en hielp met oogsten. Ze had geen tijd om genegenheid te tonen, al voelde ze die wel degelijk. Mijn vader schreef ons uiteraard; eerst stuurde hij al het geld dat hij kon missen, daarna geld dat speciaal bestemd was voor tickets voor de reis naar de Verenigde Staten. Mijn moeder, die sinds de herfst weer in het sanatorium verbleef, schreef terug dat zij te ziek was om te reizen. Toen ontstond een zeer pijnlijk misverstand. Mijn moeders jongere broer, een ambitieuze en intelligente jongen, was namelijk beloofd dat hij met ons mee mocht als we teruggingen naar de Verenigde Staten. Hij schreef zijn zwager: ‘Elvira ziet er geweldig uit, haar ogen glanzen en ze heeft blosjes op haar wangen...’ Twee duidelijke tekenen van een vergevorderd stadium van tuberculose, maar dat kon de jongen niet weten. Mijn vader geloofde de jongen en was razend dat het geld, bedoeld voor de reis, gebruikt werd om eten voor ons allemaal te kopen. Tegen die tijd wist mijn moeder dat ze stervende was, en toen mijn vader de keer daarop geen geld maar tickets stuurde, liet ze de kaartjes verkopen om de honger die dreigde in het kleine huisje bij de bossen nog een poosje buiten de deur te houden. Ze schreef dat de doktoren haar niet wilden tegenhouden, maar wel hadden gezegd dat ze Amerika niet levend zou bereiken. Het was duidelijk dat hij haar niet geloofde. Ik weet | |
[pagina 403]
| |
niet waarom - mijn grootmoeder heeft nooit met mij over mijn vader gesproken, behalve dan om me te vertellen dat hij door en door slecht was, en dat het hem koud liet dat mijn jonge moeder stervende was en zijn kind niet te eten had. Ik vermoed dat mijn vader bang was dat mijn grootmoeder haar dochter en kleindochter bij zich wilde houden in Denemarken. Uit een paar vergeelde brieven die ik vond toen mijn grootmoeder dertig jaar geleden stierf, blijkt duidelijk dat mijn vader een driftig man was, en mijn grootmoeder, een geducht tegenstandster, heeft nooit geweten dat haar zoon, zo vol van verlangen naar het beloofde land, mijn moeders berichten had tegengesproken. Op een koude februaridag, ik was drieëneenhalf jaar oud, stierf mijn moeder. Ze had mijn grootmoeder doen beloven dat zij mij nooit aan mijn vader zou overdragen, en dat heeft ze ook niet gedaan. De wet gaf hem uiteraard de voogdij, maar omdat hij net een goede baan in de Verenigde Staten had gekregen, durfde hij geen verlof te vragen om mij te gaan halen. Maar hij deed wat hij kon - hij stond niet toe dat ik nog langer bij mijn grootmoeder bleef en gaf opdracht mij onder te brengen bij respectabele mensen, tot hij andere maatregelen kon treffen. Nu bleken de dorpsdokter en zijn vrouw, die bevriend waren geweest met mijn moeder en grootmoeder, een kinderloos echtpaar te kennen. Het woonde niet al te ver weg in een kleine provinciestad en wilde graag een kind adopteren. In die tijd regelde men dit soort dingen onderling; er kwamen geen maatschappelijk werkers aan te pas - die waren toen nog niet eens uitgevonden. Een kind was het eigendom van zijn ouders. Tegenwoordig zouden Mama en Papa nog geen week voor me mogen zorgen, want ze waren zo oud dat ze mijn grootouders konden zijn; daarnaast zouden hun redenen om een kind te adopteren niet goed genoeg bevonden worden: ze wilden ‘een kind om van te houden en voor te zorgen, opdat ze niet zo eenzaam zouden zijn op hun oude dag’. In die tijd was dat een heel normale en zelfs hartelijke manier van denken. Ze kwamen om mij te bekijken en om goedgekeurd te worden door mijn grootmoeder, en alles was in orde. Het waren echt aardige, vriendelijke, respectabele mensen. Van dokter Strodtman wist mijn grootmoeder dat ze in hoog aanzien stonden in het stadje waar ze woonden en redelijk welgesteld waren. Gezien de omstan- | |
[pagina 404]
| |
digheden was dat voor mijn grootmoeder natuurlijk heel belangrijk. Papa was in die tijd bedrijfsleider van een fabriek en ze woonden in een mooi wit huis met een tuin. Kortom: het zou mij aan niets ontbreken. Ze waren duidelijk blij met mij: ik was een normaal kind dat er leuk uitzag, levendig en goed van vertrouwen. Mama had het gevoel dat het voorbestemd was, vanwege dat ‘Anne’ in mijn naam.Ga naar voetnoot2. Grootmoeder liet hen beloven dat ze mij christelijk zouden opvoeden. Dat deden ze, en ze beloofden ook mij ieder jaar een keer langs te brengen voor een bezoekje. Het feit dat mijn vader weigerde mij ter adoptie af te staan, vond niemand erg belangrijk; hij zou wel snel bijdraaien. Maar dat gebeurde niet. Ze hebben acht jaar met hem gestreden voor hij opgaf.
Ik herinner me niets van die tijd, zelfs niet dat ik de eerste weken tamelijk ongelukkig was. Vele jaren later vertelde Mama mij dat ik iedere avond, als de kerkklokken de zon over de horizon begeleidden, in een kleine stoel zat en droevig zei dat de klokken nu luidden boven het graf van mijn moedertje. ‘Dan moest ik huilen’, vertelde Mama met een glimlach, ‘en dan vroeg ik Papa om je naar je grootmoeder terug te brengen.’ Ik weet nog dat ik dacht: ‘Typisch iets voor jou!’ Toch moet ik die eerste jaren redelijk gelukkig zijn geweest. Mama vond het leuk om mij mooi aan te kleden, ze speelde met mij en mijn poppen, en Papa stond altijd klaar om kapot speelgoed te repareren. Ik leerde de namen van de bloemen in de tuin, hoe ik mensen netjes moest groeten, en altijd netjes dank u wel zeggen. Maar mij werd niet geleerd om na te denken, en dat is waarschijnlijk de reden waarom ik me niet zo veel kan herinneren. Natuurlijk, de hoogtepunten weet ik nog: Kerstmis, en Pasen - dan mocht ik mijn schoenen op de vensterbank zetten en de volgende morgen lagen er chocolade-eieren in. De kleine kleuterschool waar ik met de andere kinderen speelde, de vakanties aan het strand een paar kilometer verderop, waar vrienden van Papa en Mama een zomerhuisje hadden. Zij hadden twee dochters, iets ouder dan ik, Martha en Bodil. Ik bewonderde hen mateloos... Ze waren ouder, gingen altijd het- | |
[pagina 405]
| |
zelfde gekleed, in prachtige kleren, en hadden felgeel haar. Ze vonden mij leuk, omdat ik voor hen net een grote pop was - ik geloof niet dat ze ooit beseft hebben dat het de pop was die alle leuke spelletjes die we speelden bedacht. Ik vond het ook heerlijk als Mama piano voor me speelde en me een heleboel liedjes leerde. De woorden leerde ik snel, maar tot Mama's wanhoop duurde het een hele tijd voor ik zuiver zong; niemand had haar ooit verteld dat alle kleine kinderen vals zingen tot ze controle krijgen over hun stem. Toen ik nog maar net vier jaar was, werd ik op dansles gedaan en ik vond het heerlijk. Gedurende mijn hele kindertijd was danslesdag de fijnste dag van de week. Toen ik vijf werd, kreeg ik pianoles, omdat Mama zo dol was op muziek. Ze was een van de zes dochters van een straatarme weduwe, en heeft zich daar altijd, zo realiseerde ik me jaren later, voor geschaamd. Maar ik denk dat haar moeder, die al overleden was toen ik in Mama's leven kwam, een heel bijzondere vrouw moet zijn geweest! Haar jongste kind was pas anderhalf toen ze haar man verloor, en ze werkte zich de hele dag het vel van haar vingers. Toch vond ze de tijd om met haar dochters te zingen en te lachen voor ze naar bed gingen. Geen van hen werd als dienstmeisje uit werken gestuurd, het lukte haar ze thuis te houden en ze ‘een goed, schoon vak’ te laten leren, opdat ze later een goede, schone en respectabele betrekking zouden vinden. Mama zou trots op haar geweest moeten zijn! Maar ze kreeg pas een piano en pianolessen toen Papa genoeg geld verdiend had om er een voor haar te kopen. Ik moet bekennen dat ik muziekles erg saai vond; je moest de hele tijd hetzelfde domme deuntje spelen, telkens opnieuw, keer op keer, en nooit eens een echt liedje. En mijn lerares, die organiste was in de dorpskerk (een heel mooi kerkje overigens, bijna duizend jaar oud) had een grote bruine wrat met drie zwarte haren erop. Nee, ik mocht mevrouw Vimtrup niet zo, en ik kan me ook niet voorstellen dat ze mij aardig vond - ik probeerde op alle mogelijke manieren onder mijn oefeningen uit te komen. Toen ze een paar jaar later ontdekte dat ik zingen kon, veranderde die situatie. Ze hield echt van muziek, had een groot koor opgericht waarvan zij ook de dirigente was. Ik werd direct bij de kinderstemmen gevoegd. De dagen van vals zingen lagen ver achter mij! Als we een nieuw meerstemmig stuk instudeerden, werd ik tussen de zwakkere stemmen gezet, omdat ik altijd toon hield, wat er ook gebeurde. Nu kan ik niet | |
[pagina 406]
| |
meer zingen, ik heb teveel gerookt, maar tot op de dag van vandaag kan ik alle partijen neuriën van een heel moeilijk stuk: Zonsopkomst, van de grootste Deense componist, Carl Nielsen. Ik vond het trouwens prettig in het huis van mevrouw Vimtrup. Er was een eetkamer, een muziekkamer, en er waren drie ontvangstkamers vol schilderijen en prachtig meubilair. Ik vond het heerlijk om op de thee genodigd te worden door de familie. De tafel was dan zo smaakvol gedekt, met fragiele kopjes en geborduurde servetjes. Mevrouw Vimtrup zat aan het hoofd, klein en gedrongen. In de winter ging ze gekleed in zwarte jurken met witte kraagjes en in de zomer droeg ze lichtblauwe jurken van precies dezelfde snit - met die eeuwige witte kraagjes. Haar bruine haar was kort en lag plat op haar hoofd, als dat van een man - een grappig contrast met het breekbare porselein en het verfijnde tafellinnen. Ieder jaar organiseerde ze een concert met optredens van haar leerlingen. Ik was nooit echt de ster van de avond. Mama hield van oude liedjes en was dol op populaire muziek, walsen en deuntjes uit operettes, en omdat niemand me ooit echte klassieke muziek liet horen of probeerde er iets van uit te leggen, vond ik die maar saai en ik deed mijn études liever niet dan wel. Ik herinner me een van die concerten; ik moest een stukje voor vier handen spelen, samen met een meisje dat Aase heette. Zij was een ijverig, plichtsgetrouw kind in wier hoofd het nooit op zou komen om de moeilijke noten gewoon over te slaan, met als gevolg dat ik veel eerder klaar was met de linkerhand dan zij met haar worsteling met de rechter. Ik aarzelde geen seconde en begon gewoon weer bij het begin, speelde zachtjes, voor het geval de noten niet helemaal bij elkaar pasten, en stopte gelijk met Aase. Dit ‘springen waar het hek het laagst is’, zoals we in Denemarken zeggen, is, zo vrees ik, een gewoonte die ik tijdens mijn leven tot een ware kunst heb verheven. Ik ben trouwens nooit goed geweest in springen of in welke andere sport dan ook. Dat komt, denk ik, doordat ik me zeer levendig kon voorstellen wat er allemaal gebeuren kon als je ging klimmen of schaatsen of wat je nog meer hebt. Maar dat is slechts een van de drie redenen die ik bedenken kan. De andere twee zijn luiheid en lafheid als het om lichamelijke activiteit gaat. Vreemd genoeg waren mijn beste speelmaatjes in die jonge jaren twee totaal onbevreesde meisjes, die een paar huizen verderop woonden. Hun | |
[pagina 407]
| |
vader was een dokter die bijna nooit thuis was, omdat hij ook lid was van ons Parlement. Ingeborg was van mijn leeftijd, haar zusje Birthe twee jaar jonger. Het was een zeer levendige familie; er waren verder nog twee tieners en een babyzusje, zodat niemand ooit lette op wat Ingeborg en Birthe uitspookten. Het was altijd iets waar ze ontzettend smerig van werden en hun kleren zagen er lang voor de lunch al uit als oude vodden. Mama sprak er schande van en wist zeker dat de kinderen ook nauwelijks te eten kregen - ze kregen meer dan genoeg - maar omdat hun vader dokter was, waren ze in sociaal opzicht absoluut acceptabel, en ik denk dat Mama ook wel een beetje gevleid was dat hun moeder de hoop had geuit dat haar kinderen wat op zouden steken van ‘hun keurige en welopgevoede vriendinnetje’. Dat was niet zo, hoewel ik altijd keurig bleef! Ingeborg en Birthe wisten dat ik bang was ook maar iets te doen dat er gevaarlijk uitzag, maar waren heel ruimhartig. Dus voerden zij hun halsbrekende toeren eerst zelf uit om daarna - als het pad geëffend was - mij te helpen hen na te doen. Ze zorgden er ook voor dat mijn kleren niet vies werden, want dan zou ik uitgefoeterd worden, dat wisten ze. ‘Wij ook’, zeiden ze dan vrolijk, ‘maar wij vinden dat niet erg... jij wel’.
Het zal rond het begin van mijn lagere-schooltijd zijn geweest dat er een einde kwam aan deze gelukkige periode uit mijn jeugd. Ongeveer een jaar daarvoor had Papa ontslag genomen bij de fabriek. Hij was een zeer knappe man, goudeerlijk en, zoals de meeste niet al te intelligente mensen, koppig, en nog driftig bovendien. Als jongeman was hij op het kantoor van de fabriek begonnen en had hij zich opgewerkt. Mama heeft me ooit verteld dat hij in zijn jonge jaren charmant en vrolijk was, en erg populair, zowel bij hun vrienden als bij zijn bazen, die hem zagen als een prettige en consciëntieuze boekhouder. Ik weet niet waarom ze hem opeens niet meer als bedrijfsleider wilden, maar ze zijn op een makkelijke manier van hem afgekomen - ze provoceerden hem tot hij zijn zelfbeheersing verloor en tijdens een stafvergadering op staande voet ontslag nam na slechts vier jaar leiding te hebben gegeven aan het bedrijf. Hij ging naar huis en vertelde het Mama... In die tijd ging dit buiten mij om natuurlijk, maar ik kan me voorstellen hoe Mama eerst in huilen uitbarstte en daarna vroeg: ‘Waar moeten | |
[pagina 408]
| |
we nu van leven?’ Geen onredelijke vraag, maar ik weet zeker dat die bij Papa nog niet was opgekomen. Ik neem aan dat hij een bepaalde afkoopsom ontvangen heeft - hij was tenslotte vele jaren een waardevolle kracht geweest voor de firma - en met dat geld zette Papa, samen met een oude kennis, een eigen bedrijf op. Ik weet niet wat ze van plan waren te gaan verkopen, maar het einde van de jaren twintig was vast geen al te beste tijd om iets nieuws te beginnen, en de hele onderneming duurde niet langer dan een jaar - het draaide erop uit dat Papa al zijn geld kwijt was en alle schulden van zijn compagnon op zich moest nemen. Mijn grootouders van moeders kant
Ik weet nog hoe Mama huilde en huilde. Ik denk niet dat ze het hem toen of naderhand ooit verweten heeft, of hem de schuld gaf van deze ramp, maar het moet in die tijd geweest zijn dat ze besefte dat ze enige kennis van geldzaken moest zien te krijgen en zeggenschap over de besteding van het weinige dat nog over was. Het huis werd in tweeën gedeeld en wij verhuisden naar boven - de benedenverdieping was namelijk makkelijker te verhuren. Papa kreeg een baan bij een grote firma in Kopenhagen en moest daarvoor vaak op reis. Dit zal allemaal niet makkelijk zijn geweest, maar de echte tragiek was dat ze zich schaamden. Ze hadden allebei het gevoel in stand achteruit te zijn gegaan en waren ervan overtuigd dat de mensen van het stadje op hen neerkeken en dat hun vrienden hen achter hun rug uitlachten. Ik heb Papa vooral gekend als een knorrige en nogal stille man. Tegen mij was hij altijd vriendelijk, maar als Mama hem de les las, omdat hij iets gekocht had dat niet strikt noodzakelijk was, terwijl zij haar uiterste best deed om vrijwel zonder geld toch een fatsoenlijk maal op tafel te zetten, werd hij kwaad. Dan vluchtte ik naar mijn kleine kamertje, bang voor hun harde stemmen en boze woorden. Over één ding waren ze het blijkbaar eens: als het even kon, mocht ik niet lijden onder de verandering in hun omstandigheden. Er was altijd geld voor mijn muzieklessen tot rond mijn dertiende overduidelijk bleek dat ik er niet veel om gaf. | |
[pagina 409]
| |
Wel bleef ik op het koor, omdat ik zo van zingen hield. Van mijn geliefde dansschool werd nooit een probleem gemaakt, ondanks het feit dat het niet gemakkelijk geweest moet zijn - ik was verreweg de beste van mijn klas en bij de groepsdansen op de grote dansgala's aan het eind van het seizoen kreeg ik altijd de hoofdrol en moest solo dansen met mijn partner, wat inhield dat ik mooie kostuums nodig had, met zijden sluiers en zo, en die zullen voor Papa en Mama nauwelijks te bekostigen zijn geweest. Wezenlijker dingen gingen mis. Ingeborg en ik hadden afgesproken om naar dezelfde school te gaan, maar opeens verhuisden zij en Birthe en de rest van de familie, een maand voor de grote gebeurtenis, naar een andere stad. Zo moest ik alleen naar de nieuwe school. Het viel achteraf mee, maar ik was niet meer het kind dat ik geweest was: gelukkig en vol vertrouwen. Mama ontdekte dat een lief, klein, zacht knuffeltje op een bepaalde leeftijd veranderde in een wezen met een eigen mening. Ze begreep niet veel van wat er in me omging. En wat je niet begrijpt, daar kun je niet van houden. Ze kon niet houden van wat ik dacht, maar ze hield nog wel van mij, dus probeerde ze me te veranderen in het lieve, stille, brave, kleine meisje waar ze zo naar verlangde en waar ze mee om dacht te kunnen gaan. Dat is haar nooit gelukt... maar het betekende wel dat ik alle jaren die normaal bestemd zijn om te leren en vragen te stellen, en vooral om onvoorwaardelijke liefde te krijgen, besteedde aan rebellie en verzet - omdat zij me wilde omvormen tot iets waarvan ik zeker wist dat ik het niet wilde zijn. Hierdoor werd ik me er steeds pijnlijker van bewust dat ik niet het recht had om daar te zijn - het was immers niet mijn echte thuis - maar dat ik gedoogd werd zolang ik ‘goed’ was. In die dagen was men de mening toegedaan dat een oorvijg voor een stout kind geen kwaad kon tijdens de opvoeding. Mama en Papa hebben me nooit geslagen - ik denk dat ze het niet fatsoenlijk vonden om iemand te slaan die zoveel kleiner was - maar Mama, in al haar onnozelheid, had een betere methode ontwikkeld: altijd als ik extra lastig was, bijvoorbeeld als ik probeerde uit te leggen dat iets wat zij belangrijk vond niet helemaal klopte, zei ze: ‘Nou, nou, juffertje Rahbek!’ De achternaam van mijn pleegouders was niet Rahbek... de mijne wel - tot mijn vader uiteindelijk instemde met adoptie, op bepaalde voorwaarden waaraan mijn pleegouders zich nooit gehouden hebben. Mijn hele jeugd heb ik moeten | |
[pagina 410]
| |
aanhoren wat een slechte, gemene man hij was; ik dacht minstens dat hij in de gevangenis had gezeten of mijn moeder had vermoord... Ik was twintig voor ik eindelijk begreep dat dat absoluut niet het geval was en dat ik eigenlijk van betere komaf was, om eens een ouderwetse uitdrukking te gebruiken, dan mijn pleegouders. Op een dag, haar leven liep al ten einde, zei Mama: ‘Soms ben ik wel eens bang dat ik je niet altijd rechtvaardig behandeld heb toen je een kind was.’ Ik kon haar niet zeggen wat ze mij had aangedaan, dat zou te wreed geweest zijn, maar het heeft van mij een stiekem kind gemaakt. Ik rebelleerde nog steeds, ik verzette me nog altijd... maar niet meer openlijk, omdat de last van die afschuwelijke, misdadige naam te zwaar op mij drukte. Ik vertelde haar heel weinig van wat ik dacht of meemaakte, omdat ik nooit wist wat haar zo boos zou maken dat ze mij weer aan mijn afkomst zou herinneren; haar manier van denken was mij vreemd. Ik was tien jaar oud toen het tot mij doordrong dat mijn verstand groter was dan dat van Papa en Mama samen. Het was heel grappig... ze hadden besloten om ter gelegenheid van Mama's verjaardag een feestje te geven - omdat ze vijftig werd. Ik bood aan te helpen, ik weet niet meer precies waarmee, maar ze zeiden dat ik dat niet kon. Later trof Mama mij aan in de zitkamer, waar ik met een brandende kaars zat te spelen en de zachte was op mijn hand liet druipen. Ze vroeg me, en ik geef haar geen ongelijk, daarmee op te houden - waarop ik glimlachend antwoordde: ‘Zie je! IJdelheid is de wortel van alle kwaad...’ Ze was razend! Ze zei dat het ook altijd hetzelfde was met mij en dat ik haar verjaardag bedorven had. Het schuldgevoel woog zwaar. Ik herinner me dat ik de rest van de dag doodongelukkig rondsloop, me ervan bewust hoe zelden het voorkwam dat ze geld uit konden geven aan een klein feestje en dat ik nu alles had bedorven. Maar die nacht, in bed, wist ik dat het anders was: het was helemaal niet mijn bedoeling geweest om brutaal te zijn, ik had een grapje gemaakt, een lollig antwoord gegeven, om te lachen... Mama was gewoon te stom om ook maar iets te begrijpen. In zekere zin was dit besef een opluchting. Papa zei nooit wat, alleen: ‘Doe nu maar wat Mama zegt’, en als ik thuiskwam met een slecht cijfer voor wiskunde, vroeg hij omzichtig: ‘Kun je niet een klein beetje beter je best doen?’ Mama had vanaf dat moment van inzicht geen macht meer over me. Ze kon me niet langer pletten onder haar woede, haar tranen en | |
[pagina 411]
| |
haar beschuldigingen. Ik trok me er niks meer van aan; het had toch geen zin om met haar te praten. Soms werkte dat ook tegen me. Ik heb me altijd geërgerd aan het idee dat een redelijk intelligent kind ook meteen volwassener is dan een ander kind. Dat is niet zo, want ik negeerde niet alleen de stomme dingen die Mama zei, ik negeerde alles wat ze zei en stond er niet bij stil dat ervaring zelfs de domste mensen nog een boel gezond verstand kan bijbrengen.
Dat had tot gevolg dat er in die moeilijke jaren helemaal niemand was om mij te begeleiden, niemand wiens wijze raadgevingen ik respecteerde. Er waren behoorlijk wat docenten die ik leuk vond en dat was wederzijds. Denk ik. Als ik maar genoeg afstand kon nemen van Mama en Papa laaide mijn gave om vrolijk en enthousiast te zijn weer op. Ik was geen luidruchtig of lastig kind, een goede leraar had aan mij een goede leerling - geïnteresseerd, leergierig en altijd goed voor een ter zake doende vraag. Ik was veruit de beste van de klas in Deens, Engels, Duits, geschiedenis en aardrijkskunde (dit klinkt vreselijk opschepperig, maar het was niet anders), en ik bakte niets van wiskunde, natuurkunde en sport. Tot op de dag van vandaag kan ik geen drie sommen twee keer uitrekenen zonder vier keer een andere uitkomst te krijgen. Van leraren werd in die tijd uitsluitend verwacht dat zij hun leerlingen de dingen bijbrachten die ze moesten leren... ze hoefden er niet bij stil te staan dat ze kinderen voor zich hadden. Er bestonden nog echt rangen en standen in het stadje en de docenten wisten waarschijnlijk van alle leerlingen uit welk milieu ze kwamen, maar voor zover ik me kan herinneren lieten ze dat nooit merken. Ze vroegen zich ook nooit af waarom een schijnbaar rustig en helder denkend ventje soms zo moeilijk mee kon komen - ‘woordblindheid’ was nog niet ontdekt. En ik weet ook zeker dat ze nooit gemerkt hebben dat ik rond mijn elfde erg gewild was als slachtoffer van een grote groep oudere pestkinderen. Het begon met een bijnaam waar ik een hekel aan had - waarom weet ik niet, de ooievaar is tenslotte een aardig beest - maar ik haatte dat woord zo, dat ik steeds als ze me het nariepen het liefst ter plekke doodbleef. Thuis zei ik niets. Ik wist maar al te goed dat Mama anders zou opbellen, naar het hoofd van de school zou gaan, of iets anders doen wat net zo rampzalig was. Mijn probleem was, dat ik nooit huilde. Had ik gehuild, de allereerste | |
[pagina 412]
| |
keer dat Mama ‘Nou, nou, juffertje Rahbek’ zei, dan zou ze dat zinnetje nooit meer hebben gebruikt - dat weet ik zeker. Voor haar was het slechts een wanhopige poging om mij onder de duim te houden - dat was in die dagen het recht van iedere ouder. Ik huilde alleen als niemand het zag. Dus het pesten werd erger en erger en was waarschijnlijk in geweld geëindigd als ik in mijn eigen klas ook gehaat werd. Maar dat was niet het geval. Ik was niet echt populair; om als meisje populair te zijn op school moest je óf goed zijn in sport, en dat was ik niet, óf blonde krullen en blauwe ogen hebben. Met mijn lichtbruine haar en donkergroene ogen schoot ik jammerlijk tekort. Maar ik verklikte niemand en was nooit te beroerd om te helpen met een werkstuk Engels of om voor te zeggen als iemand stond te stuntelen voor het bord. En daarom brachten mijn klasgenoten om beurten de beleefdheid op om tijdens de pauzes naast mij te komen zitten.
Al op zeer jonge leeftijd had ik een geweldige manier ontdekt om te ontsnappen aan het leven dat mij af en toe zo benauwde: boeken! Toen ik tien was, had ik alle boeken uit de schoolbibliotheek gelezen, maar mijn leraar Deens werkte twee avonden per week in de stadsbibliotheek en als ik het niet van de daken zou schreeuwen, mocht ik daar komen lezen. Ik ben nog altijd een fervent lezer, maar ik denk dat ik tussen mijn achtste en achttiende meer heb gelezen dan in de rest van mijn leven. Er was niemand om me te adviseren en ik denk dat meneer Lassen zich kostelijk geamuseerd heeft met mijn keuze. Ik ging helemaal op in verhalen over andere mensen, leefde met ze mee, huilde om ze. Natuurlijk vergaloppeerde ik me ook wel eens, bijvoorbeeld met Hemingway en Steinbeck (in die tijd waren zelfs bloemetjes en bijtjes vieze woorden) en een IJslands auteur die Laxness heette. Dat was nog eens een taaie klus! Zijn werk was zo somber, dat ik het na een paar boeken voor gezien hield. Ik hield van romantische verhalen die goed afliepen... die maar door en door gingen, vier generaties lang... Ik las veel klassieken, zonder overigens te weten dat het klassieken waren, en de diepere bedoelingen van de auteur gingen meestentijds aan mij voorbij; ik zoog alleen het verhaal in me op. Het heeft me nooit enige schade berokkend. Toch probeer ik nu al vijfentwintig jaar lang leraren ervan te weerhouden om een klas negenja- | |
[pagina 413]
| |
rigen verhalen te geven die bedoeld zijn voor drie jaar oudere kinderen. Maar ze blijven het doen, overal ter wereld! En daarmee geef je de al te jonge lezer een verkeerde voorstelling van zaken, zoals mij overkwam - iets wat ik pas ontdekte toen ik als volwassene de boeken uit mijn kindertijd herlas en bemerkte dat de prachtige stijl, de gedachten, ideeën en wijsheid mijn leven konden verrijken, terwijl ze mij als kind totaal ontgaan waren. Hoe weinig ik vaak ook snapte van wat ik las, boeken werden een soort reddingsvest voor me en dat had ik hard nodig, want het leven thuis werd steeds grauwer en vreugdelozer. Papa was knorrig en zwijgzaam, en Mama, die verbitterd en wantrouwig geworden was, zag overal vijandschap en laatdunkendheid. Wat haatte ik de lange wandelingen met haar! Normaal vond ik het leuk om in ons stadje rond te lopen, met mensen te praten, etalages te bekijken, maar wandelen met Mama betekende meegesleurd worden over een uitgestorven weggetje naar een klein bos vier kilometer verderop en weer terug, óf in stilte óf tegen een achtergrond van eindeloze preken over dat je nooit iemand moet vertrouwen, omdat de mensen slecht zijn en God geen erbarmen toont... Dat van God wilde ik niet geloven (ik denk trouwens niet dat een kind veel tijd verspilt aan nadenken over God - hij zit ergens daarboven, punt uit), maar van de rest wist ik dat het onzin was, want ik was een aardig kind en ik was nog nooit in aanraking gekomen met onaardig gedrag van volwassenen. Thuis werd niet veel gepraat, afgezien van zure opmerkingen over buren en andere mensen aan wie Mama en Papa een hekel hadden. We hadden het nooit eens over interessante zaken of ideeën, en de wereld buiten onze eigen kleine stad bestond niet. Het klinkt verbazingwekkend, maar ik heb in de jaren dertig nooit het flauwste benul gehad van wat er vlak over de Deense grens in het zuiden gaande was! Papa had wel een radio met luidspreker gekocht, en die zette hij soms aan om naar Hitlers toespraken te luisteren, maar als ik dan vroeg wie die man was die daar zo schreeuwde en tierde, zei Papa: ‘O, gewoon een Duitse idioot...’ Joden waren mensen uit de bijbel - het was nooit tot me doorgedrongen dat ze ook toen nog bestonden, en mijn leven ging door zonder dat er ook maar iets veranderde. Hoewel, dat is niet helemaal waar: de dreiging van pestende oudere meisjes op school was minder geworden. Ik had de leeftijd bereikt waarop jongens en meisjes elkaar beginnen te ontdekken, | |
[pagina 414]
| |
Pappa en Mama
en al gauw bleek dat ik niet bij de meisjes hoorde die niet mee mochten doen, omdat ze ‘lelijk’ of ‘saai’ waren. Ik was helemaal vergeten hoe het was om ergens bij te horen en niet voortdurend als ‘helemaal fout’ terzijde te worden geschoven, en een opgetogen gevoel maakte zich van mij meester toen ik besefte dat ik in dit ene vlak tenminste helemaal meetelde! De tieners van vijftig jaar geleden waren minder openhartig dan de tieners van nu, en lang niet zo goed op de hoogte van ‘de dingen des levens’. Maar ik vind dat wij geluk hebben gehad; wij hadden alle tijd om te dromen en ons te verbazen, om in het geheim verliefd op iemand te zijn zonder precies te weten wat dat inhield, om sprookjes te spinnen uit die ene vluchtige blik die hij je toewierp en alles aan je hartsvriendin te vertellen - dat is allemaal mijlenver verwijderd van het leven van vandaag, nu kinderen die net de korte broek ontgroeid zijn zich al min of meer gedwongen zien om elkaar af te troeven met verhalen over serieuze, bijna volwassen relaties, uit angst om voor kinderachtig of preuts versleten te worden. Ik verdenk ze er vaak van dat de meeste verhalen verzonnen zijn, om een beetje op te kunnen scheppen, en dan voel ik me opgelucht. Maar natuurlijk had de medaille ook een keerzijde: bijna alle gedachten die, toen net zo goed als nu, opkwamen in het hoofd van een volstrekt normaal meisje van vijftien of zestien, werden onfatsoenlijk gevon- | |
[pagina 415]
| |
den. Ik weet nog dat mijn beste vriendin en ik samen een restje lippenstift hadden geërfd van haar tien jaar oudere zus... de heerlijke sensatie van het stiekem uitproberen! En de afschuwelijke scène die Mama maakte toen ze ons ontdekte! Het was duidelijk dat wij al flink op weg waren om hoeren te worden... Niet dat we dat woord kenden, laat staan dat we wisten wat het zou kunnen betekenen, maar toch...
Al Mama's pogingen om mij op het rechte pad te houden, terwijl ik helemaal niet van plan was daarvan af te dwalen, deden onze relatie geen goed. Zo zou ik met veel plezier naar het einde van mijn schooltijd en het begin van mijn volwassen leven hebben uitgekeken, als zij en Papa niet op het idee waren gekomen om mij een baantje bij de plaatselijke bank te bezorgen - dat leek ze een beschaafde manier voor mij als dame om mijn tijd te besteden tot ik een geschikte echtgenoot aan de haak zou slaan. Ik had niets tegen een man, in de verre toekomst dan - maar een bank! Mijn leraar Deens werd mijn redding. Toen de plannen hem ter ore kwamen, kon hij zich nauwelijks beheersen en riep dat hij nog nooit zoiets idioots gehoord had. Zonder dat ik het wist, ging hij naar Papa en zei hem: ‘Dat kind moet schrijven. Ik heb al een gesprek gehad met de hoofdredacteur van het liberale stadsblad, hij heeft een plek voor haar als stagiaire en wil haar zelfs een kleine vergoeding betalen.’ Ik denk niet dat het plan Papa erg aanstond, maar hij bracht me op de hoogte en vroeg of ik er zin in had. Ik weet niet meer wat ik antwoordde - ik viel bijna flauw van pure vreugde. Zo begon voor mij, in de zomer van 1939, een nieuw leven. De hoofdredacteur van de krant was een belezen man van in de vijftig, geïnteresseerd in de plaatselijke, landelijke en internationale politiek, beschaafd, vrolijk en vriendelijk. De redactie bestond uit vier mensen: hoofdredacteur, eindredacteur, een jonge verslaggever en de stagiaire. Het was in die tijd, in een kleine stad, vooruitstrevend, zelfs bijna gewaagd om een meisje als stagiaire te nemen. Maar daar had ik geen last van; ik zag mijn collega's min of meer als familie. De hoofdredacteur werd een vader; de vriendelijke, alleswetende, wijze persoon wiens gunst ik wilde winnen en wiens lof de zon deed schijnen op een regenachtige dag. De eindredacteur, een ‘oude’ man van ongeveer veertig, werd een aardige en begripvolle oudere broer, die me advies gaf en me hielp met al die miljoe- | |
[pagina 416]
| |
nen dingen die ik nog niet wist en die goedhartig zijn mening gaf over een nieuwe jurk of een nieuw kapsel. De jonge journalist - Jens Bjerre, die later een beroemd wereldreiziger werd - was een heerlijk speelkameraadje. Bij hem kon ik met al mijn liefdesperikelen terecht. Hij was een vrolijke kerel met een oneindige reeks elkaar snel afwisselende vriendinnetjes. Ik denk dat ze me alledrie zagen als een lentebriesje in het oude muffe kantoor, ik was zeventien en zag er nog redelijk leuk uit ook. De twee oudere mannen verwenden me en protesteerden niet als ik mijn charmes aanwendde om onder klusjes uit te komen die me eng leken - of saai. Jens en ik verdeelden onze taken onderling, naar eigen inzicht, en we hielpen en steunden elkaar waar nodig. Verantwoordelijkheid was een begrip dat ik van huis uit niet had meegekregen; een braaf meisje doet immers wat haar gezegd wordt, en ik heb er nooit bij stilgestaan dat ik toen eindelijk de kans kreeg om verantwoordelijkheden op me te nemen en een eigen mening te vormen. Ik ging helemaal op in mijn nieuwe ‘familie’ - ik kreeg eindelijk waardering! (Meestal tenminste! Als jongste lid was het mijn taak om de post op te halen bij het postkantoor, om zeven uur in de ochtend, en als ik méér dan een kwartier te laat was, ja, dan mopperde de hoofdredacteur.) Ik voelde me als een vis in het water. Schrijven kon ik; ik vond het fijn om mooie zinnen te maken en ze aan het eind van het stuk met een onverwachte wending tot één geheel samen te voegen. Ik vond het heerlijk als de hoofdredacteur me een theaterrecensie toevertrouwde, maar schreef met net zoveel plezier een artikel over de jaarvergadering van de plaatselijke konijnenfokkers. Stukjes over verjaardagen, interviews... ik was erg goed in interviews. Dat soort klussen mocht ik opknappen. Ik was trots op mijn perskaart; die gaf me, toen ik zeker wist dat men die serieus nam, een veilig en volwassen gevoel, en iedereen gaf antwoord op alles wat ik vroeg. Ik vond het leuk om goede vragen te bedenken en luisterde met respect naar de antwoorden die ik kreeg - dat is niet zo'n gangbare eigenschap onder journalisten, heb ik in mijn latere leven ondervonden! Ik beschreef kort de huizen waarin de mensen woonden, en probeerde mijn ‘slachtoffers’ in woorden te schilderen. Ik kan me de dag nog heugen waarop ik te horen kreeg dat een belangrijk man in onze stad speciaal gevraagd had naar ‘die kleine jongedame die bij jullie werkt’. De hoofdredacteur had het interview eigenlijk zelf willen afnemen, maar hij zei met | |
[pagina 417]
| |
zijn bekende vriendelijke lachje dat hij ‘beter een knieval kon maken voor de ster van mijn krant’. Mijn perskaart had nog een ander voordeel: ze opende alle deuren - die van de twee bioscopen in het stadje, van de concertzaal, het theater. Binnen de kortste keren hoefde ik de kaart niet eens meer te laten zien. Maar het allermeest hield ik van het kantoor in de avond, als ik daar helemaal alleen was. De krant heeft het lot ondergaan van alle kleine plaatselijke bladen, ook het gebouw is weg, denk ik, en mijn hoofdredacteur al heel lang dood - maar ik hoef mijn ogen maar te sluiten en ik zie dat grote rommelige vertrek weer voor me: mijn stoel aan de enorme tafel, en recht daarboven de lamp met de groene kap die er een cirkel van licht op werpt. Dit was mijn thuis, mijn heiligdom, waar ik kon lezen, schrijven, waar niemand het in zijn hoofd zou halen om in mijn la te snuffelen, de la die langzaam volstroomde met de resultaten van mijn geheime zonde: gedichten schrijven. Soms kwam een van de anderen binnen om een verslag te schrijven over een vergadering of iets van dien aard, maar het kwam bij niemand op om te vragen wat ik uitspookte. We zeiden gewoon gedag en bemoeiden ons met onze eigen zaken, behalve dan als er iets bijzonders was gebeurd in het stadje. Mijn pleegouders stelden geen vragen als ik luchtig riep van ‘ik moet vanavond naar een vergadering’. Het ging tenslotte om werk en daar hadden ze zich niet mee te bemoeien. Maar voor de rest blééf Mama proberen mij te veranderen. Ze bemoeide zich met hoe ik leefde, wat ik dacht, wat ik aanhad, wat ik moest doen en vooral niet moest doen. Meestal had ik gewoon een hekel aan haar, maar er waren ook momenten waarop ik haar haatte. Ik denk dat ik dertig was voor het tot me doordrong dat zij geen zeggenschap meer over me had! Dat was toen mijn man eens heel voorzichtig vroeg: ‘Moet je nu echt altijd je mama gehoorzamen, en het geheim houden als je niet doet wat ze zegt?’ Toen kwam ik in opstand! Ik zei haar in krachtige bewoordingen dat dit ons huis was en dat ze welkom was zolang ze accepteerde dat wij het hier voor het zeggen hadden. Ik denk dat dit de plek is om te vertellen dat zij eigenlijk een zachtaardige, liefdevolle vrouw was. Ze had gewoon het verkeerde kind getroffen. Ze had altijd gesnakt naar genegenheid, gehunkerd naar gezelschap, haar liedjes waren lang geleden verstomd, omdat niemand wilde luisteren. Ik | |
[pagina 418]
| |
prijs me gelukkig dat ik hier kan zeggen dat er in de laatste jaren van haar leven geen onvertogen woord tussen ons is gevallen, en het was zó makkelijk om haar gelukkig te maken - dat ging je door merg en been... Als ik haar vroeg hoe ik een bepaald gerecht moest bereiden of een huishoudelijk klusje het best kon klaren, was ze niet alleen verrukt, maar ook dankbaar - dat iemand haar nodig had. En als mijn man haar riep om haar iets te laten zien, iets kleins, waarvan hij dacht dat het haar wel zou interesseren, iets dat ze waarschijnlijk leuk zou vinden, kwam ze meteen aangesneld, gretig als een kind, bijna onderdanig - verbaasd dat iemand iets wilde delen met haar. Ik zat bij haar, in haar laatste, lange nacht. De zuster zei dat ik beter wat kon gaan slapen, Mama wist toch niet dat ik er was - maar ik kon het niet, ik was er niet zeker van dat de zuster gelijk had, en ik had Mama al te vaak tekort gedaan. Maar ik voelde me niet schuldig. Zoals ik voor Mama het verkeerde kind was, zo was zij voor mij de verkeerde moeder - er was geen sprake van schuld. Ik bleef zitten en begreep dat Mama een beter mens was dan ik ooit zou zijn - zij was al onze bittere, ongelukkige jaren allang vergeten, omdat ze ondanks alles van mij was blijven houden.
Dit alles lag toen nog in de verre toekomst. Het heden was een hectische mengeling van plezierig werk, liefde en liefdesverdriet, zoals dat gaat bij jonge mensen. Ik leerde de grote wereld om mij heen kennen. En hoe...! Een maand na het begin van mijn stage brak de oorlog uit. In het begin leek die ver weg en onwerkelijk. Ik had al mijn aandacht nodig om vertrouwd te raken met de typemachine die de eerste dag voor mijn neus was neergezet. Na verloop van tijd kon ik de letters natuurlijk wel vinden (ik typ nog steeds met twee vingers, maar ik kan het nu net zo snel als mensen die geleerd hebben ze alle tien te gebruiken!), maar ik schrok behoorlijk toen mij vrolijk werd medegedeeld dat ik binnen een maand in staat moest zijn om de berichten die ons persbureau ons via de radio deed toekomen uit te typen! Ze werden om het uur uitgezonden. Met al het nieuws over de oorlog nam de dicteersnelheid rap toe en er kwamen steeds meer namen in voor van plaatsen waar ik op school zelfs nog nooit van gehoord had en van mensen die ik niet kende en wier namen al net zo moeilijk te spellen waren. De inhoud van de berichten drong nauwe- | |
[pagina 419]
| |
lijks tot me door, omdat ik als een bezetene in de weer was die namen correct op papier te krijgen. De collega's van de concurrerende krant aan de overkant van de straat waren altijd erg geduldig en behulpzaam als ik weer eens een telefonische noodkreet uitzond, maar ik wilde onze eigen krant niet blameren door ze al te vaak om hulp te vragen. Buiten de muren van ons kantoor ging het leven in ons ingedutte provinciestadje z'n gewone gangetje.... tot ik op een vroege ochtend in april, ik was op weg om de post te halen, het zonnetje scheen heerlijk, een andere vroege vogel tegenkwam - een man in een uniform dat ik nog nooit had gezien. Het vredige, neutrale, kleine Denemarken was bij het ochtendgloren binnengevallen door nazi-Duitsland. Enkele dappere jonge soldaten stierven, toen ze uit alle macht probeerden onze grenzen te verdedigen, maar de regering besloot al spoedig te capituleren. De Koning had geen andere keuze dan zijn volk te zeggen dat ze de bezetting moesten accepteren en zich onthouden van ieder vijandig gedrag jegens het Duitse leger. Gezien de omstandigheden was dat veruit het verstandigste, omdat we in de jaren die aan de oorlog vooraf gingen weinig anders hadden gedaan dan geloven dat het zo'n vaart niet zou lopen, en mocht er toch iets ernstigs gebeuren, dan zou het niet van lange duur zijn. We hadden nauwelijks in ons leger geïnvesteerd. De Denen zijn geen oorlogszuchtig volk, en het duurt vrij lang voor we echt razend worden. En dus draafden we braaf (met een stevige, maar onuitgesproken weerzin jegens die groene uniformen, dat wel) naar de winkels om materiaal te kopen om onze ramen mee te blinderen en om alles in te slaan waarvan de oudere generatie, wijs geworden door de Eerste Wereldoorlog, wist dat het snel schaars zou worden. Ik weet nog dat Mama zeep kocht; de hele oorlog door heb ik me kunnen wassen met lekkere, vette, schuimende, echte zeep. Mijn eigen leven begon te veranderen, al geloof ik niet dat ik dat zelf in de gaten had. Ik zat nog steeds onder moeders vleugels, en was onvoorstelbaar onvolwassen, maar niet achterlijk natuurlijk. De dingen waarmee ik door de krant in aanraking kwam, maakten mij bewust van een wereld buiten mijn eigen kleine beperkte wereldje. De grenzen waren natuurlijk dicht, maar op een avond, op weg van Kopenhagen naar huis, ontmoette ik in de trein een bekende recensent van onze grootste landelijke krant. Althans, ik wist niet dat hij het was, maar ik zag op zijn koffer | |
[pagina 420]
| |
allemaal labels van buitenlandse hotels en ik rook als het ware een mogelijk ‘slachtoffer’ voor een interview. Ik toonde hem mijn perskaart en begon een gesprek. Na afloop vroeg hij of ik mijn gedichten niet eens aan hem wilde sturen. Dat deed ik en ik dacht er verder niet meer aan, tot hij me belde met de mededeling dat hij een afspraak voor me had geregeld met een uitgever die wellicht geïnteresseerd was in mijn poëzie. En zo had ik een klein jaar later niet alleen een debuutbundel, maar ook een man en een kind!
Er volgden een paar hectische jaren. Ik werd door de gelukkige combinatie van een huwelijk met mijn uitgever, mijn jeugd, en het feit dat mijn poëzie zo slecht nog niet was, een geziene figuur in het literaire leven van Kopenhagen in oorlogstijd. Maar wat had ik eigenlijk te bieden? Mijn jeugdige onschuld, een snelle babbel en een paar perfecte benen. Het was onvermijdelijk dat alle aandacht me naar het hoofd zou stijgen, en het was grappig dat het juist Mama's lijfspreuk was die mij nu zo goed van pas kwam: het belangrijkste is dat je mensen ter wille bent, dat je je aanpast, en je altijd af blijft vragen ‘wat anderen ervan zullen zeggen’... Het werkte voortreffelijk. Ik ging om met mensen die twintig, dertig, ja, veertig jaar ouder waren dan ikzelf. Ze vonden dat ik talent had en mijn jeugd en levenslust deden de rest. Ik bood een aangename en welkome afleiding voor alle problemen thuis en de moordpartijen en rampen elders. Ik denk nog vaak terug aan alle briljante denkers die ik ontmoet heb in die tijd - ik heb er niets van geleerd, behalve hoe ik door een kwinkslag kon verbergen dat ik er geen flauw benul van had waar ze het over hadden. Ik zou een eeuwige flierefluiter geworden zijn, ware het niet dat er een oorlog gaande was en... dat de Duitse bezetting de Denen begon te tergen. We konden leven met de rantsoenering van alles - het was zelfs wel leuk om nieuwe maaltijden te verzinnen en te proberen gewoon door te gaan zonder het voedsel en de dingen die niet meer te krijgen waren - maar de onhandige pogingen van Duitse zijde om ons te hersenspoelen wekten onze woede. We luisterden naar ‘De Stem van Denemarken’ vanuit Londen en langzaam maar zeker ontstond er een verzetsbeweging. In het begin bestond die slechts uit een paar dappere jonge mensen, maar al snel raakten velen van ons erbij betrokken. Er werden in het geheim | |
[pagina 421]
| |
pamfletten gedrukt, er gebeurden ongelukken met Duitse transporten en pakhuizen, er werden verdachte pakketjes van de ene naar de andere plek gebracht, onderin een mand met groenten. Het kon gebeuren dat er opeens iemand met een bekend gezicht, en felrood haar, die zichzelf Hansen noemde, op je stoep stond en om een slaapplaats vroeg - tot zaterdag, want dan kon een vissersboot hem of haar naar het neutrale Zweden brengen. Daar was het veilig. In het buitenland is na de oorlog veel geschreven over de heldenmoed van deze vissers, die allen hun leven riskeerden. Natuurlijk nam zo'n arme visser wel eens wat geld aan - als een vluchteling in staat was om voor de overtocht te betalen. Ik begrijp niet waarom het afbreuk zou doen aan hun heldendaden dat ze op die manier probeerden te zorgen voor hun familie, die hulpbehoevend zou achterblijven als ze op een dag niet terugkeerden. We weten tenslotte allemaal dat de nazi's zonder uitzondering iedere vorm van verzet wreekten door marteling, concentratiekamp of een kogel bij zonsopkomst. Mijn hekel aan gerookte schelvis is ontstaan, toen we voor een weekje vijf hoge Deense officieren in onze flat te logeren hadden. Ze sliepen op de gekste plekken, in afwachting van vervoer naar Zweden. Bonkaarten hadden ze niet, die hadden ze vanzelfsprekend bij hun vrouwen achtergelaten, maar ze moesten toch eten, en gerookte schelvis (met steeds andere groenten, dat wel) was het enige wat we ze voor konden schotelen. Dertig jaar later was een van deze officieren mijn tafelheer tijdens een diner. Hij was inmiddels hoofd van het Deense leger. We hadden elkaar al die tijd niet gezien en ik had een andere achternaam, maar op het moment dat hij mij zag, brulde hij: ‘SCHELVIS!’ en we vierden een hilarisch feest vol herinneringen. Ik denk dat de menselijke geest zo werkt: als de angst, het gevaar en de wanhoop eenmaal geweken zijn, herinneren we ons vooral de vriendschap en de grappige voorvallen - de rest staat onuitwisbaar gegrift in ons onderbewustzijn.
Er gebeurde nog iets: in het gezelschap van al die getalenteerde en beroemde mensen ontmoette ik een schrijfster, Edith Rode. De oorlog liep ten einde, mijn korte huwelijk ook, en mijn zoontje was uit veiligheidsoverwegingen met zijn vader naar Zweden gegaan. Ik wist niet goed | |
[pagina 422]
| |
raad met mezelf nu die heerlijke, stralende vrede ons allen had bevrijd en het normale dagelijkse leven weer voor de deur stond. Ik weet niet waarom ze het deed, uit mededogen wellicht, of ze zag iets in mij waarvan ik zelf niet wist dat ik het in me had, maar ze nam me onder haar hoede. Ik hield van haar en ben dat altijd blijven doen, ook na haar dood. Ze had niets sentimenteels, daarvoor was haar wijsheid te groot. Ze liet me kleine karweitjes opknappen en belde me vaak om te vragen of ik kwam lunchen. Ik wist dan nooitMijn mentor, de Deense auteur Edith Rode
of me een groot gezelschap te wachten stond of dat we met z'n tweetjes zouden zijn. Feitelijk was ik even vaak bij haar thuis als in mijn eigen eenzame flatje. Ze heeft me nooit uitgehoord over mijn leven, ze had nooit kritiek. De enige persoonlijke opmerking die ik me herinner, maakte ze toen ik me op een dag heel erg moedeloos en ‘ontheemd’ voelde, omdat een vriend die ik vertrouwde me teleurgesteld had. Ik twijfelde er niet aan of de fout lag bij mij - dat had Mama mij maar al te goed ingeprent - en ik vroeg wanhopig: ‘Edith, wat is er mis met mij? Er is iets dat me op de een of andere manier minder de moeite waard maakt dan anderen.’ Ik vroeg niet om medelijden en dat kreeg ik dan ook niet. Ze keek me geïrriteerd aan en zei me niet meer zulke baarlijke nonsens uit te slaan: ‘Er is helemaal niets mis met jou! Je bent gewoon nog erg jong’. Toen lachte ze en zei: ‘Eigenlijk doe je me in alles denken aan mijzelf als jong meisje.’ Het was alsof een veel te zware last van mijn ziel werd afgewenteld, want ik wist dat Edith nooit tegen me zou liegen. Ik kon haar vragen wat ik wilde, over van alles, zonder dat ze het ooit moe werd mij een duidelijk antwoord te geven, rechttoe, rechtaan. Ik volgde al haar raadgevingen blindelings op. Ik wist dat ze het bij het rechte eind zou hebben, want wat ze ook zei of deed, het klopte altijd en de | |
[pagina 423]
| |
manier waarop ze het zei en deed was altijd even charmant, tactvol en wijs. Ik wilde niets liever dan precies zo worden als zij en bestudeerde heel haar doen en laten en imiteerde haar in alles. Een klein goedkeurend glimlachje van haar was mij duizend keer meer waard dan de meest uitvoerige complimenten van anderen. Een bijna onzichtbare beweging van haar schouders betekende dat ik niet had voldaan aan haar verwachtingen, maar ze sprak haar kritiek nooit uit. Als ik naar haar mening vroeg, kwam ze altijd met een tegenvraag: ‘Wat lijkt jou zelf het beste?’ en dan probeerde ik te raden wat ik moest doen om te zijn als zij. Tot op de dag van vandaag, meer dan dertig jaar na haar dood, vraag ik me soms af: ‘Wat zou Edith in dit geval doen?’ En zo begonnen de contouren van de mens die ik uiteindelijk worden moest heel langzaam zichtbaar te worden.
In de zomer van 1948 ontmoette ik een man. Ik was niet van plan ooit nog te trouwen... hij ook niet. Niet dat mijn huwelijk ongelukkig was geweest - het was gewoon een domme, vervelende vergissing. Ik vond het natuurlijk niet leuk toen mijn man mij vertelde dat hij met een ander wilde trouwen, want ik heb altijd gevonden dat je een belofte moet nakomen, maar aan de andere kant kon het me niet zo veel schelen. We waren op fatsoenlijke wijze uit elkaar gegaan, als goede vrienden. De man die ik ontmoette, was ook heel jong getrouwd, maar hij had, anders dan ik, tien ellendige jaren achter de rug. We zagen elkaar voor het eerst in het huis van vrienden. Hij leek in niets op de meisjesdroom van de prins op het witte paard. Hij leek een gewone, niet onaardig uitziende, nog vrij jonge man - tot mijn ogen de zijne ontmoetten. Ze waren heel licht, heel helder blauw, zoals je wel bij mensen uit Scandinavië ziet, maar ze straalden een kalmte uit die ik nooit eerder gezien had en die me verbaasde. Maar mijn verbazing duurde niet lang. De kalmte in zijn ogen en de vriendelijke uitdrukking op zijn gezicht toonden gewoon de mens die hij was; hij was niet in staat om ook maar iets gemeens te denken en was rechtschapen tot op het bot. We trouwden een jaar na onze eerste ontmoeting en zo begonnen bijna veertig jaren van louter geluk. We kochten een huis, twaalf kilometer ten noorden van Kopenhagen, tussen het Koninklijke Hertenpark en de Sont, en nu ik dit schrijf, zit ik in dat huis. Vanuit de badkamer boven kun je het blauw van de Sont zien. Slechts | |
[pagina 424]
| |
een smal wandelpad scheidt onze kleine tuin van de bomen in het park... waardoor wieden een hopeloze zaak is! Allerlei wilde zaden komen over de heg aangewaaid en mengen zich met onze tulpen en rozen. Aan de andere kant worden we door een groot erf beschermd tegen het geluid van de openbare weg langs de kust, en vanuit onze ramen kunnen we rendieren en herten zien grazen op open plekken recht tegenover ons. Het huis zelf is helemaal niet zo bijzonder. Het is nog geen honderd jaar geleden gebouwd en bestaat uit drie slaapkamers en een badkamer boven, en beneden een badkamer en vier kamers die, doordat de muren zijn uitgebroken,Mijn echtgenoot, Johan Christian Holm
één vertrek zijn geworden. Toen we hier kwamen wonen, bracht ik stapels boeken mee, verder niets. Ik had ook niets anders, want dat mijn eerste echtgenoot zou moeten betalen om van mij af te komen, dat had ik grote onzin gevonden. En eigenlijk kwam het wel goed uit, dat ik zo weinig bezat. Je zou denken dat het huis groot genoeg was voor twee mensen, maar mijn man had zowel van vaders- als van moederskant prachtige spullen geërfd; daar komt nog bij dat hij een verwoed verzamelaar was en je begrijpt dat het huis maar net groot genoeg bleek voor zijn spullen - en dan nog al die boeken! Overal in huis staan boeken, behalve in de badkamers. Europa likte nog steeds de wonden van de oorlog, maar rond 1950 werd het weer mogelijk om per auto te reizen en in de jaren die volgden, deden we alle vrije landen aan. Plaatsen die mijn man nog van voor de oorlog kende, maar ook nieuwe oorden. Het was verschrikkelijk om te zien wat oorlog met een land kan doen - de armoede waarin de bewoners waren gedompeld. Maar wij waren jong. Er was genoeg kunst en schoonheid om ons aan te laven en beetje bij beetje zagen we hoe alles beter werd: wat kapot was, werd hersteld, mensen verbeterden hun levensstandaard door optimistisch en hard te werken. De toeristenindustrie was nog | |
[pagina 425]
| |
niet echt op gang gekomen; lelijke wolkenkrabberhotels zag je nog nergens, de mensen waren vriendelijk en gastvrij, ze hadden hun ziel nog niet verkocht aan de hordes die zo dol zijn op goedkope georganiseerde reisjes. Wij hadden onze favoriete kleine hotels waar we ieder jaar opnieuw verwelkomd werden en de verbeteringen van het afgelopen jaar moesten bewonderen. Vandaag de dag zijn ze alle zeer goed georganiseerde bedrijven - gelukkig nog steeds karakteristiek voor de diverse landen, maar van alle moderne gemakken voorzien. Parijs was Ediths favoriete stad, ze kwam er al vóór de Eerste Wereldoorlog, en iedere herfst gingen we daar een week met haar naar toe, tot ze te oud was om nog te kunnen reizen. Ons favoriete land werd Italië, om de eenvoudige reden dat het dat altijd al geweest was voor mijn man - de klassieke wereld met haar geschiedenis, haar gebouwen en oudheden was zijn grootste hobby. Als we opeens een landweggetje insloegen dat nergens heen leek te leiden, wist ik dat we aan het eind de resten van een Etruskisch dorp of een Romeinse nederzetting zouden aantreffen, of een museumpje waar interessante dingen werden bewaard. We ‘deden’ natuurlijk ook de beroemde musea. Maar ik luisterde nooit naar de gids, want mijn man was veel beter op de hoogte. Zijn kennis was enorm en hij vulde die al kijkend en vragend en luisterend aan, en bracht wat hij zag en hoorde samen met alles wat hij al wist... ja... hij opende een heel nieuwe wereld voor mij. Hij gaf me ook mijn identiteit terug. Mama en Papa hadden mij keurig eens per jaar meegenomen naar mijn grootmoeder. Ik had als kind een hekel aan die bezoekjes; grootmoeder maakte me bang en ik voelde dat Mama haar niet mocht - al dagen van te voren liep ze te zuchten over verplichtingen en medelijden, en tegelijkertijd beklaagde ze zich over ‘volk’ dat zich zonder reden ‘verheven’ voelde boven anderen. Toen mijn man voor het eerst met ons mee was geweest, stelde hij tijdens de thuisreis voor een keer met z'n tweeën te gaan. Dat werd een openbaring! We hadden een heerlijke dag. Mijn grootmoeder was vrolijk, wijs en charmant. Ze was duidelijk in haar nopjes, en niet in de laatste plaats met mijn man. Ze was zevenentachtig, bijna blind, en weigerde mee te eten van het heerlijke maal dat ze bereid had: ‘Ik kan niet meer zien waar het bord eindigt en het tafelkleed begint,’ zei ze, ‘en ik heb geen behoefte aan pottenkijkers als ik er een troep van maak.’ | |
[pagina 426]
| |
Later vroeg ik mijn man hoe hij in hemelsnaam had kunnen weten dat het bezoek zo'n succes zou worden. Hij glimlachte en zei: ‘Ik zag vorige maand dat jullie uiterlijk nogal op elkaar lijken en had zo'n vermoeden dat de gelijkenis dieper ging.’ En ik had haar in al die jaren alleen maar gezien als een intelligente, vriendelijke vrouw, die zich beleefd gedroeg tegenover twee mensen met wie ze niets gemeen had - van wie ze heel goed wist dat zij haar niet mochten, omdat ze zich bij haar zo overduidelijk niet op hun gemak voelden! Nu hield ik van haar en ik was trots op haar. We bezochten haar zo vaak we konden in de laatste vier jaren van haar leven. Ze vertelde me over mijn moeder en over haar eigen jeugd. Ze had een sterk geloof en een groot gevoel voor humor. Op haar negentigste kon ze niet meer lezen; ze vond dat het tijd werd om dood te gaan en kwam tot de conclusie dat God waarschijnlijk vergeten was dat ze er nog was. Ze wist dat oude mensen sterven als ze te lang in bed blijven, dus schoof ze tussen de lakens en bleef daar twee weken - en toen ze weer rondscharrelde, zei ze: ‘Het werkt niet... en het is afschuwelijk saai!’ Haar leven was ongelooflijk zwaar geweest. Op haar begrafenis werd psalm 103, een psalm Davids, gelezen - dat was haar wens. Ik kan niet geloven dat ik echt op haar leek - was het maar waar. Maar ik vermoed dat ik wel aardig wat karaktereigenschappen van haar geërfd heb, en die hebben mijn jeugd er bepaald niet gemakkelijker op gemaakt. Ik heb sterk de indruk dat mijn kleindochter op haar lijkt.
Ik kreeg mijn kleindochter in 1969. In 1964 kwam een jongeman van tweeëntwintig jaar me opzoeken - mijn zoon. Na de oorlog had ik geprobeerd te achterhalen wat er met hem gebeurd was en waar hij was. Ik wist alleen niet goed waar ik mijn speurtocht moest beginnen, en ik vrees dat ik ook niet tot het uiterste ben gegaan om daarachter te komen. Na zijn geboorte was er zoveel gebeurd in mijn leven, en zijn vader wilde hem zo graag, en ik wist dat hij een lieve stiefmoeder had... Ik was verstandig genoeg om te beseffen dat het ons geen van allen goed zou doen als ik, iemand die hij absoluut niet kende, zijn leven binnen zou dringen. Maar daar stond hij opeens voor me; hij had de ware toedracht bij wijze van spreken uit zijn ouders geperst. Nieuwsgierigheid had hem naar me toegedreven. Ik stelde hem voor aan mijn man en besloot er voortaan te zijn voor mijn zoon - mocht hij me ooit nodig hebben. | |
[pagina 427]
| |
Ik denk niet dat er ooit meer zou zijn ontstaan dan een beleefd, vrijblijvend contact - hij was zijn vaders zoon ten voeten uit - als hij niet verloofd was geweest met een fantastisch meisje. Ze was intelligent en mooi, had een heerlijk gevoel voor humor en een groot hart. We stonden meteen in lichterlaaie voor elkaar. Gelukkig viel mijn man ook voor haar en binnen de kortste keren hadden we er een kant en klaar jong gezinnetje bij. Na de kleindochter kwam er nog een kleinzoon. Niet dat we elkaar vaker dan een paar keer per jaar ontmoetten. Zij wonen in Zweden en werken allebei, zoals de meeste jonge mensen tegenwoordig, en bekleden verantwoordelijke posities, zodat er weinig tijd voor vakantie overschiet. Maar het was altijd heerlijk om een paar dagen samen door te brengen en de kinderen te zien opgroeien. In 1965 kochten we een huisje in een klein Italiaans dorp aan zee... misschien kan ik beter in zee zeggen, want het dorp ligt op het uiterste puntje van een schiereiland dat de Middellandse Zee insteekt, tussen Genua en Pisa. Het ligt ongeveer vierhonderd meter boven de zeespiegel, en is onbeschrijflijk mooi. Maar deze aanschaf betekende dat onze zwerftochten tot het verleden behoorden. Af en toe pikten we nog een weekje Griekenland of Engeland... maar met dat jonge gezin in Zweden en ons tweede huis in Italië, dat al snel een tweede thuis werd, bleef er weinig tijd over voor andere dingen.
In al die jaren ben ik nooit echt gestopt met schrijven, maar ik geef toe dat ik het zo druk had met gelukkig zijn, dat er niet veel werk uit mijn handen kwam. In de jaren vijftig schreef ik drie luchtige romans en toen, het moet in 1960 geweest zijn, vroeg mijn Deense uitgever of ik een verhaal voor oudere kinderen wilde schrijven. Ik vind het heerlijk om gevraagd te worden - als mensen me ergens voor vragen, betekent het dat ze denken dat ik het kan en dat vertrouwen wekt in mijn hoofd sluimerende ideeën, die in en uit beginnen te vliegen - 't is net of je op jacht bent in een mierennest. Maar vroeg of laat klampt een van die ideeën zich aan mij vast, en laat me niet meer los, en begint te groeien, en alles wat ik dan nog moet doen, is mijn luiheid de baas worden. Dat is voor mij nogal moeilijk, want je kunt altijd duizend en één goede smoezen bedenken om je werk uit te stellen tot morgen! Maar als ik mezelf eenmaal heb gedwongen achter de typemachine plaats te nemen, is alles een en al plezier, en | |
[pagina 428]
| |
strijd natuurlijk, maar vooral toch bevrediging. Schrijven is tenslotte het enige wat ik echt kan. Ik kan een huishouden bestieren, kan redelijk goed koken, maak mijn eigen kleren, maar schrijven is altijd mijn vak geweest - mijn metier. Ik schreef het verhaal en vond zelf, eerlijk gezegd, dat ik erin geslaagd was om op een vrij eenvoudige manier iets duidelijk te maken van wat ik belangrijk vond - en vind! - voor jonge mensen... en ouderen. Mijn vermoeden dat het verhaal de moeite waard was, werd bevestigd door mijn man, die altijd interesse toonde in mijn werk en me aanmoedigde en die, toen ik eenmaal begonnen was, blééf vragen of ik weer een pagina af had die hij mocht lezen. Ik vertrouwde volkomen op zijn goede smaak. Mijn uitgever vond het ook mooi - maar zijn redacteur niet! Heel Europa werd in die jaren links, en mijn uitgever had deze redacteur nu juist gekozen, omdat deze zo goed begreep wat er leefde onder de nieuwe generatie jeugdbibliothecarissen. Ik begreep dat geen enkele Deense uitgever het zich kon veroorloven om een verhaal te laten drukken dat de bibliotheken niet wilden kopen. Ik was niet van plan om mijn geloof te verloochenen en wist dat ik tot aan mijn dood een ouderwetse liberaal zou blijven, en besloot daarom blijmoedig om het ‘ding’ weg te bergen in een la. ‘Even goede vrienden!’ En dat bleven we. Anne Holm, bij vrienden thuis in Schotland, 1987
| |
[pagina 429]
| |
Ik was het verhaal helemaal vergeten, tot mijn man me een paar jaar later een advertentie liet zien voor een Scandinavische kinderboekenwedstrijd. Je moest anoniem inzenden: bij het manuscript moest je een gesloten enveloppe doen met daarin je naam en daarop een code. We waren het gauw eens: als hij mijn boek zou inpakken en opsturen, mocht hij wat mij betreft zijn gang gaan. Opnieuw vergaten we het, tot we een paar maanden later bedachten dat we niet meer wisten waar de advertentie lag en welk codewoord we op de envelop hadden geschreven... En toen, op een van de laatste dagen van september... stond de kinderboekenredacteur van mijn uitgeverij met een grote bos bloemen en een fles champagne voor de deur. Het verhaal David had de eerste prijs gewonnen. Die avond aten we gebakken kalfslever - het was de enige keer dat we daar champagne bij dronken. Het was geweldig natuurlijk. Wie zou het niet leuk vinden om geprezen te worden en een paar dagen een VIP te zijn - gewoon omdat je iets moois gemaakt hebt? Dat is nu vijfentwintig jaar geleden. Sindsdien is David in zo'n twintig landen verschenen, meestal onder de titel Ik ben David, behalve in de Verenigde Staten, waar het om welke duistere reden dan ook North to Freedom heet.Ga naar voetnoot3. Het verhaal heeft in vele landen prijzen gewonnen. Het beleefde herdruk op herdruk; in Engeland alleen al zijn meer dan een miljoen exemplaren verkocht. Minstens drie filmmaatschappijen hebben een optie op het boek genomen en mij daarvoor betaald ook, maar ze gingen allemaal failliet voor ze aan de film konden beginnen. David is een moderne klassieker geworden, zoals dat in de uitgeverswereld heet. Ik begrijp eerlijk gezegd niet zo goed waarom... misschien vanwege de eenvoud? Ik vraag me wel eens af of die eerste redacteur gevolgd heeft hoe het verhaal zijn weg vond naar alle vijf de continenten. Het is vast heel kinderachtig van me, maar ik kan er niks aan doen - ik lach dan in mijn vuistje.
Ik heb ondervonden dat het moeilijk is om lui te blijven als je succes hebt. Ik krijg vandaag de dag nog evenveel brieven als twintig jaar geleden. Soms zijn ze leuk, soms interessant, en af en toe ontroerend. Maar omdat ik heb geleerd dat je altijd moet terugschrijven als iemand de | |
[pagina 430]
| |
moeite heeft genomen om jou een brief te sturen, kost het me een heleboel tijd en postzegels! En soms ook kopzorgen. Waarom geven sommige leraren aan kinderen van negen jaar een boek dat geschreven is voor oudere kinderen? Dat is absoluut niet de manier om kinderen het plezier en de rijkdom van het lezen bij te brengen. Die arme kinderen hebben geen schijn van kans om er achter te komen waar het in het boek werkelijk om gaat - ze verslinden alleen het verhaaltje en schrijven dan een brief naar de auteur met zestien vragen, terwijl ze de antwoorden op minstens negen daarvan in het boek hadden kunnen vinden, als ze maar oud genoeg waren geweest om tijdens het lezen ook na te kunnen denken. Het zijn meestal dezelfde docenten die tegen hun leerlingen zeggen dat ze alleen de stukken uit het boek hoeven te lezen die ze het leukst vinden - maar wat gebeurt er dan met de rest van het verhaal? 't Is dan net of je een legpuzzel door elkaar gooit, alleen de mooie roze stukjes oppakt en de rest laat liggen. Daar krijg je geen mooi plaatje van - toch? Na al die jaren pik ik de inspirerende leraren er zo uit, alleen maar door een stapeltje brieven van kinderen in te zien. Ze zitten overal, op kleine dorpsschooltjes en op beroemde gymnasia. Tussen de twintig leerlingen zijn er dan altijd vijf of zes die ‘tussen de regels door’ gelezen hebben, die tijdens het lezen zowel hun verbeeldingskracht als hun gevoel voor logica hebben gebruikt. Die leerlingen hebben een eigen mening gevormd en zijn in staat die onder woorden te brengen. De anderen hebben gewoon hun best gedaan om zo net mogelijk te schrijven. In gedachten stuur ik die docenten altijd een roos. Als ik dat echt zou doen, zouden minstens twee bloemisten daarvan riant kunnen leven. Gelukkig maar. Want alleen het allerbeste is goed genoeg voor kinderen - zij zullen straks de wereld van ons erven en moeten proberen haar beter te maken.
Misschien is het opgevallen, dat ik dit geschrift begon met de zin ‘ik heb een erg gelukkig leven gehad’ (en er toen, al verder vertellend, een rommeltje van maakte, zo vrees ik, door voortdurend van verleden naar heden te zwalken). Zestien maanden geleden zou ik nog geschreven hebben: ‘Ik heb een erg gelukkig leven’... Maar toen stierf mijn man... en doofde het licht. |
|