Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 373]
| |
Groot Gelijk, klein gelijk 2Op 12 juni 1999 troffen jeugdboekenrecensenten uit Noord- en Zuid-Nederland elkaar opnieuw, dit keer in De Kargadoor in Utrecht. Judith Eiselin, Caspar Markesteijn, Marita Vermeulen en Katrien Vloeberghs vertelden over hun opvattingen en hun wijze van recenseren. 's Middags werden drie anonieme recensies van Myron Levoys Alan en Naomi aan een kritisch onderzoek onderworpen. | |
Het soort literatuur waar ik het meest van houd
| |
[pagina 374]
| |
ken en maakte zelf een enkel kinderboek, zoals Hans en het huis. Dat was geïnspireerd op haar zoon, mijn opa dus, die met stukken krant aan kleerhangers slagertje speelde.
Op een middag, nadat ik weer eens urenlang in de weer was geweest met dienbladen en vuile koffiekoppen, wrikte ik de bezwete gympen van mijn zere voeten. Het huilen stond mij nader dan het lachen. En toen belde God, in de gedaante van Juurd Eijsvoogel, chef kunst van NRC Handelsblad. Een van zijn kinderboekbeoordelaars gaf er de brui aan. Of ik het eens wilde komen proberen. Ik stuurde hem mijn doctoraalscriptie over het werk van Toon Tellegen en sprokkelde de artikeltjes over kinderboeken die ik in universiteitsbladen had geschreven, bijeen. Ik mocht een proefrecensie maken. En vervolgens moest ik op audiëntie komen. Op de redactie van de Keurige Krant verwachtte ik heren, bolle heren met grijzende slapen in driedelig kostuum, die mij geaffecteerd zouden vragen hoe het zat tussen mij en ‘de kinderboekjes’. Maar na een slapeloze nacht trof ik slechts een oudere jongere met piekhaar aan, dat was mijnheer Eijsvoogel, en een meisjesachtige vrouw met lieve, verbaasde ronde ogen. Dat zou mijn meest naaste collega worden: Marjoleine de Vos. ‘Die proefrecensie, die had nooit zo in de krant gekund’, was het eerste wat ik hoorde. Ik wou al ontgoocheld rechtsomkeert maken, toen ik in de deuropening de tweede zin opving. ‘We willen het toch met je proberen.’ Vanaf dat moment schrijf ik stukjes voor de keurige krant, over kinderboeken, over jeugdtheater, over cultuur voor kinderen in de meest brede zin van het woord. De bolle heren in kostuum heb ik nog altijd niet ontmoet (wellicht gaan die schuil op de economieredactie). Wel trof ik een keur aan collega's die net als ik lijden aan ‘infantiele neigingen’. De een koestert haar collectie Barbiepoppen, de ander droomt uitsluitend weg bij de broertjes Klinkhamer, een derde vraagt zich met enige regelmaat af of Leo van Dil wel de juiste man is voor Joop ter Heul. Ik heb het geluk te werken met mensen die waarde hechten aan kunst voor kinderen, in welke uitingsvorm dan ook. De keurigste krant van Nederland is speelser dan haar reputatie. Ik krijg doorgaans alle ruimte die ik begeer, voor recensies, interviews en reportages. Ik voel mij wel eens een beetje eenzaam in het kinderboekenwereldje. Daar wordt wat afgezeurd, vergeef me het woord. Ik vind niet dat het kinderboek stelselmatig wordt ondergewaardeerd, al heb ook ik heus wel eens wat te klagen. Bijvoorbeeld over het formaat waarop illustraties uit het besproken boek bij mijn recensie worden afgedrukt. | |
[pagina 375]
| |
Er zijn mensen die zich ergeren aan het vignetje ‘Kinderboek’ dat boven mijn recensie prijkt. Ze zien er een waardeoordeel in, een waarschuwing misschien zelfs: ‘Dit is geen hoogstaande literatuur hoor, maar een kinderboek.’ Zelf ervaar ik het niet zo. Ik schrijf mijn recensie primair voor een publiek van geïnteresseerden, ouders en andere opvoeders, mensen die een kind graag een boek cadeau doen. Hierbij is mijn uitgangspunt dat het mensen zouden kunnen zijn die geen snars van kinderboeken afweten. NRC Handelsblad is tenslotte gewoon een dagblad, voor 's avonds op de bank, voor in de trein en in de kattenbak. Ik maak daarom ruimte voor de introductie van schrijvers, al hebben ze al tien Zilveren Griffels gewonnen. De kinderboekrecensie wordt in mijn krant afgedrukt op een pagina temidden van overige literatuur. Daarom is geenszins uitgesloten dat ook wie niet direct betrokken is bij kinderen, maar bijvoorbeeld gewoon van literatuur houdt, mijn stukje leest. Al vormen zij niet mijn primaire publiek, toch is het een uitdaging ook hun aandacht te grijpen en vast te houden. Ik vind het geen schande als iemand geen oog heeft voor wat er in de jeugdliteratuur zoal gebeurt. Zelf sluit ik ook bewust, en soms noodgedwongen, de ogen voor bepaalde soorten literatuur. Maar als recensent moet ik mensen wel de mogelijkheid bieden zich voor kinderboeken te gaan interesseren. Mede daarom wil ik soepel schrijven, beeldend, op een manier die maakt dat mensen mijn recensie uitlezen en nieuwsgierig raken naar een boek. Als een kinderboek aanleiding geeft tot het leggen van dwarsverbanden met andere literatuur, zal ik dat ook zeker niet nalaten. Recensenten op alle gebied moeten waakzaam zijn niet te preken voor eigen parochie. Het kan een heel geworstel zijn tussen diepgang en kennismaking. Natuurlijk lees ik een boek graag als onderdeel van een oeuvre. Ik laat mij graag uit over het literaire genre of de stroming waar het inpast of juist afstand van neemt. Maar ik ben beducht voor het gevaar te ver af te raken van de lezers van mijn recensie. Er zijn boeken die vanzelf hun weg naar de lezer vinden. En er zijn boeken die afwijken, omdat ze breken met verhaalconventies of genrecondities. De literatuur is, zoals Jacques Vogelaar het ooit aanduidde, te scheiden in twee sferen: de sfeer van de realiteitszin en die der verwondering. Dit onderscheid is waar het kinderboeken aangaat meer een issue dan voor boeken voor volwassenen, vinden velen. Niemand windt zich erover op dat de nieuwste Appie Baantjer of Nicholas Evans niet wordt besproken, wel dat Carry Slee of Paul van Loon door de kritiek genegeerd worden. Ik vind dat voor alle critici, op welk gebied dan ook, zou moeten gelden dat zij zich niet hooghartig mogen afwenden van de smaak van ‘het grote publiek’. In recensies halen kenners de krenten uit de pap. Zij wijzen hun lezers op het | |
[pagina 376]
| |
bijzondere, niet op wat meer algemeen is. Stijl is daarbij hun, en ook mijn, voornaamste criterium. Dat is terecht, want de wekelijkse recensieruimte is nou eenmaal in alle gevallen beperkt. Maar naar mijn oordeel zouden kranten ook plaats moeten maken voor de meer sociologische functie die de literaire kritiek heeft. De griezelboekenrage geeft geen aanleiding tot steeds weer een bespreking van de nieuwste loot aan de stam, wel tot een uitvoerig essay of reportage. Hoe zit het met de traditie op dit gebied in Nederland? Wat zoeken al die lezers in die boeken? Waarom huiveren hedendaagse kinderen zo graag een beetje bij een boek? En waarom slaan hun ouders intussen massaal aan het paarden fluisteren en theezakjes vouwen? Van een recensent mag een grote belangstelling verwacht worden voor lezers, en voor van alles waar de literatuur rijk aan is. Voor boeken van alle soorten dus, voor wat er speelt, voor wat er leeft. En nogmaals: dat geldt net zo goed voor de achtentwintigste autobiografie van een Chinees meisje als voor het zoveelste kinderboek over een luizige vampier.
Gemiddeld eens per maand hurken Marjoleine de Vos en ik neer op de vloer van het redactielokaal van het Cultureel Supplement. Op kniehoogte bevindt zich daar een plank in de wandkast voor nieuw binnengekomen kinderboeken. Natuurlijk spieken wij allebei elke week wel een paar keer naar wat er is verschenen, maar dan wordt het menens. Het is tijd voor De Verdeling. Ik zal niet verhelen dat er drie soorten boeken zijn: het boek dat wij beiden begeren, het boek dat we beiden misschien wel zien zitten en het boek waar wij beiden bij voorbaat al hartgrondig van balen. De eerste twee categorieën splitsen we zo eerlijk mogelijk op. Vooruit, jij Heesen, dan ik straks Hazelhoff. Vooruit, waag jij je aan dit puberboek over drugs in Kosovo, dan neem ik die historische weergave van een meisje dat haar eigen weg ging in de pruikentijd. Bij zeer begeerde boeken speelt een rol wie de vorige keer zo'n boek had, of wie het vorige boek van die auteur besprak. Wij trachten onze stemmen zo afwisselend mogelijk te laten klinken, maar we lezen ook ‘elkaars’ titels als daar aanleiding toe is. Daarnaast zijn er natuurlijk voorkeuren naar genre. Marjoleine is verliefd op Griekenland en mythologieën, ik heb een groot zwak voor avontuurlijke fantasieverhalen, voor meer traditionele kinderboeken ook. Onze krant biedt ruimte om heel bijzondere boeken ‘groot te doen’, dat wil zeggen buiten de gewone rubrieksruimte om, met auteursfoto en tekstfragment. Maar u bent wellicht het meest geboeid door de derde categorie, de boeken die niemand op voorhand lust. Slordigheid geldt als een doodzonde. Als reeds in het eerste hoofdstuk van een onbekend auteur stilistisch gehaspeld wordt, | |
[pagina 377]
| |
als de vertaler meteen steekjes laat vallen, als het boek volstaat met slecht afgedrukte, gedrochtelijke illustraties, verdwijnt het. Het is opvallend hoeveel lelijke kinderboeken elk jaar weer het daglicht zien. Dan zijn we meedogenloos. Gelukkig zijn we er maar heel af en toe weleens wat te haastig in gebleken. Zo leken de boeken over Harry Potter van Joanne Rowling me aanvankelijk niets, net als Sylvia Waughs Mennym-verhalen. Een nadeel van onze recensiepraktijk is dat wij een afkeer van sommige genres delen. Historische jeugdverhalenEiselin: ‘De Mennyms-serie van Waugh leek me aanvankelijk niets’
willen er nog wel eens bij inschieten, net als informatieve kinderboeken over ‘jongensonderwerpen’ zoals vliegtuigen, bommenwerpers of wat dies meer zij. In die gevallen is ons streven een collega met een dergelijke hang-up te strikken. Maar dat komt niet vaak voor, omdat het aanbod aan dit soort boeken in Nederland vaak veel te wensen overlaat. Met onze niet meteen geboeide ogen kunnen we nog wel zien of zo'n boek goed in elkaar zit en oordelen over het samenspel tussen afbeeldingen en tekst.
Clichématigheid kan een reden zijn een boek af te schieten, net als al te gewrongen ‘literair doen’. Wat het gebruik van clichés aangaat, probeer ik wel in het oog te houden dat kinderen daar nog niet vertrouwd mee hoeven te zijn. Maar nogmaals: voor een recensie leent het zoveelste paardenverhaal volgens een vast stramien zich niet, wel voor een andersoortig artikel. Het oordelen over een boek begint in alle gevallen bij het uiterlijk. De vormgeving van een boek bepaalt, zeker bij een kinderboek, of je het oppakt. Daarom let ik op het lettertype, de papiersoort, hoe de illlustraties in de tekst zijn geplaatst. Voor de zekerheid ruik ik er ook altijd even aan, al zult u die afwijking niet in mijn stukken terugvinden. Tijdens het lezen laat ik mij zoveel mogelijk gewoon meevoeren. Ik houd oog voor wat er staat en vooral ook voor wat er niet staat. De zogeheten ‘witte plekken’ in de tekst die de lezer zelf invult. Een goed auteur kleurt zijn wereld, | |
[pagina 378]
| |
maar laat de lezer ook de ruimte. Het laat zich nog het best vergelijken met flirten. Een schrijver toont wat hij wil laten zien, maar wat gaat er schuil onder de woorden? Van opzij knipoogt een diepblauw oog met krullende wimpers je toe, maar hoe ziet het andere oog er eigenlijk uit? Is dat ook zo blauw, of blijkt het scheel of van glas? Ik houd van boeken die spelen met de verwachting van de lezer. Die je op het verkeerde been zetten, je een betoverd bos insturen dat op het eerste gezicht veel weghad van het stadsplantsoen. Ik houd van woorden die hun eigen weg gaan en van illustraties die iets aan de sfeer of de interpretatie van het verhaal toevoegen. Dit hoeft niet te betekenen dat de schrijver of de illustrator zich geen rekenschap geeft van zijn beoogd publiek. Kinderboekenschrijvers laten zich er graag op voorstaan niet speciaal voor kinderen te schrijven. Hiermee bedoelen ze doorgaans meer te zijn dan een veredelde snoepfabriek die zijn ingrediënten precies afstemt op smaak en voorkeur van zijn doelgroep. Aan de andere kant wil een auteur, elke auteur, zijn lezer de weg wijzen. Te snel geldt dat als het doen van een concessie, als minderwaardig, in kinderboekenland. Maar een schrijver als Sjoerd Kuyper ziet het terecht als een uitdaging, een uitdaging van het soort dat hem nou eenmaal het beste past. ‘Als ik kleuters wil zeggen hoe wit iets is, zeg ik niet “wit als een pas uitgerukt oog in een glas jenever” maar “wit als zout en suiker dooreen op een wit tafelkleed”,’ zei hij eens toen ik hem interviewde. Het is de beeldentaal die hem als schrijver het best ligt, en die ook mij, als recensent, het meest na ligt.
Ik ben geboren in 1970, het jaar dat Minoes van Annie M.G. Schmidt voor het eerst verscheen. Ik werd groot met andere boeken dan veel andere kinderboekbeoordelaars. Op mijn achtste verscheen Kuijers Krassen in het tafelblad. Ongehinderd door de verholen maatschappijkritiek las ik Koning van Katoren van Jan Terlouw. Van Evert Hartman heb ik nog kunnen genieten zoals kinderen nu van Blauwe plekken van Anke de Vries. Of het aanbod aan kinderboeken die ik las als kind mij doen verschillen van andere beoordelaars, kan ik niet goed beoordelen. In ieder geval was het voor mij doodgewoon dat er in boeken en toneelstukken werd gevochten om veldjes. En als puber verslond ik probleemboeken, zonder er overigens veel maatschappelijk weerbaarder van te worden. De eigen smaak is voor recensenten altijd het leidinggevend principe. Dat blijft zo, en het heeft in eerste instantie weinig uit te staan met deskundigheid of belezenheid, al draagt dat bij tot de vorming van de lezer die je bent. Een recensent doet verslag van zijn eigen, hoogstpersoonlijke leeservaring. Het is lastig dat critici wel eens wordt aangewreven dat zij meer zouden pretenderen, maar om te beginnen ben je uiteraard gewoon een lezer. De beste recensenten | |
[pagina 379]
| |
zijn zij die duidelijk uitkomen voor hun smaak en haar met argumenten weten te onderbouwen. Na een tijdje weet de krantenlezer of hij of zij het met je eens zal zijn. Er zijn vast mensen die per definitie naar de boekhandel snellen om aan te schaffen wat ik ze van harte afraad. En andersom, hoop ik. Om de smaak van een recensent te kunnen leren kennen, moet deze meneer of mevrouw een tijdje op zijn post blijven. Maar ook weer niet al te lang. Ik denk dat een nadeel van lang aanblijvende recensenten kan zijn dat ze met de jaren aan ontvankelijkheid en nieuwsgierigheid inboeten. Verwaandheid en een al te grote berusting liggen op de loer, stokpaardjes worden langzaamaan rijp voor het paardenrusthuis in Soest. Daar tegenover staat hun enorme kennis en belezenheid. De ideale literaire kritiek is daarom dynamisch, een stemmenkoor van soms wat al te luid blaffende jonge honden en soms wat al teveel dezelfde boodschap prevelende oud gedienden. Een eeuwig gevaar van onder andere het wereldje der kinderboekenkritiek is, ik stipte het al eerder aan, het preken voor eigen parochie. Daarbij komt het gevaar van belangenverstrengeling. Als recensenten ook diegenen zijn die in alle jury's, subsidie-adviescommissies en wat dies meer zij zitten, kunnen zij eente grote invloed krijgen op het aanbod aan boeken. Over dat aanbod moeten zij vervolgens zelf weer gaan oordelen. Waakzaamheid is geboden. Recensenten moeten zo onafhankelijk mogelijk zijn. Vriendschappen met auteurs en illustratoren moeten derhalve uit de weg worden gegaan. Natuurlijk valt een en ander niet altijd te voorkomen. De geringe verdiensten van het recensiewerk kunnen een criticus nopen ‘bijbaantjes’ gretig aan te nemen. Maar ik vind het de verantwoordelijkheid van de recensent steeds weer bij zichzelf na te gaan of ook deze nieuwe pet hem wel past. Nevenfuncties maken een criticus in het slechtste geval ongeloofwaardig en wekken op zijn minst de schijn van partijdigheid. Zelf kan ik niet rondkomen van wat ik als kinderboekencriticus verdien, maar wel van dat werk in combinatie met de overige dingen die ik voor de krant doe. Ik heb een lidmaatschap van de Griffeljury geaccepteerd, omdat ik in dat geval over boeken oordeelde die ik in de krant reeds had besproken. Ik vond het contact met andere uit hoofde van hun beroep op kinderboeken betrokken mensen verrijkend. De Griffeljury bestaat, behalve uit een criticus, uit onderwijzers, bibliothecarissen en werknemers van kinderboekhandels. ‘Ik dacht al dat jij heel jong was,’ snauwde een schrijfster mij eens toe toen ze me in levende lijve ontmoette. Ik had net een boek van haar hand negatief beoordeeld, omdat het mijns inziens teveel deed denken aan werk van een andere auteur. Maar het is niet de leeftijd van een recensent die maakt of hij zijn werk goed doet. Leeftijd bepaalt je referentiekader en je toon. Maar oprech- | |
[pagina 380]
| |
te liefde voor literatuur en de kunst om dat in woorden om te zetten, is uiteindelijk de graadmeter. De enige graadmeter. | |
Oog voor de gemiddelde lezer
| |
[pagina 381]
| |
voor de opmaak en een kant en klare pagina levert aan de redacties van de aangesloten huis-aan-huis-kranten. Op de pagina is meestal ruimte overgelaten voor advertenties. Die kan dan bijvoorbeeld gevuld worden door de plaatselijke boekhandelaar; naast het stuk over een nieuwe auto prijkt soms een advertentie van de plaatselijke dealer. Meestal verschijnen er per jaar zo'n tien bijlagen met redelijk grote stukken over boeken en worden kleine besprekingen onder het kopje ‘consumenteninformatie gezet. Onderzoek van de Wegener-groep, waar ook regionale dagbladen toe behoren, heeft uitgewezen dat de huis-aan-huis kranten aanzienlijk vaker en beter gelezen worden dan de dagbladen. Dat wil overigens niet automatisch zeggen dat er dus ook meer dan bij een dagblad gelet wordt op de kwaliteit van de redactionele bijdragen. Integendeel. Binnen dit soort krantenbedrijven wordt meer en meer gesproken over de ‘content’. Deze Engelse term heeft alles te maken met volume, met kwantitatieve inhoud dus. De kwalitatieve inhoud interesseert de bestuurder blijkbaar geen mallemoer. In geval van een krant moet het papier vol. Klaar. Waarmee doet er eigenlijk niet zo veel toe. De hoogste bazen lezen de krant waar ze de baas over zijn ook niet, ze bekijken slechts de computeruitdraai van de geldstromen. Die moeten in orde zijn. Dat wil zeggen: er moet winst gemaakt worden. En als dat niet zo is, moet de hoofdredachteur maar zorgen dat het wel gebeurt. Recenseren voor het Haarlems Dagblad en Leidsch Dagblad vindt buiten de tijden van pest en cholera vrij regelmatig plaats. Als het heel goed gaat, verschijnt er elke twee weken een boekenpagina en als het beter gaat, staat er op die pagina ook een jeugdboekenrecensie. Als recensent kun je dan vrij actueel zijn. Ik moet een week vooruit werken. Voor Wegener is dat anders. Voor de herfstbijlage, waarin de Kinderboekenweek, de Griffels, Penselen en Zoenen ter sprake komen, moet de kopij eind juli aangeleverd worden. En voor Sint en kerst mag dat niet veel later. Je hoopt dus dat er op Vers voor de Pers in september leuk boekennieuws is dat op tijd meegenomen kan worden en dat uitgevers begrijpen hoe groot de doelgroep van die Wegener-bladen is en waar de gemiddelde lezer iets over wil lezen. | |
SelectieBij de keuze van de boeken die ik wil bespreken voor de diverse kranten, probeer ik altijd het beeld van de gemiddelde lezer voor ogen te houden. Ik probeer me voor te stellen waarom hij of zij de krant leest. Het dagblad is een bewuste keuze, want er wordt immers abonnementsgeld betaald. Voor wie geen geld (over) heeft voor de dagelijkse plof op de deurmat, is alles wat in huis-aan-huis-bladen staat over plaatselijke varia en algemeen nieuws | |
[pagina 382]
| |
op het gebied van computers, reizen, auto's, wonen, verzorging en boeken, meegenomen. De gemiddelde lezer van die krant zit volgens mij niet te wachten op een bespreking van de nieuwe dichtbundel van Esther Jansma en ook niet op een redelijk literaire bespreking van De geur van melisse en hoe zeer auteur Per Nilsson in dit boek aan Aidan Chambers doet denken. Dit soort jeugdletterkundige uitstapjes zijn meer weggelegd voor het lezerspubliek van het Haarlems Dagblad, denk ik. Markesteijn: ‘Ook in huis-aan-huis-bladen aandacht voor De gekte van Mees Santing’
Ik leg me dus bewust beperkingen op in de keuze van de boeken. Voor de Wegener-bladen selecteer ik wel een boek als De trek naar het Wilde Westen, dat ik voor de andere krant weer niet snel zal nemen, omdat ik daar liever de iets ‘literairdere’ boeken kies. De lezers van de h.a.h.-bladen laat ik echter ook met De gekte van Mees Santing van Klaas van Assen kennismaken, want een beetje opvoeden wil ik wel en ik heb daar ruimschoots de gelegenheid voor. Het nieuwe handboek over jeugdliteratuur van Jan van Coillie zul je in de Wegener-bladen niet tegekomen, evenmin als in het Haarlems Dagblad, want als er ruimte en gelegenheid is, besteed ik daar dan liever aandacht aan Gijsbrecht van Edward van de Vendel. | |
SchrijfstijlIk besteed veel aandacht aan mijn manier van schrijven. Tijdens het schrijven bedenk ik voortdurend hoe ik die lezer van de Havenloods, die vrijwel alles van zo'n krant spelt, niet kan laten afhaken als hij begint aan mijn bespreking van het boekenweekgeschenk van Grunberg, van een aantal prentenboeken voor zijn dochtertje van vijf of van dat fraai geïllustreerde boek over de Titanic voor zijn zoon van twaalf. Het is hier dus de toon die de muziek moet maken. De uitdaging ligt voor het grijpen. Leest die lezer het stukje uit of niet? Zal die lezer misschien de euvele moed hebben om een boekwinkel binnen te stappen en naar Titanic te vragen of naar Dolfje Weerwolfje van Paul van Loon? | |
[pagina 383]
| |
Ik houd de tekst dus zo populair mogelijk en probeer elk zweem van literair doen te vermijden. Liever een beetje popi jopi en gelezen worden dan de toon van de doorsnee boekpromotor en ongelezen blijven. Het moet ook kort en het liefst met een mooi plaatje erbij. Dat lukt wonderwel. De opmaak in de Wegener-bladen is vaak lekker ruim (want vol is immers vol), met een prettig grote foto van boek of boeken erbij. De opmaakredacteur knipt liever een wat groter stuk in drieën om die over een paar pagina's te verspreiden dan te kiezen voor een lap tekst waar de lezer wellicht snel de brui aan geeft. Zowel bij de keuze van te bespreken boeken als bij de manier van schrijven houd ik dus voortdurend rekening met de denkbeeldige lezer van de krant waar ik op dat moment voor bezig ben. Of ik een juist beeld heb van die lezer, weet ik natuurlijk niet, want reacties van redactie of lezers krijg ik vrijwel niet. De verantwoordelijke redacteur van de Wegener-bladen bemoeit zich - terecht, vind ik - wel met mijn boekenkeuze. Ik leg aan hem voor wat ik wil gaan bespreken en hij geeft daar zijn mening over. Een bespreking van een boekenweekgeschenk van De Bijenkorf valt dan bijvoorbeeld af, omdat het te lokaal is en de kopij aan alle aangesloten kranten aangeboden moet kunnen worden. | |
StokpaardjesEchte stokpaardjes heb ik niet, maar ik bespeur bij mezelf wel de neiging om het wat dikkere jeugdboek wat meer ruimte te gunnen dan het zoveelste prentenboek dat ongetwijfeld zijn nut heeft, helemaal niet slecht is, maar waar al zoveel soortgelijke van bestaan. Ik houd ervan om een echt leesboek in handen te hebben met een mooi opgebouwd verhaal, met originele vondsten in taal die ik in de kantlijn van potloodstrepen en opmerkingen kan voorzien, een boek waar ik me over kan verbazen, waar ik wakker van word en waar ik eens goed over na moet denken. De Roos en het Zwijn van Anne Provoost bijvoorbeeld of De feiten spreken voor zich van Brock Cole. Die voorkeur hangt misschien samen, realiseer ik me, met mijn jarenlange redacteurschap van Tikker of het lidmaatschap van de Gouden Zoen jury de afgelopen drie jaar. Onwillekeurig gaat je aandacht dan eerder uit naar het jeugdboek dan naar boeken voor jonge kinderen. Maar dat is niet goed denk ik, omdat de volwassen lezer van het dagblad of het huis-aan-huis-blad eerder behoefte heeft aan een oordeel over boeken voor het jongere kind dan voor het oudere kind. De consumenteninformatie, om het zo maar even te noemen, wordt hier immers veel meer gelezen door de opvoeder dan door de lezer zelf. In zo'n geval moet je je persoonlijke voorkeur als recensent naar de achtergrond schuiven. En dat doe ik dan ook regelmatig, zowel in mijn boekenselectie | |
[pagina 384]
| |
als in mijn manier van schrijven. Voorop staat dat ik de lezers van mijn kranten wil bereiken. Ook en misschien juist die van de huis-aan-huis krant. Als recensent voor zo'n enorm lezerspubliek hoop je ook enige erkenning te krijgen. Misschien niet als iemand die groot gelijk of klein gelijk heeft, maar dan toch als iemand die een beetje gelijk heeft. | |
Beginnende recensenten
| |
[pagina 385]
| |
evaluatie is nauwelijks sprake. Prentenboeken worden nog al te vaak gewogen op hun schattigheidswaarde in plaats van op hun esthetische kwaliteit. En als een boekje enige pedagogische pretenties heeft (zoals kleuren of tegenstellingen leren) dan luidt het besluit van een tamme bespreking al gauw dat de boekjes ‘thuis en in de kleuterklas zeker wel hun verdienste zullen hebben’. Waarom men daar zo zeker van is, mag nergens uit blijken. Het feit dat deze bedoeling duidelijk spreekt uit het concept van de boekjes lijkt vaak de enige grond van dergelijke beweringen te zijn. Wat heb je aan een recensie die zonder enige fundering de pedagogische (of eender welke andere) ambitie van een uitgave bevestigt? | |
‘Gratis kinderboekjes in ruil voor een samenvattinkje’Naar aanleiding van de vaak oppervlakkige tot nietszeggende teksten in dag- en weekbladen besluiten lezers wel eens (niet geheel onterecht): ‘Dat kan ik ook’. En precies omdat het zo moeilijk is om een plekje te veroveren en om aan de pas ontsproten ambitie gevolg te geven, komen ze vaak bij mij terecht met de vraag ‘Klopt het dat ik bij u in ruil voor een samenvattinkje gratis kinderboekjes kan krijgen?’ Of erger nog: ‘Ik heb een dochtertje van drie en ik zou graag boekjes bespreken die geschikt voor haar zijn.’ Van de mensen die zich met dergelijke vragen kandidaat stellen om mee te werken aan het recensietijdschrift Leesidee jeugdliteratuur weet ik dat de meerderheid sneller zal afhaken dan ze begonnen is. Zo'n samenvattinkje blijkt nog een aardige klus te zijn en het hebben van een dochtertje van drie blijkt geen waterdicht criterium. Als redacteur ben ik met het oog op de toekomst zelf voortdurend op zoek naar nieuwe recensenten. Ik heb gaandeweg ondervonden dat de jongeren op wie ik het meest kan rekenen tijdens hun opleiding al enige basis meekregen over jeugdliteratuur. Daar is het feit dat belangrijke recensenten als Jan van Coillie, Annemie Leysen en Rita Ghesquiere in het onderwijs staan allicht niet vreemd aan. Bij een eerste kennismaking valt mij vaak een groot verschil op tussen wie zich komen voorstellen bij de redactie van boeken voor volwassenen en bij wie voor jeugdliteratuur komt. De eersten presenteren zich doorgaans als de lezer die zij op dat ogenblik zijn. Te weten volwassenen met een redelijke leeservaring en die tijdens hun opleiding enig inzicht hebben verworven in het analyseren, synthetiseren en evalueren van teksten. Om een of andere duistere reden presenteert men zich bij mij, ongeacht de opleiding en leeservaring, vaak als de lezer die men was. Als het kind dat van Jan Terlouw en Thea Beckman hield. Leeservaring en literaire bagage lijken voor het bespreken van die schattige kinderboekjes niet ter zake te doen. Terwijl een goed zicht op literatuur in het | |
[pagina 386]
| |
algemeen voor wie jeugdliteratuur au serieux neemt feitelijk voor de hand ligt. Een tweede opvallend verschil is dat men zich bij boeken voor volwassenen vaak heel vanzelfsprekend toespitst op een specialisme: een auteur, een genre, een taalgebied. Maar ik krijg te horen dat ze werkelijk alles even leuk vinden, al hebben prentenboeken en verhalen voor 12+ vaak de voorkeur, maar als ik daar al genoeg mensen voor heb, is al de rest ook goed. Om een of andere reden vinden de mensen die alle boekjes graag doen, ook alle boekjes leuk. Maakt niet uit wat de kwaliteit is van het materiaal dat je ze opstuurt, het ontvangen van een gratis leesexemplaar lijkt nefast voor de kritische zin, want het platste maakwerk wordt enthousiast aanbevolen als een ‘waarlijk leuk en gezellig boekje waar jong en oud zich uitstekend mee zullen vermaken’. | |
‘Je wordt niet als recensent geboren’Vanzelfsprekend bieden er zich ook mensen aan met een literaire en/of wetenschappelijke belangstelling die de ambitie hebben om zich sterker in dat segment van de literatuur dat jeugdliteratuur heet te verdiepen. En dan blijkt wat Bregje Boonstra en Annemie Leysen in november van vorig jaar nadrukkelijk stelden: ‘Je wordt niet als recensent geboren’. Als beginnende recensenten hier om vragen neem ik de ingezonden teksten met ze door en beargumenteer ik mijn correcties en verder hoop ik dat de aangebrachte verbeteringen richtinggevend en niet ontmoedigend werken. Een eerste probleem waar veel beginners mee worstelen, is de manier van lezen. Een boek dat je moet beoordelen, lees je vanzelfsprekend anders dan een boek dat je voor je ontspanning leest. Die manier van lezen maak je je niet van de ene op de andere dag eigen, maar ontwikkel je gaandeweg. Na lezing van een boek stellen zij zich een aantal problemen tegelijkertijd. Hoe evalueer je taal, stijl, inhoud, illustraties? Welke elementen zijn relevant met betrekking tot dit specifieke boek? Op basis van welke criteria kies je de informatie die je in je tekst wil verwerken? Mijn ervaring is dat nogal wat recensenten hier geruime tijd mee worstelen. Uit vrees het boek geen recht te doen vertellen ze bij voorkeur alles. Daardoor geraakt hun betoog uit balans en devalueert de waarde van hun oordeel. Een nauw verwant probleem is de opbouw van de tekst: een goed evenwicht tussen inhoudsparafrase en evaluatie. Niet zelden bestaat een eerste tekst voor 95 procent uit reproductie van de inhoud en 5 procent uit evaluatie. Een gebruiker heeft daar bijzonder weinig aan en bovendien wordt hem de lust ontnomen het boek zelf te gaan lezen. Een volgend punt is het kaderen van een boek of een auteur binnen een oeuvre, genre, traditie. Mijn ervaring is dat dat pas echt wil lukken als je je een | |
[pagina 387]
| |
tijdlang degelijk in de jeugdliteratuur ingewerkt hebt. Recensenten die negen boeken lezen om er één degelijk te kunnen bespreken zijn nogal zeldzaam. Dat maakt volgens mij dat recensenten net als goede wijn met het toenemen der jaren alleen maar beter worden, of althans beter zouden moeten worden. Om beginners een eind op weg te helpen, stuur ik nu en dan achtergrondinformatie of wijs ik bronnen aan die geraadpleegd kunnen worden. Een niet gering probleem is ook de formulering van de tekst. Geregeld stel ik vast dat iemand mij mondeling een nagenoeg perfecte en levendige beoordeling van een boek kan geven, maar schriftelijk stugge, lamme zinnen produceert die vaak slechts een aanzet tot evaluatie bevatten. Een laatste punt dat nogal wat verwarring schijnt te zaaien, vormt de doelgroep van de recensies. Slechts bij hoge uitzondering krijgen de beoogde lezers van het besproken boek de tekst onder ogen. Leesidee jeugdliteratuur richt zich voornamelijk tot de bibliotheeksector, het onderwijs en de andere zogenaamde bemiddelaars. Desondanks klinkt door de teksten wel eens een betuttelend moeder-de-gans-toontje waarmee men ‘onze lieve kleinen’ wil aansporen om de ‘spannende avonturen van onze dappere helden’ te gaan lezen. | |
Het belang van een opleidingDit is slechts een oppervlakkige schets van de moeilijkheden waar beginnende recensenten mee worstelen en ik denk dat het moeilijkheden zijn die velen die op een of andere manier bezig zijn met het promoten, beoordelen of bevorderen van jeugdliteratuur kennen. Willen we jeugdliteratuur de plaats geven die ze verdient, dan moeten we een degelijke recensiepraktijk mogelijk maken. Daarom wil ik pleiten voor een stevig informatiepakket over jeugdliteratuur in de lerarenopleidingen (samengesteld door vakmensen) en ook voor mogelijkheden tot bijscholing, zodat ook wie al geruime tijd actief is op dit terrein geregeld nieuwe positieve impulsen krijgt en daardoor zin om enthousiast en creatief door te gaan. Het feit dat mijn speurtocht naar nieuwe, beloftevolle recensenten moeizaam en met veel vallen en opstaan verloopt, wil niet zeggen dat ik ze nooit tegenkom. Een of twee keer per jaar ontmoet ik iemand die mij weet te verrassen met heldere inzichten en ondanks de beperkte ervaring een frisse kijk op het vak. Het gaat dan zonder uitzondering om mensen die zich voorstellen als de belezen, goed opgeleide volwassene die ze zijn. Zij vertonen geen ogenblik de neiging om hurksgewijs over leuke kinderboekjes te praten. Voor hen is een jeugdboek een literair product dat met de daarvoor bestemde criteria beoordeeld dient te worden. Eén van die jonge recensenten die tot mijn grote genoegen willen meewerken aan mijn tijdschrift, komt in het volgende stukje aan bod. | |
[pagina 388]
| |
Leven met de golf
| |
[pagina 389]
| |
ken, wakker geschud door duizend behendige, blije zwepen, door duizend stormrammen die lachend worden teruggetrokken.’ Recensies die niet uitstijgen boven een oppervlakkige en gemakkelijke ironie of die verdrinken in intellectualistische bespiegelingen en angstvallig vermijden om over gevoelens, of de afwezigheid ervan, te praten, kunnen me zelden overtuigen. De ervaring dat literatuur door haar wezen je capaciteit om te ervaren kan verhogen, is fascinerend, en is een overtuiging die een constante vormt in mijn recensies. Het is een onmogelijk gebleken en wellicht zinloze opgave om een grote gemene deler voor literatuur uit te denken, laat staan uit te rekenen. Literatuur die ‘altijd verandert’ en altijd gelijk is aan zichzelf in haar onophoudelijke metamorfosen. Over haar mogelijke werking kan ik gemakkelijker een stelling formuleren. Omdat literatuur in al haar verschijningsvormen de vraag durft stellen naar ‘hoe-het-zou-kunnen-zijn’, scherpt ze je waarnemingsvermogen. ‘Haar aanwezigheid veranderde mijn leven. Het huis met zijn donkere gangen en bestofte meubelen werd gevuld met lucht, met zon, met geluiden en met groene en blauwe weerspiegelingen, een talrijk en gelukkig volkje van weerkaatsingen en echo's. Hoeveel golven is één enkele golf, en wat prachtig kan een golf een muur, een borst, een voorhoofd, maken tot een strand of een rots of een golfbreker, door die met schuim te bekronen!’ Inherent aan verleiding is gevaar. Ik zie in de relatie van de recensent met de literatuur twee manieren waarop dit gevaar zich kan uiten. Beide hebben gemeen dat een noodzakelijke minimale afstand tussen de eigenheid van de literatuur en de eigenheid van de recensent niet langer wordt gerespecteerd. Enerzijds kan de recensent zijn tijdschrift of de krant als een medium beschouwen, om individuele interessen van velerlei aard veilig te stellen. Deze instrumentalisatie is in de geschiedenis van de jeugdliteratuurkritiek stevig verankerd en wordt door de specifieke communicatiesituatie, waarop ik dadelijk zal ingaan, nog in de hand gewerkt. De recensent slaat dan een eerste stap in het proces over, hij laat zich niet grijpen door de literatuur, maar grijpt haar egoïstisch aan als argument voor zijn theorie of doelstelling en recupereert haar. Anderzijds kan de recensent falen bij een volgende noodzakelijke stap, hij kan zichzelf verliezen en dan niet meer de nodige afstand bewaren om een kritische recensie te schrijven. Omdat literatuur een ontembaar wezen heeft, slaat zij de hand aan de recensent als ze voelt dat hij zich blijft verliezen, dat de minnaar zich blijft onderdompelen in het bijtende zoute water. Een eerste aandachtspunt voor mijn activiteit als recensent van jeugdliteratuur is dus een eis voor eerlijkheid tegenover de literatuur. Zeker in de context van een stiefmoederlijk behandelde jeugdliteratuurkritiek is het van belang dat | |
[pagina 390]
| |
je als recensent niet uit het oog verliest dat jeugdliteratuur en de kritiek nooit vrijblijvende bezigheden kunnen zijn. Ook niet, ik durf zelfs te stellen, zeker niet, wanneer het ontspanningsliteratuur betreft, geproduceerd en geconsumeerd aan kruissnelheid, bestaande uit welbekende ingrediënten, deels met een reeds lang verstreken versheidsdatum. Ook niet, als het in de kritiek gaat, om Theo Thijssen te citeren, om ‘aanbevelinkjes en kletspraatjes van tien en een halve regel’. Net als een literair auteur heeft een literair criticus immers een onvermijdelijke verantwoordelijkheid, of hij ze nu neemt of niet, voor wat er zal worden gelezen. Het is een merkwaardig feit dat de postmoderne, poststructuralistische liefde voor willekeur en absolute subjectiviteit in de literatuurwetenschap geen greep blijkt te krijgen op de literatuurkritiek. Integendeel, de recensent gaat dapper door met het beoordelen van literatuur aan de hand van intersubjectieve criteria waarover een zekere consensus wordt bereikt. Alsof essentialistisch denken nooit werd aangevallen, gaat de recensent - omdat hij binnen het bestek van een bespreking niet anders kan - op zoek naar de kern van het werk waarmee hij wordt geconfronteerd. Vaak zonder die te bereiken: ‘Nooit drong ik door tot de kern van haar wezen. Nooit raakte ik de geheime plek die de vrouw kwetsbaar en sterflijk maakt, zo een klein elektrisch knopje waar alles in elkaar grijpt, zich samenbalt en zich opricht om daarna te vertederen.’ Dat het zoeken heel vaak geen vinden zal worden, omdat literatuur ongrijpbaar kan zijn, betekent nog niet dat het vergeefs en zinloos is. Een van de aspecten die in de activiteit van het recenseren werd bewaard, is de autoriteit van de primaire tekst. Hij heeft het eerste en het laatste woord - niet het enige - zowel in de kritiek van de volwassenen- als van de jeugdliteratuur. Maar op een andere manier. De driehoeksverhouding die in de literatuurkritiek voor volwassenen tussen recensent, boek en lezer tot stand komt, gebiedt de recensent voor voldoende overeenstemming tussen de literatuur en haar kritiek te zorgen. Hij wordt door de regels van het spel genood tot een verifieerbare eerlijkheid. De situatie van de jeugdliteratuurkritiek schakelt de lezer, het kind of de jongere, uit als medespeler, omdat hij bijna nooit samenvalt met de lezer van de kritiek, een volwassene. Zo bekeken kan het recenseren van jeugdliteratuur ongestraft een uiterst opportuun kanaal vormen om eigen interessen uit te dragen, of het daarbij nu gaat om esthetische opvattingen, om lesjes uit het burgerlijk zedenboek of om commerciële belangen. Opportuun en opportunisme liggen hier dicht bij elkaar. Maar deze redenering negeert dat een spel zonder regels, dat ernstig wil worden gespeeld, de spelers veel meer op zichzelf terugwerpt, telkens opnieuw beslissingen in een concrete context verlangt. De recensent staat zonder scheidsrechter tegenover het literai- | |
[pagina 391]
| |
re werk, zoals de minnaar en de golf de buitenwereld uit hun schepping bannen. ‘Ze spreidde zich voor me uit, oneindig als de horizon, totdat zij ook mij tot horizon en stilte had gemaakt.’ De unieke constellatie van jeugdliteraire kritiek vormt voor mij een uitdaging met een ethische dimensie, om het werk in zijn eigenheid te laten en recht te doen. Recht doen, dat is zich niet beperken tot een inhoudelijke weergave van de plot, of tot formules als ‘een aanrader’ of ‘schitterend’, die intussen zo uitgehold zijn dat ze een werk eerder afraden en elke schittering van nieuwsgierigheid uitdoven. Recht doen: dat is het werk op zich laten staan en de literatuur niet lezen met in het achterhoofd eerder verschenen recensies of naambekendheid, van welke soort dan ook, van de auteur, illustratot of uitgeverij. De literatuur neemt het initiatief, zij sleept je mee en stoot je af. ‘(I)k verdronk half en in een oogwenk was ik weer boven, op de top van de duizeling, op raadselachtige wijze opgeheven, om dan weer als een steen omlaag te vallen.’
In de relatie tussen de literatuur en de recensent kan het gevaar dat de recensent eigen opvattingen uidraagt en zo de literatuur in haar eigenwaarde bedriegt, ook in het andere extreme omslaan. Bij het recenseren maak je gebruik van parameters die gevormd worden door een combinatie van factoren: leeservaring kan een grote hulp zijn die je je als beginnend recensent wel zou wensen. Ik put uit twee letter-reservoirs die allebei problematisch zijn: mijn ervaring met literatuur voor volwassenen enerzijds en mijn herinneringen aan de jeugdliteratuur die ik zelf een aantal jaren geleden las anderzijds. Door de jeugdliteratuur ongetransformeerd en onbevraagd eenzelfde kritisch paradigma op te leggen als de literatuur voor volwassenen, ontken je de eigenheid van jeugdliteratuur, en van haar doelgroep. Ik kan als volwassene niet meer de lezer worden die ik was, ik kan ook niet naadloos aansluiten bij de belevingswereld van deze generatie jeugdige lezers. Toch blijft leeservaring van welke aard ook bij het recenseren voor mij een belangrijk houvast. Zolang de lectuur het buitenliteraire referentiekader van de recensent blijft beheersen, kan men nog niet tot een recensie komen. De golf herschept haar biotoop in de leefomgeving van haar minnaars en dreigt hem hierdoor te verstikken. ‘Ik vulde het huis met kinkhoorns en schelpen, met kleine zeilschepen die ze in haar dagen van woede schipbreuk liet lijden. Maar mijn schepen waren haar niet voldoende, zomin als het stille lied van de kinkhoorns. Er moest in het huis een vissenkolonie worden gevestigd. [...]Haar zoete armen veranderden in ruwe koorden die mij wurgden. [...] Ik vluchtte weg.’ | |
[pagina 392]
| |
Afstand nemen kan pijn doen, kan je mening grondig veranderen, kan iets kapotmaken in je relatie met de literatuur. Ik denk dat dit verlies van oorspronkelijkheid en heelheid verklaart waarom analyse en beoordeling van een esthetisch werk vaak op weerstand stuiten. Toch is afstand creëren een noodzakelijke voorwaarde om van de onbevangen lectuur te kunnen overgaan naar verstandelijke reflectie. ‘Ik vluchtte weg. Ginds in de bergen, tussen de hoge dennen en de afgronden, snoof ik de frisse lucht in, weldadig als een vrijheidsgedachte. Na een maand ging ik terug. Ik was vastbesloten. Het was zo koud geweest dat ik op het marmer van de schoorsteen, vlak bij het uitgebrande vuur, een standbeeld van ijs zag. Ik werd niet ontroerd door haar afgrijselijke schoonheid.’ Natuurlijk verraadt de uitdrukking van afgrijselijke schoonheid de ontroering van de minnaar - afstand nemen maakt koud van binnen. Hoewel de herinnering aan de lectuurervaring, het genotvolle bijna-verdrinken, zich als residu vastzet in de recensie, verzet de literatuur zich niet meer wanneer de recensent haar ontleedt, ontkleedt, in een grote zak van zeildoek steekt en de straat opgaat. ‘In een restaurant uit de omgeving verkocht ik haar aan de barman, een vriend van me, en hij begon onmiddellijk haar in kleine stukjes te hakken, die hij zorgvuldig in de koelemmers deed.’ De golf in kleine stukjes gehakt, het boek kapot geanalyseerd? IJs is water, aan de substantie is niets veranderd. Als de criticus eerlijk is gebleven in zijn conversatie of confrontatie met de literatuur, in de liefdesrelatie met de golf, als ik haar niet heb ontriefd noch met opportunistische verzinsels heb beklad, is de ervaringsgierige gloed van twee bladerende lezershanden genoeg om het verstarde standbeeld van de kritiek weer tot literair leven te wekken, dat jou meesleept en verwerpt, in golven-onschuld weet te verleiden, en wie weet, je meeneemt naar je appartement. |
|