Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
In het web van Sebastiaan
| |
[pagina 174]
| |
Elke week ging ik naar de parochiebibliotheek waar een ‘mevrouw’ achter een indrukwekkend grote tafel de bruin gekafte boeken van een stempeltje voorzag. Je ging naar huis met wat op dat moment voorhanden was. Als je dat boek al kende, las je het nog maar eens. Slechts bij hoge uitzondering mocht je zelf iets uitzoeken. Van schrijvers, genres of kwaliteitsverschillen had ik geen weet. Tot juffrouw Mol in mijn leven kwam, vijfde klas lagere school.
Juffrouw Mol had een vreselijke reputatie. Die werd nog eens versterkt door haar angstaanjagende grijze knot en hoge, zwarte rijglaarzen. Voor kinderen die ‘oppassend’ waren geweest, had zij een curieuze beloning in petto. Die mochten de opgedroogde koemest van het weiland rapen, in stukjes breken en over de geraniumplanten verdelen! Maar... ze had een bijzonder gevoel voor taal. Zij toonde ons het verschil tussen lopen en schrijden, liet horen hoeveel mooier de ene opstelzin klonk dan de andere, bracht de negen inzittenden van een diligence die op een zeer hete dag bij elkaar zitten tot levenGa naar voetnoot1., en confronteerde ons met Dit is de spin Sebastiaan. Het is niét goed met hem gegaan. De indrukwekkende stilte die na deze mededeling viel, moet mijn eerste bewuste ervaring van theater zijn geweest. Kort daarna kreeg mijn zevenjarige zus het boek over die spin cadeau. Omdat ze zelf nog niet kon lezen, las ik haar voor van de reus van Tidderadeel, van Jan Hein die op school een tien had voor lezen en zo graag beroemd had willen wezen, van de drie meneren in het woud, die heel deftig waren en heel oud, maar toch gingen kamperen. Ik genoot bijna nog meer dan zij. Waar dat in zat, had ik toen niet kunnen uitleggen, maar er was iets mee. Vooral de versjes spraken tot mijn verbeelding. Ze zaten vol grappige gebeurtenissen en opvallende klanken. Toen juffrouw Mol afscheid nam, wist ik meteen hoe ik haar feestje zou kunnen opluisteren, met een voordracht van Het grand Hotel. Mijn eerste openbare optreden.
Wie fluit daar onder aan de trap,
de trap van 't Grand Hotel?
Het is de graaf van Pieperlepap,
een muizengraaf, jawel!
Woorden als pieperlepap, adellijk en dadelijk en een waard die ‘O, doorluchtigheid’ zei, vond ik machtig mooi. Ze deden denken aan de woordspelletjes die we thuis speelden als ik naar bed moest: dag honnepon, dag kattestaart, dag | |
[pagina 175]
| |
wifferdewaf, dag toetemarijn. Als een troostrijk ritueel klonken deze kreten dagelijks van beide zijden van de zoldertrap tot onze Gré daar met ‘en nu lekker slapen’ een einde aan maakte. Diezelfde hulp in de huishouding vertelde verhalen over een zwarte vogel met scherpe snavel die je ogen zou uitpikken als je te vaak in de spiegel keek. Wie schetst mijn verbazing, toen ik jaren later in Het fluitketeltje van Annie M.G. Schmidt een sterk vergelijkbaar verhaal tegenkwam. Net als de vogel van onze Gré moet de vogel Bisbisbis kinderen afhouden van zeuren, zaniken, mokken, knorren en kniezen.Ga naar voetnoot2. Maar omdat Annie Schmidt dat gezeur zo vreselijk overdrijft en in de laatste regels toch een ontsnappingsmogelijkheid biedt, getuigt zelfs haar meest waarschuwende versje van grote solidariteit met het kind. Precies zoals ik de waarschuwing voor die grote, zwarte vogel nooit echt serieus heb genomen. Ik wist en voelde dat Gré aan mijn kant stond. Dat bondgenootschappelijke gevoel werd nog versterkt door het feit dat zij mij een enkele keer liet opblijven om naar De familie Doorsnee te luisteren, het radiohoorspel van de VARA waarvoor heel Nederland thuisbleef (13 oktober 1952 tot 21 april 1958). In katholieke families moest dat min of meer stiekem gebeuren, want de bisschoppen hadden in hun mandement van 1954 alles wat naar socialisme riekt, taboe verklaard. Maar blijkbaar kenden katholieken ook toen de dubbele moraal al, want toen diezelfde VARA in 1957 het televisieprogramma Pension Hommeles startte, miste ik daar niet één aflevering van. Als een van de eerste televisieverkopers in de streek moesten wij thuis tenslotte bijhouden wat er op de buis te zien was. Het dansen van Donald Jones en zijn grappige accent waren voor de tiener die ik inmiddels was geworden, het toppunt van romantiek.
Ik zou je het liefst in een doosje willen doen
en je bewaren, heel goed bewaren.
Dan zou ik je verzekeren voor anderhalf miljoen
en telkens zou ik eventjes het doosje opendoen
en dan strijk ik je zo zachtjes langs je haren.
Dan lig je in de watten en niemand kan erbij,
geen dief die je kan stelen, je bent helemaal van mij.
Ik zou je het liefste in een doosje willen doen
en dan telkens even kijken,
heel voorzichtig even kijken,
en dan telkens even kijken
en een zoen.
| |
[pagina 176]
| |
Of ik toen al wist dat al dat moois geschreven was door Annie M.G. Schmidt, betwijfel ik. In diezelfde tijd (1956) kreeg mijn moeder op haar verjaardag de achtentwintigste druk van En wat dan nog?. Vanwege de zoveelste besmetting met tuberculose lag zij in sanatorium Berg en Dal te Bilthoven. De uren op bed werden stukgeslagen met handwerken, bladeren in tijdschriften en een beetje lezen. Zware kost was taboe, maar de komische vrouwentypes en de relativerende wijze waarop Annie M.G. Schmidt de lasten van het leven te lijf ging, moeten mijn moeder en haar zaalgenoten tot steun geweest zijn. Op mij hadden deze verzen een verwarrend effect. Ze roken naar het echte leven, maar waren saaier dan de versjes en verhaaltjes in Dit is de spin Sebastiaan. Die las ik nog altijd voor, maar nu aan een neefje dat herstellend van (alweer) tuberculose bij ons in huis woonde. Ze maakten minder indruk dan de romantische heftigheid van Slauerhoff en Marsman die ik op school kreeg voorgeschoteld. Onder de bezielende aansporing van de leraar Nederlands moet ik in die tijd mijn eerste zelfstandige boekenaankoop gedaan hebben: De muze vertelt, een bundel gedichten voor de jeugd van de Vereeniging ter Bevordering van de Belangen des Boekhandels ter gelegenheid van de Boekenweek van 1958. Een uitgavewaarin het geestige, maar navrante De tuinman en de dood van P.N. van Eyck prijkt naast De polder en het riet van Annie M.G. Schmidt. Het eerste gedicht werd op school behandeld, het tweede doodgezwegen. Met het vertalen van Cicero, Vergilius, Herodotes, Homerus en de emoties van het schooltoneel verdween Annie M.G. Schmidt geleidelijk uit mijn leven. Al herinner ik me nog vaag de opwinding die het televisieprogramma Hou je aan je woord veroorzaakte. In 1961 trad zij daarin een aantal keren op, samen met Karel Jonckheere, Godfried Bomans, Henri Knap en Victor E. van Vriesland. Mijn belangstelling voor literatuur ging meer uit naar de Russische en Franse literatuur die op de debatingavonden | |
[pagina 177]
| |
van de ‘Academie’ (een club voor de serieuzere meisjes van mijn school) uitgebreid werd besproken. Tijdens mijn studie in Leiden verdiepten we ons in Middelnederlandse teksten en literatuurtentamens van 100 tot 150 titels tegelijk. Boeken, versjes en verhaaltjes voor kinderen, en Annie M.G. Schmidt aan wie in 1965 de Staatsprijs voor kinder- en jeugdliteratuur werd uitgereikt, kwamen in de colleges noch in de handboeken ter sprake. Door een gelukkige speling van het lot ging ik in 1966 Nederlands doceren op een jezuïetenschool waar toen net de eerste meisjes binnendruppelden. In de literatuurlessen hielden we ons bezig met de ridderromans, met Nijhoff, Marsman en Slauerhoff. Annie M.G. Schmidt bestond niet.
Pas bij het voorlezen van de drie dochters die we intussen gekregen hadden, kwam zij terug. Eerst via de Gouden Boekjes die zij en Han G. Hoekstra voor de Bezige Bij redigeerden, vertaalden of bewerkten. Het enige boekje in deze serie dat Annie zelf schreef, Wim is weg (1959), was de absolute topper van onze oudste, die net zo'n driewieler had als Wim. Maar ook De vijf brandweermannetjes (1953), Hoep, zei de chauffeur (1954) of Kippetje Tok (1965) waren een groot succes. We begonnen voor te lezen uit Jip en Janneke - ons exemplaar is een dertiende druk uit 1970 - en ervoeren net als andere ouders hoe onverwoestbaar die twee archetypische kleuters zijn. De natuurlijkheid van de dialogen, de korte zinnetjes en de rijkdom aan ideeën stimuleerden onze dochters tot naspelen en nadoen. Dat we toen in hetzelfde dorp woonden als de auteur van al dit moois, Berkel Rodenrijs, en op weg naar de kleuterschool dagelijks langs haar huis kwamen, gaf die verhalen extra glans. Van aanbellen in de trant van: ‘Dag mevrouw, mijn kinderen vinden uw verhaaltjes zo leuk. Ik ook trouwens. Mogen we eens aan u ruiken?’ was natuurlijk geen sprake. Nu weet ik dat ze in die tijd vaker in Frankrijk zat dan in haar Zuid-Hollandse polderhuis. Liedjes als Dikkertje Dap, Ik heb een tante en een oom, Het fluitketeltje of Stekelvarkentjes wiegelied, op muziek gezet door Paul Chr. van Westering, klonken bijna dagelijks door het huis. De drie dochters droegen rode laarsjes voor de regen, bouwden huizen in bomen en wilden altijd naar de dierentuin. Hun vader voelde zich meer aangesproken door:
Op een mooie Pinksterdag,
als het even kon,
liep ik met mijn dochter aan het handje in het parrekie te
kuieren in de zon,
gingen madeliefjes plukken,
| |
[pagina 178]
| |
eendjes voeren,
eindeloos.
‘Kijk nou toch, je jurk wordt nat,
je handjes vuil,
en papa boos.’
Vader was een mooie held.
Vader was de baas.
Vader was een duidelijke mengeling van Onze Lieve Heer en
Sinterklaas.
‘Ben je bang voor 't hondje?
Hondje bijt niet.
Papa zegt dat hij niet bijt.’
Op een mooie Pinksterdag
met de kleine meid.
Als het kindje groter wordt,
rosie in de knop,
zou je tegen alle grote jonges willen zeggen: ‘Handen thuis
en lazer op.’
‘Hebbu dat nou ook meneer?’
‘Jawel, meneer,
precies als iedereen.
Op een mooie Pinksterdag
laat ze je alleen.’
Morgen kan ze zwanger zijn.
't Kan ook nog vandaag.
't Kan van de behanger zijn
of van een Franse zanger zijn
of iemand uit Den Haag.
Vader kan gaan smeken
en gaan preken
tot hij purper ziet.
Vader zegt: ‘Pas op m'n kind,
dat hondje bijt.’
Ze luister niet.
Vader is een hypocriet.
Vader is een nul.
| |
[pagina 179]
| |
Vader is er enkele en alleen maar voor de centen en de rest is flauwekul.
Ik wou dat ik nog één keer
met mijn dochter
aan het handje lopen kon.
Op een mooie Pinksterdag
samen in de zon.
Schmidts ironische vertaling van Killians ‘uw kinderen zijn uw kinderen niet’ werd de maatstaf voor de relatie die we met onze kinderen probeerden op te bouwen. Omdat Berkel Rodenrijs geen bibliotheek had, gingen wij regelmatig met het boemeltje naar Rotterdam voor een bezoek aan de kinderleeszaal. Daar mochten ze uitzoeken wat zij leuk vonden. Ik vond er Minoes (1970) en Pluk van de Petteflet (1971) en begon me te buigen over de vraag wat een boek tot een goed kinderboek maakte. Omdat mijn studie nog steeds niet afgerond was en ik op zoek was naar een afstudeeronderwerp, lag een vergelijkend onderzoek naar uitgangspunten voor het beoordelen van kinderboeken voor de hand. Professor J.G. Bomhoff bij wie ik intussen literatuurwetenschap studeerde, zag daar wel iets in. Tenslotte had zijn vrouw jarenlang met veel enthousiasme de kinderrubriek voor Tijd en Taak, een religieussocialistisch tijdschrift verzorgd. En zo geschiedde. In 1975 vertrokken we met het gezin naar Engeland. Vanwege de broodnodige Hollandse educatie ging er een koffer boeken mee. Daarin zaten Jip en Janneke, Wiplala en Wiplala weer, Pluk van de Petteflet en alle Floddertjes, de reclame-boekjes van Nutricia (1971) die ik samen met mijn moeder bij elkaar had gespaard. Tom Tippelaar (1977) kregen we later van een aardige vriendin die wist dat de kinderliteratuur inmiddels mijn hart had gestolen. Toen Otje in 1981 een Gouden Griffel kreeg, woonden we weer in Nederland en hadden we haar eigenwijze en hartverwarmende handelingen al aan onze jongste voorgelezen. Het geëngageerde en geëmancipeerde karakter van deze jongedame is haar tot op de dag van vandaag tot leidraad geweest. | |
[pagina 180]
| |
Op de middelbare school waar ik les gaf, was inmiddels het nodige veranderd. De progressieve synthetische taalmethode behandelde teksten van Annie Schmidt: Vluchten kan niet meer, ik zou niet weten hoe. In het Haarlems Dagblad, waar ik literatuurcriticus was geworden, schreef ik mijn eerste commentaar op haar werk: ‘Een visje bij de thee (1983) is een verzamelbundel vol heerlijke herinneringen voor ouderen, maar vooral ook een boek met nonsens, herkenbare probleempjes en fantasieën die voor kinderen van alle tijden belangrijk en aantrekkelijk zijn. En dat lijkt me het kenmerk van een echt klassiek kinderboek.’
Sindsdien heb ik haar werk bewust en kritisch gevolgd, waarbij mijn ervaringen als docent, moeder en kindlezer uiteraard meespelen. De roep om literaire erkenning heb ik van dichtbij kunnen volgen. Toen bijna gelijk met het uitkomen van een Bzzlletin-special (oktober 1987) dat onder mijn redactie tot stand was gekomen, bekend werd dat Annie M.G. Schmidt de C. Huygensprijs zou krijgen, voelde dat alsof Sebastiaans drang alsnog een overwinning had behaald op de natuurwet der spinnen. Veel van mijn tijd- en leeftijdgenoten hebben vergelijkbare ervaringen met Annie M.G. Schmidt. Zij kan met recht de moeder van Nederland genoemd worden, omdat drie generaties met haar werk zijn opgegroeid. Pas toen haar eerste lezers het voor het zeggen kregen in het literaire veld, ging ook voor haar werk het hek naar Kunst en Literatuur open. In de veertig jaar die daarvoor nodig waren, zijn we weggegroeid van de benauwenis van de oorlog en de jaren vijftig, is er meer ruimte gekomen voor humor, hebben we een andere visie ontwikkeld op kleinkunst en op kinderen, en heeft de kinderliteratuur een andere plaats veroverd, verder van de opvoeding vandaan, dichter bij de Literatuur. |
|