Verliefd op Jan zonder Vrees
Sylvia Vanden Heede
‘Hier. Zorg jij er maar voor. Per slot van rekening ben jij de schrijfster in de familie,’ zegt mijn vader.
Bij die woorden overhandigt hij mij plechtig het stoffige overschot van Jan zonder Vrees. Ik had het boek al jaren niet meer gezien. Het maakt deel uit van mijn jeugd, maar meer nog van die van mijn vader. Het is een reliek uit zijn kindertijd en ik voel me geroerd dat hij het me toevertrouwt, niet om alleen maar te lezen zoals vroeger, maar om het te koesteren als een kostbare schat.
‘Het einde ontbreekt,’ waarschuwt mijn moeder me, bang dat ik teleurgesteld zal worden.
Maar ik ben niet teleurgesteld. Ik heb Jan zonder Vrees, míj́n Jan zonder Vrees, altijd einde-loos gekend, zodat de ridder van Strazeele in mijn verbeelding eeuwig bleef ronddolen met de trouwe Dokus aan zijn zijde. Het weerhield me er niet van het boek telkens en telkens opnieuw met bonzend hart en gloeiende oren te lezen, zoals mijn vader het vóór mij had gedaan en mijn broers het na mij zouden doen. En zo belangrijk zal het einde wel niet zijn, want mijn vader kon zich zelfs toen al, dertig jaar geleden, niet meer herinneren hoe het met Jan en Dokus afgelopen was als ik hem daarnaar vroeg. Toch had hij het boek indertijd tot de laatste letter kunnen lezen.
‘Zorg er goed voor,’ zegt mijn vader nog eens. Ik neem het boek in ontvangst. Het is nog vergeelder en havelozer dan ik het mij herinner. Behalve het einde ontbreekt nu ook de kaft. Sommige bladzijden hangen los, andere zijn opgekruld, ingescheurd, dooraderd met haarfijne kreukels en met bruine ouderdomsvlekken bezaaid. Van de rug is niets meer over. Je ziet het grove zwarte garen waarmee iemand - ikzelf? één van mijn broers? - de katernen heeft vastgenaaid toen ze uit elkaar begonnen te vallen. Het garen is sterk. Als het boek al lang niet meer bestaat, zal dat zwarte garen blijven, denk ik bij mezelf.
Ik voel met duim en wijsvinger aan het ruwe papier. Ik sluit mijn ogen en snuif de geur op die in de loop van een halve eeuw tussen de bladzijden is gekropen. Prompt vult mijn hoofd zich met warme zomers, een leeshoek ergens verborgen in huis, de stoffige hitte van een beschutte plek op zolder. Ik doe mijn ogen weer open en lees hardop: ‘In den tijd, toen Jan zonder Vrees over Vlaanderen en Burgondië regeerde, woonde er in het Krabbenstraatje, te Antwerpen, een oude vrouw, Moeder Neeltje genaamd, met heur kleinzoon Jan...’
‘Het is nog in de oude spelling,’ zegt mijn vader, alsof ik dat nog niet wist. ‘Ja,’ knik ik. ‘De vischwinkel van Moeder Neeltje en Jan was zoo sterk.’