Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 34]
| |
Houdt rein uw zielement van kwade driftGa naar voetnoot1
| |
[pagina 35]
| |
weg niet te tellen, en dan hebben we het nog niet over de stroom aan strip- en filmversies, pop-up-boeken of hoor-, theater- en poppenspelen.Ga naar voetnoot3 Met dit voorbeeld is trouwens een klassiek blijvertje genoemd. Want er is geen garantie dat wat gedurende een bepaalde periode de eretitel klassiek krijgt en wordt opgenomen in de culturele canon, op basis daarvan ook een blijvende status heeft verworven. Veranderende opvattingen, smaak en waardering spelen een doorslaggevende rol, waarbij sociale (morele, pedagogische, godsdienstige) waarden minstens zo belangrijk zijn als esthetische, kunstzinnige overwegingen. Naar de toekomst geredeneerd betekent dit dat wat nu als klassiek wordt bestempeld geen eeuwig leven beschoren hoeft te zijn. Aan het slot van haar inleiding bij Zo goed als klassiek, de congresbundel van het gelijknamige symposium over klassieke (jeugd)literatuur, formuleerde Helma van Lierop in dit verband enkele memorabele overwegingen: ‘Volwassenen hanteren in hun toekenning van het predikaat klassiek aan jeugdliteratuur een norm die teruggaat op hun jeugd: in het spel der herinnering bepalen de boeken die toen diepe indruk hebben gemaakt wat nu klassiek mag heten. Of die norm ook voor kinderen kan gelden, is echter de vraag, te meer omdat kinderen daar doorgaans nog geen kennis van hebben genomen. Zo bezien staat het op voorhand allerminst vast dat werken waarvan smaakmakers vinden dat ze vanwege hun strekking of stijl nu al klassiek mogen heten, ook de klassieken van morgen zullen zijn. De spanning tussen huidige waardering en latere daadwerkelijke canonisering is een intergenerationeel proces waarin zich kloven tussen generaties kunnen gaan aftekenen, maar waarin er ook over de generaties heen consensus kan gaan ontstaan.’Ga naar voetnoot4 | |
De actualiteit van RabelaisJe kunt van François Rabelais' hoofdwerk, het uit vijf boeken bestaande Gargantua en PantagruelGa naar voetnoot5, waarvan het eerste in 1532 verscheen, veel zeggen - en dat is in de loop der eeuwen dan ook overvloedig gedaan - maar niet dat het geen blijvertje is. Dat bleek nog eens in 1994, toen het 500ste geboortejaarGa naar voetnoot6 van | |
[pagina 36]
| |
Rabelais in Frankrijk uitbundig werd gevierd met onder andere themanummers van literaire tijdschriften, biografieën en nieuwe uitgaven van zijn verzamelde werken. Deze grote homo universalis was humanist, filosoof, arts, monnik, en notoire dwarsligger, een eminent en ongemeen veelzijdig Renaissance-geleerde, die zich de toorn van de kerk op de hals haalde door zijn vrijmoedige beschouwingen en felle kritiek op maatschappelijke en religieuze vanzelfsprekendheden. Zo werden alle boeken door de Sorbonne veroordeeld en op de index geplaatst. Maar bovenal was hij een groot literator die in Gargantua en Pantagruel een eigen wereld schiep door een onnavolgbare stijl, waarin hij moeiteloos uitersten met elkaar wist te verenigen. Filosofische hoogstandjes, scherpgebekte dialogen, retorische beschrijvingen, humoristische uitvergrotingen, genadeloze beschimpingen, geleerde analyses en grof-boerse obsceniteiten wisselen elkaar af in een indrukwekkende taaleruptie, die even ketters is als de ideeën die daarachter gestalte krijgen. Rabelais' proza staat in de traditie van de eerlijke, ongekuiste volkstaal en bruist van overgeleverde legenden en volkssprookjes, grappen, gedichten en liedjes. Paul Smith schrijft over zijn werk: ‘Gargantua was lang vóor Rabelais bekend in de volksboeken, en zijn zoon Pantagruel was van oorsprong een klein duiveltje dat zout strooit in de monden van de slapers, die daardoor een onlesbare dorst krijgen. Volgens het beproefde procedé van de groteske omdraaiing, veranderde dit kwaadaardige duiveltje in een goedaardige reus, met wie het goed drinken is. (...) De wereld van Rabelais is die van het volksfeest, met zijn kenmerkende groteske thematiek: de omgekeerde wereld (mundus inversus), waar het verhevene omlaag gehaald en bespot wordt, en het lage wordt verheven.’Ga naar voetnoot7 Het is vooral de rabelaisiaanse stijl - overvloedig, uitbundig, burlesk en fantastisch - in combinatie met een vrijgevochten en kritische geest, waardoor Gargantua en Pantagruel de eeuwen heeft getrotseerd, en het lezen ervan nog altijd een belevenis is. De venijnige, onverschrokken en weldadig humoristische kritiek op geestelijke en wereldlijke machthebbers roept, net zoals het pleidooi voor onafhankelijk denken en fundamentele humanistische waarden, het verlangen op de wereld opnieuw en beter in te richten - een streven dat ondanks conjuncturele malaises nooit echt is verdwenen en veel mensen blijvend aanspreekt en motiveert. De verbluffende wijze waarop Rabelais de cultuur op zijn kop zet en de carnavaleske lach en de reusachtige overdrijving tot schitterende stijlbloe- | |
[pagina 37]
| |
men heeft gemaakt, zorgt voor een leeservaring die in meer dan één opzicht fantastisch is te noemen. Zoals Yves van Kempen het formuleert: ‘Rabelais' roman is ondanks alle erin opgestapelde onbeschaamdheid, opmerkelijk genoeg nog het meest een pleidooi voor innerlijke beschaving. Voor een wijze van leven waarin niets menselijks de mens vreemd is en al zeker niet het bandeloos fabuleren. Fantaseren is bij Rabelais altijd grensverleggend, de werkelijkheid overstijgend en daarmee gericht op het bedenken van andere vormen en mogelijkheden.’Ga naar voetnoot8 | |
Een goedlachse levensgenieterGargantua en Pantagruel is in Nederland vooral bekend in de vertaling van J.A. SandfortGa naar voetnoot9 en bij een groot publiek met name door deze vertaling in de grote ICOB-uitgave uit 1980, met de vele meesterlijke illustraties van Gustave Doré. Sandforts vertaling, geroemd om de talige souplesse, is helaas niet geheel betrouwbaar vanwege de nodige weglatingen.Ga naar voetnoot10 Al in de zeventiende eeuw, in 1682, verscheen er een vertaling, van Claudio Gallitalo, pseudoniem van de Nederlander N.J. Wieringa, een conrector van de Latijnse school in Harlingen. Maar daarvan zijn nog maar een paar exemplaren her en der verspreid in bibliotheken te vinden. Sinds kort is er een integrale nieuwe vertaling, van J.M. Vermeer-Pardoen, in drie delen.Ga naar voetnoot11 Naast deze vertalingen voor volwassenen is er de bewerking van de Gargantua (dus slechts éen van de vijf boeken) voor kinderen door J.A.F. Wolfson-Eyssell (‘voor jongens en meisjes van 10-14 jaar’, zoals het colofon meldt), opgenomen in de Gulden Sporen-reeks van uitgeverij Van Goor en verschenen in 1961. De uitgave is verluchtigd met enkele zwart-wit-tekeningen van R.D.E. Oxenaar. Voor zover mijn informatie strekt is dit de eerste en enige Nederlandse adaptatie voor de jeugd van Rabelais' werk. Het waarom van deze uitgave in die tijd is niet duidelijk, of onttrekt zich in ieder geval aan mijn waarneming. Er is, voor zover ik heb kunnen nagaan, nauwelijks over geschreven in kranten of tijdschriften, en ook de bewerkster geeft | |
[pagina 38]
| |
geen nadere informatie over de keuze van juist dit boek in de serie jeugdklassieken. Een verantwoording van haar werkwijze ontbreekt eveneens. Dat laatste is overigens niet ongebruikelijk in jeugduitgaven van bijvoorbeeld verzamelingen (tover)sprookjes, volksverhalen en klassieke teksten. Heden ten dage krijgt men daar, hoewel nog lang niet altijd, meer oog voor, als gevolg van een verantwoordelijker houding zowel jegens de oertekst - voor zover die bekend is - als de lezer. Er is wel een uiterst summiere ‘Inleiding’, een halve pagina waarin iets over Rabelais' leven en werk wordt vermeld. Die besluit met twee regels over Gargantua: ‘De fantasie en de humor die hij in dit boek tentoonspreidt, maken het verhaal ook vooral voor jeugdige personen geschikt. Nu eens geen boosaardige reus, maar een vrolijke, goedlachse levensgenieter van enorme omvang.’Uit deze korte annotatie is de essentie van deze jeugdbewerking te destilleren. Gargantua is, zo zou je kunnen zeggen, ingelijfd in het reuzendom, en daarmee de (vermeende) kinderlijke fantasiewereld. De tot de verbeelding sprekende en uit zijn krachten gegroeide sprookjesfiguur wordt in veel overgeleverde verhalen als een soort onmens afgebeeld, die zich vooral onledig houdt met het platstampen van dorpen en het verorberen van (verdwaalde) kinderen. Net als de wolf speelt hij een rol van betekenis in veel oude waarschuwingsverhalen. Wolfson-Eyssell plaatst Gargantua aan de andere kant, als een goedaardige, van alle angstaanjagende en vileine trekjes ontdane, ietwat sullige krachtpatser. Daarmee volgt ze een vooral voor jonge kinderen veelvuldig gepraktiseerde adaptatietruc, namelijk de versuikering of, zo men wil, vertrutting: het elimineren vanuit moreel en pedagogisch | |
[pagina 39]
| |
standpunt ongewenste elementen, iets wat overigens nog altijd voorkomt in veel kinderlectuur. Aldus mag gezegd worden dat de toon voor deze bewerking is gezet: Rabelais' Gargantua heeft door Wolfson-Eyssell, hoewel hij zijn reusachtige fysiek min of meer heeft behouden, een proces van verkleutering ondergaan. Van een vechtlustige, heroïsche en vooral eigen- en vrijzinnige hervormer, die weet wat hij wil en hoe hij zijn doel moet bereiken, is hij een aandoenlijke, goedmoedige dikzak geworden, die eerder ondanks dan dankzij zichzelf in allerlei avonturen verzeild raakt. Want dat is vooral de conclusie die zich na lezing onontkoombaar opdringt: de bewerkster heeft blijkbaar een combinatie van sprookjes- en avonturenboek voor ogen gehad, met een aaibare, schalkse reus als hoofdpersoon die weinig of niets meer te maken heeft met zijn oorspronkelijke voorvader. Daarmee sluit zij overigens naadloos aan bij de overheersende mentaliteit in de kinder- en jeugdliteratuur van eind jaren vijftig, begin jaren zestig: met volop behoudzuchtige (niet zelden van voor de oorlog overgeleverde) opvoedingsidealen onder de corporatistische paraplu van door kerk en politiek goedgekeurde burgerschapszin. Tien jaar later zou dat allemaal gaan veranderen. | |
Rigoureuze inkortingenDe adaptatie van Wolfson-Eyssell is dus gedateerd en haar werkwijze correspondeert daarmee. Niettemin is het interessant om van meer dichtbij te bezien hoe zij precies te werk is gegaan. Via rigoureuze inkortingen, verwijdering dan wel omzetting van al het (mogelijk) seksuele en scabreuze, en stilistische egalisering is de tekst geschikt gemaakt voor kinderen. De coupures vallen het eerst op. De eerste tien hoofdstukken, waarin Rabelais zijn verhaal zo subliem in de steigers zet, zijn hier teruggebracht tot éen hoofdstuk van ruim vijf pagina's. In sneltreinvaart worden de ouders van Gargantua voorgesteld (met de nadruk op eten en drinken) en dan: ‘Op een dag dat overal het klinken van de wijnglazen en het getinkel van de borden weerklonk, werd Gargantua geboren.’ Rabelais' belangwekkende exercitie over de betekenis van de kleuren wit en blauw heeft in de bewerking precies twee regels gekregen: ‘Zijn vader wilde hem alleen in blauw en wit gekleed zien. Want blauw is de kleur van de hemel en wit het symbool van de vrolijkheid.’ | |
[pagina 40]
| |
Behalve het begin is ook het slot van het boek drastisch ingekort. Het laatste, negentiende, hoofdstuk (in de bewerking van Wolfson-Eyssell, met de vreemde titel ‘Slotwoord’) is een wel erg summiere samenvatting van de laatste negen hoofdstukken uit het origineel. Dat wil zeggen dat alle delen die aan ThélèmeGa naar voetnoot12 worden besteed zijn verdwenen. Er is dus ook geen poging gedaan, even afgezien van hoe dat precies zou moeten, de utopische betekenis daarvan op een of andere manier voor de bewerking te behouden. Die besluit nu met deze alinea: ‘Alle aanvoerders werden rijkelijk beloond. leder kreeg twaalfhonderdduizend goudstukken en een kasteel naar eigen keuze. Toen bleef alleen broeder Jan over. Lekkerbek wilde hem abt maken van een rijk klooster in de buurt. Maar dat wilde hij niet. Hij wilde zelf een abdij stichten aan de oevers van de Loire, op een grondslag, die hem beter voorkwam dan de nu bestaande. Dat gebeurde en iedereen was gelukkig en tevreden.’ Waarmee tevens gedemonstreerd mag zijn dat de coupures de filosofische, culturele en sociale betekenissen van de tekst(onderdelen) nagenoeg volledig hebben geëlimineerd. De inkortingen hebben ook alle poëzie getroffen. Naast het ‘Aan de lezers’ zijn de ‘Ditjes en datjes met wat tegengif’ uit hoofdstuk 2 en het slotdeel ‘Enigma en profetie’ verdwenen. Ook de poëtische teksten die als opschrift de poort van Thélème sieren, hebben het loodje moeten leggen, en zelfs de kleinere versjes die het uitvinden van de billenwisser begeleiden - waarover straks meer - zijn niet meer terug te vinden. Opmerkelijk is dat ‘Gargantua's spelletjes’ (hoofdstuk 22), bij uitstek een voor kinderen interessant gedeelte zou je zeggen, eveneens in ongenade is gevallen. ‘Daarna prevelde hij nog wat verstrooid een stukje van het dankgebed, waste z'n handen met koele wijn, kloof z'n tanden schoon op een varkenspoot en babbelde opgewekt met z'n mensen. Dan werden de speeltafels klaargezet, er werd een hele stoot kaarten te voorschijn gehaald, een massa dobbelstenen en een grote hoeveelheid spelborden. Dan speelde hij: | |
[pagina 41]
| |
Waarom deze opsommingGa naar voetnoot13 - die nog éens zo lang is - moest verdwijnen is onbegrijpelijk. Er is ook geen enkele poging gedaan tot bewerking of aanpassing, terwijl dat hier toch voor de hand had gelegen. | |
Kuisen van scabreusheidBehalve via rigoureus schrappen en samenvatten - waardoor er van de oorspronkelijke 58 hoofdstukken slechts 19 zijn overgebleven - is de tekst grondig gezuiverd van alles wat ook maar in de verste verte naar scabreusheid zweemt. Deze opvallende kuising treft al het onbetamelijk taalgebruik, passages die te maken hebben met de seksualiteitsbeleving, en alles wat, al of niet rechtstreeks verwoord, een meer scatologische betekenis heeft.Ga naar voetnoot14 | |
[pagina 42]
| |
De zwangerschap van Gargamelle en de vreemde geboorte van Gargantua zijn niet terug te vinden. Van passages als de volgende valt dat, begin jaren zestig, nog wel te begrijpen: ‘Even daarna begon ze te kreunen, te jammeren en te schreeuwen. Meteen kwamen er van alle kanten hele horden vroedvrouwen aanlopen. Toen ze haar van onderen onderzochten, vonden ze wat onsmakelijke vellen en ze dachten dat het kind eraan kwam, maar het was het begin van de schijterij, een verslapping van het rectum - ook wel aars genoemd - die veroorzaakt werd door de grote hoeveelheden rolpens die zij naar binnen had gewerkt, zoals wij boven hebben uiteengezet.’ Maar waarom een tekst als déze moest sneuvelen, is heel wat minder duidelijk: ‘Zodra het geboren was, schreeuwde het niet als andere kinderen van wêêh, wêêh, maar het riep “Wêên! wêên! wêên!” alsof het iedereen uitnodigde voor een dronk, en het schreeuwde zo hard dat het in het hele land van Beuxes en van de Vivarais werd gehoord.’ En ook naar de volgende passage uit de kindertijd van Gargantua, een van de vele onderbuikse varianten waar het boek vol mee staat, is het tevergeefs zoeken: En zâ'k 's wâ zegge, keinders? Krieg noe toch de pip! Dâ boefie kietelde z'n kindermeissies van bove en van onder, van veur en van achter, en hopla, vort met de gait! En hij begon al met z'n gulpje te werken, waar z'n kindermeisjes elke morgen een mooi boeketje in staken met mooie lintjes, en bloemetjes en mooie kwastjes, en ze zaten er aan één stuk door aan te frummelen, alsof ze een rolpleister aan het maken waren, en ze schaterden van het lachen als dan de oortjes gespitst werden, alsof dat spelletje hun plezier deed. De één noemde het mijn loeresie, de ander m'n knoertje, een derde m'n rammelaartje, een volgende m'n tampie, m'n leutertje, m'n klok-en-hamerspelletje, m'n vermaak, m'n stijselaartje, m'n pietermannetje, m'n Curaçaonaartje, m'n robbekloppertje.’ Bijzondere aandacht verdient het hoofdstuk over de (uitvinding van de) gatwisser of billenveger. Wolfson-Eyssell heeft hier niet gekozen voor een coupure, maar voor een omzetting. Eerst een fragment uit Vermeer-Pardoens vertaling: | |
[pagina 43]
| |
‘Toen ik een keer achter een bosje zat te schijten, vond ik een maartse kat; daar veegde ik m'n gat mee af, maar door z'n nagels raakte m'n hele bilnaad ontstoken. Daarvan genas ik de volgende dag door m'n billen af te vegen met de handschoenen van m'n moeder, die heerlijk roken naar kaasjeskruid. Daarna veegde ik m'n gat af met salie, venkel, dille, marjolein, rozen, de bladeren van een pompoen, van een kool, van bieten, van een wijnrank, met heemst en met wolkruid (ook wel billenrood genaamd), met slabladeren en met spinazie - dat was allemaal Naatje Klapdeksel -, met bingelkruid, vlooiekruid, brandnetels, en smeerwortel; maar daar kreeg ik de Lombardijse bloedpoep van, waar ik weer van genas door m'n gat af te vegen met m'n gulp.’ Alle scatologische aardigheden die Rabelais in deze tekst met zoveel taalplezier memoreert, zijn verwijderd en vervangen door het fenomeen neus snuiten. ‘Ik snoot mijn neus een keer in het fluwelen masker van een van de kameniers van Moeder en ik vond dit prettig omdat de stof zo zacht was als zijde. Een andere keer deed ik het in het kapje van dezelfde juffrouw, daarna in haar halsdoekje, in de pluim van een page, in de handschoenen van Moeder, die zo lekker roken. Als ik buiten mijn neus moest snuiten, probeerde ik boombladeren. De bladeren van de plataan en van de linde en druivenbladeren waren wel zacht maar niet soepel. En de bladeren van de acacia en de es vielen me erg tegen, ze waren wel zacht maar niet stevig genoeg. Ik gebruikte ook wel groentebladeren, bijv. kool, bieten, sla en spinazie, maar dat kan alleen in de zomer. Daarna nam ik genoegen met stro en papier of wol, lakens, dekens, de gordijnen, servetten, tafellaken en de peignoir van Moeder.’ Uiteindelijk gebruikt Gargantua zijn mouw, maar zijn vader wijst hem terecht: ‘Heb je nooit de proef genomen met zo'n vierkant stukje linnen of batist, zoals dit? Een zakdoek noem je dat.’ Gargantua accepteert dit voorstel nadat hij, bij een omhelzing met een geheime bedoeling, vaders keurige en verzorgde baard, als niet geschikt heeft bevonden om zijn neus in te snuiten. De fatsoensnormen zijn weer hersteld. Daarmee zijn ook de scabreuze versjes, zoals het dicht tegen het aftelrijm aanleunend: | |
[pagina 44]
| |
Ge schijt
En zijt
Verblijd.
Een kreet:
‘Jolijt
Ten spijt,
Ik lijd:
Die scheet
Was heet
En sneed
M'n reet.’
Krijg nou het sint-antonievuur!
Hij gleed
Discreet
In 't secreet
En ge veegt uw gat wel een uur.’
helaas door de bewerkster afgekeurd, hoewel het allerwegen bekend is dat (jonge) kinderen daar veel plezier aan beleven, zowel aan het beluisteren, zingzeggen of zelf bedenken van allerlei (nieuwe) varianten.Ga naar voetnoot15. Nog even terug naar de neuzen. Na het bovenstaande is het niet echt verwonderlijk meer dat de vraag waarom sommige monniken een grotere neus hebben dan andere (hoofdstuk 40), niet meer is terug te vinden. De kloosterfilosofie en de relatie tussen kleine/grote neuzen en harde/zachte tietenGa naar voetnoot16 die daar wordt ontvouwd, heeft plaatsgemaakt voor een enkele zin over witte/rode neuzen: ‘Ik zou geen witte neus kunnen hebben, daarvoor steek ik hem te dikwijls in de rode wijn.’ | |
[pagina 45]
| |
Overigens wordt er in de Gargantua van Wolfson-Eyssel een bescheiden glaasje gedronken en wanneer het uit de hand gelopen is, zijn de gevolgen altijd goedaardig. Nergens komt een echt drinkgelag of slemppartij voor, alleen de kale vermelding dat er vele vaten wijn werden gedronken. De ‘Vrolijke Dronkemanspraat’ (hoofdstuk 5) zal men tevergeefs zoeken. Een ander voorbeeld van zuivering betreft de geweldscènes. Plastische beschrijvingen met tot de verbeelding sprekende anatomische en bloederige details, zoals deze, wanneer de ruiterbende van Picrochole wordt verslagen (hoofdstuk 44): ‘Toen sloeg hij met één klap zijn kop doormidden en wel zo, dat hij de schedels afhakte boven het rotsbeen, waarbij hij de beide schedelknobbels en de pijlnaad met een groot gedeelte van het voorhoofdsbeen wegsloeg, en daarbij legde hij de beide hersenkamers wijdopen. De schedel bleef van achteren op de schouders van de man hangen aan het vel van het periosteum, als een doctorsmuts, van buiten zwart en van binnen rood. En zo viel de schutter op de grond, morsdood.’ zijn discreet vervangen door zinnen als: ‘Al spoedig had hij de vluchtelingen ingehaald en hij richtte een waar bloedbad aan.’ De wreedheden in hoofdstuk 47, als Touquedillon, nadat hij Hastiveau heeft gedood, op last van Picrochole wordt omgebracht (het in stukken hakken van zijn lijk), worden achter een feitelijke mededeling verborgen: ‘Picrochole gaf zijn lijfwacht een teken en Touquedillon werd ter plaatse ontwapend en gedood.’ Van de andere kant wordt vlak daarna weer wel vermeld dat zijn lichaam over de muur wordt geworpen. | |
[pagina 46]
| |
Kenmerkend, tenslotte, voor de gekuiste bewerking van Wolfson-Eyssel, die de tere kinderziel zoveel mogelijk heeft trachten te ontzien, is de verkleutering van de namen van Gargantua's ouders. Grandgousier en Gargamelle, zijn verzoet tot Lekkerbek en (prinses) Smullemijntje. Gargantua in Luilekkerland. | |
Verminking van stijlNaast drastische inhoudelijke ingrepen, is ook de talige vorm niet ontkomen aan gelijkschakeling en verminking. Van de literaire exuberantie van Rabelais' stijl, zijn barokke taalgebruik vol bijna onnavolgbare woord- en zinstapelingen, ritmische herhalingen, directe, volkse spreektaal, plechtstatige zinswendingen, spetterende dialogen, uitdagende woordkeus en levendige uitroepen, is weinig tot niets meer over. De vaak overdadige maar meeslepende woordenvloed is ingedamd tot een kalm en gekanaliseerd vertellersproza waar vrijwel alle kraak en smaak uitgeperst is. De vele barokke opsommingen, die meer dan eens barsten van puur creatief plezier en talig vernuft, hebben allemaal, en zeker als ze naar het onwelvoeglijke neigen, het loodje moeten leggen. Rabelais is een meester in het weergeven van schandaleuze vervloekingen en uit de hand gelopen scheldpartijen, die, alleen al door hun overdadigheid, niet zelden een ongemeen komisch effect sorteren. In hoofdstuk 25 bijvoorbeeld laten de bollenbakkers ronduit weten wat zij van de herders vinden: ‘...niksnutten, tandeloze kikkers, rooie rotzakken, hoerenlopers, smeerlappen, boeven, laaielichters, baliekluivers, ouwe snoepers, lomperiken, patjakkers, jappetouwers, boerenhengsten, gladjakkers, bietskommers, ruggetuffers, lefjonkers, stekelnoten, kleppetrekkers, lorrebakken, stoethaspels, mafkezen, kloothommels, plegiskoppen, praalhanzen, armoedzaaiers, stinkherders, strontherders...’ Een rabelaisiaanse stapeling, en bepaald niet een van de grofste, die in de Nederlandse bewerking tot dit zouteloos rijtje is teruggebracht: ‘Tandeloze kletskousen, nietsnutten, schooiers, lomperds, vlegels! De herders keken elkaar eens aan na die stortvloed (sic!) van scheldwoorden.’ Deze coupures betekenen onder meer dat de venijnige spot, de volboerse humor, de dwarse ironie en het vileine sarcasme waarmee Rabelais zijn verhaal steeds weer kruidt, aan de jonge lezer worden onthouden. Zo heel af en toe staat Wolfson-Eyssel zich een bescheiden grapje toe - zoals met het neussnuiten in vaders baard - of roept gezegden te hulp, zoals in: | |
[pagina 47]
| |
‘Het is niet mijn bedoeling de zaak op de spits te drijven, maar om olie op de golven te gieten.’ Maar dynamisch, vindingrijk en vervoerend is haar bewerking bepaald niet te noemen. Gecombineerd met het hier en daar wat onnodig al te plechtstatig taalgebruik: ‘Wat voor woede heeft u bezeten om dit bondgenootschap op dergelijke wijze te verbreken? En wie heeft u behekst, dat uw zo welbekende goedheid is omgeslagen in zo'n boosaardigheid, dat gij nu een onschuldig land verwoest?’ levert dat - zeker voor de huidige generatie jonge lezers - allerminst uitnodigend proza op. | |
Ontvangst en waarderingVoor zover ik kan nagaan is er in de Nederlandse pers niet of nauwelijks gereageerd op het verschijnen van deze Rabelais-bewerking voor kinderen. Behalve enkele (super)korte signaleringen, vooral bedoeld voor het bibliotheekwezen, is het stil gebleven. De vijf ‘besprekingen’ die ik onder ogen kreeg, laten wel zien dat het boek heel wat gemengde gevoelens opriep. M. Hartman, van de bibliotheek in Heerenveen, schrijft in december 1961 - in een aanschafinformatie (A.I.), uitsluitend bedoeld voor collega-bibliotheken en dus niet voor het publiek beschikbaar - dat de lezer zich niet zal kunnen identificeren met de hoofdpersoon en dat de inhoud te fragmentarisch is om te kunnen boeien. Tienke Spruit, van de bibliotheek in Santpoort, is wat positiever, vooral vanwege ‘die fantasie, die je het gevoel gaf dat je droomde tijdens het lezen’. Maar door de vermenging van fantasie en historie zullen ‘vele lezers van hun stuk raken’. Zij oordeelt het boek geschikt ‘voor de enkeling, maar voor hem wel vormend’. Een korte, niet ondertekende signalering in S.B. (waarschijnlijk een onderwijsblad) is over deze ‘vrij platvloerse geschiedenis van een oubollige reus’, ronduit negatief: ‘De humor en de lichte spot, waarvan de inleiding gewaagt, zijn ons helaas ontgaan en de mededeling dat de fantasie en de humor het verhaal ook voor jeugdige personen geschikt maakt, komt geheel voor rekening van de uitgever. We geloven nl. helemaal niet dat dit kinderlectuur is. In 1532 was dit boek iets geweldigs, hetgeen we ons zeer wel in kunnen denken, maar nu nog? De diepere zin van het geheel ontgaat ons helaas. In ieder geval kunnen we het voor jeugdige lezers niet aanbevelen.’ | |
[pagina 48]
| |
B.Ch. Kuyt, die een stukje schreef voor de Vereniging van Reizende Bibliotheken, vindt het een vreemd boek vol moeilijke namen, onbegrijpelijke situaties en nare illustraties: ‘De hele opzet, de zeer platvloerse geestigheid, die door de bewerking nog meervoudig tot uitdrukking komt, de enorme drinkgelagen, waarbij vaten wijn worden verzwolgen, de ongelofelijke ruwheden van het vijandelijke leger, dat hele streken uitmoordt en verwoest, de zouteloze en eindeloze opsomming van de hoeveelheid voedsel en de meters stof voor kleding van Gargantua en zijn vader. Het verhaal is totaal ongeschikt om voor jongeren te bewerken.’ En als ‘bibliotheekstandpunt’ wordt geformuleerd: ‘Niet aanschaffen!’ De vraag of de bewerking wel zinvol is, wordt regelmatig gesteld. Idil, de niet meer bestaande katholieke recensiedienst, schrijft: ‘Wat er is overgebleven, is de uitgave eigenlijk niet waard. Iets oudere jongens (sic!) zouden via dit uittreksel (sic!) kennis kunnen maken met het klassieke werk, maar voor hen is het te kinderlijk bewerkt. Een misgreep.’ En de al genoemde B.Ch. Kuyt formuleert als conclusie: ‘Is het nu beslist noodzakelijk, om ieder klassiek werk voor de jeugd te bewerken? Als ze eenmaal de bewerking gelezen hebben, gevoelen ze later geen behoefte meer, om het originele werk ter hand te nemen. Dus, als ze op jeugdige leeftijd nu maar gauw alle klassieken in dunne bewerking konsumeren, hoeven ze later gelukkig niet meer en kunnen ze er toch over meepraten. De rest van hun leven kunnen ze dan fijn wijden aan de detective's en de televisie!’Ga naar voetnoot17 | |
Een nieuwe GargantuaHet bovenstaande, inclusief het dédain van Kuyt voor populaire cultuur, moet natuurlijk bijna vier decennia geleden gesitueerd worden. Dat neemt niet weg dat de vraag naar de zin van het bewerken van klassieken in het algemeen, en Gargantua in het bijzonder, nog altijd zinvol is. Maar de tijden zijn veranderd. De pedagogische normering in de jeugdliteratuur (en in de begeleidende kritiek) is in belangrijke mate ter zijde geschoven ten gunste van de literaire kwaliteit. Adaptatie van klassieke meesterwerken wordt over het algemeen als positief gezien, mits dat gebeurt op een verantwoorde, vooral tekstgerichte manier, waarbij het oorspronkelijke werk zo adequaat en verzorgd mogelijk wordt omgezet naar de eisen van de moderne jonge lezer. Tekstgetrouwe bewerkingen of meer vrije, literaire bewerkingen (die, zou je kunnen zeggen, met de oertekst een dialoog aangaan) kunnen een tegen- | |
[pagina 49]
| |
wicht bieden aan onbenullige dan wel gemakzuchtige (strip)versiesGa naar voetnoot18 of clichématige, Walt Disney-achtige filmvertruttingen, en dat lijkt me uitstekend. De bewerking van Wolfson-Eyssell (het boek kostte trouwens in 1961 ingenaaid f2,20 en gebonden f2,95!) is, dat zal duidelijk zijn, hopeloos verouderd. Het boek is, zeker gemeten naar de huidige maatstaven, een onacceptabele adaptatie, die zowel inhoudelijk-thematisch als literair-technisch de toets der kritiek op geen enkele wijze meer kan doorstaan. De oproep aan de lezers, waarmee Rabelais zijn boek opent:
‘Gij allen, vrienden, die dit boek gaat lezen,
Houdt rein uw zieleleven van kwade drift,
En laat de stof u niet tot walging wezen,
Want ze bevat venijn, noch heimlijk gift.’Ga naar voetnoot19
is bij de jeugdbewerking zó letterlijk genomen, dat de Nederlandse Gargantua nauwelijks nog een afschaduwing van het origineel mag heten. De tijd lijkt rijp voor een nieuwe versie, voor iedereen vanaf een jaar of twaalf. Een goede bewerking, die recht doet aan de vele bijzondere aspecten van Rabelais' zeggingskracht en taaldynamiek, is echter geen sinecure. Er zullen zeker ingrepen in de tekst moeten plaatsvinden en vele creatieve oplossingen moeten worden gevonden voor alle inhoudelijke en tekstuele problemen. Vooral de filosofische, historische en culturele achtergrondgegevens zullen hoofdbrekens kosten. Voor de bewerker(s) een enorme, uitdagende, maar zeker ook, vermoed ik, gaandeweg veel voldoening schenkende klus. Maar wanneer een en ander ‘met schroom’Ga naar voetnoot20 gebeurt en er vooral aandacht is voor de stilistische uitzonderlijkheid van Rabelais' taalbeheersing, dan zou dat tot een lezenswaardige en spraakmakende nieuwe uitgave kunnen leiden. Een nieuwe Gargantua zou dus wenselijk zijn, maar is die ook mogelijk? Niemand beter dan Henri van Daele - met Ed Franck verantwoordelijk voor de in 1993 gestarte Klassiekers-reeks van de uitgeverijen Becht en Averbode - om daarnaar te vragen. Een aan de eisen van deze tijd aangepaste bewerking, zo | |
[pagina 50]
| |
meldt hij desgevraagd, wordt al een tijd lang overwogen, maar tot nu toe is men voor de praktische uitvoering ervan teruggeschrokken. Van Daele: ‘Dat heeft vooral te maken met het feit dat een heruitgave zeer bewerkelijk is en zonder een ruime financiële ondersteuning lukt dat gewoon niet. Alles bij elkaar is het een gigantisch karwei dat een hoop tijd kost en ik zie niet hoe dat moet gebeuren zonder dat er iemand, een of ander fonds bijvoorbeeld, bijspringt. Datzelfde geldt overigens voor een andere klassieker: Don Quichot. Dat boek verantwoord terugbrengen tot zo'n 250 pagina's is een hels karwei, ook al zou je veel hulp hebben aan de nieuwe vertaling van Barber van de Pol die onlangs is verschenen. Er is dus extra geld nodig om van zulke klassieke werken goede, eigentijdse bewerkingen voor kinderen te maken, en zolang dat er niet is zie ik het jammer genoeg somber in.’ Het is dus, alweer, hetzelfde liedje: het zijn de pecunia die een nieuwe Gargantua tegenhouden. Zou het nu echt niet mogelijk zijn dat er, bijvoorbeeld in Nederlands-Frans verband en met de steun van diverse culturele en literaire clubs, hiervoor een bedrag wordt vrijgemaakt? Het doel is meer dan de moeite waard: een leeftijdloze Gargantua voor jong en oud waaraan Rabelais postuum een nihil obstat zou kunnen verlenen.Ga naar voetnoot21 |
|