Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Sie minnen die spuelen
| |
[pagina 13]
| |
den; de wereld van het kind is in deze tijd nog grotendeels een ongeschreven wereld. Om het kind te ontdekken zijn andere bronnen nodig. | |
Materiële kindercultuurEen methode om het middeleeuwse kind te leren kennen, is je een beeld te vormen van diens materiële cultuur, ervan uitgaande dat het leven van een mens voor een deel is af te lezen uit de voorwerpen waarmee hij zich omringt, de manier waarop hij daarmee omgaat en de betekenis die ze voor hem hebben. Daarbij is het niet voldoende alleen overgeleverde realia te bestuderen; voor de omgang met die voorwerpen en de manier waarop de mens daar tegenaan keek, zijn we aangewezen op contemporaine afbeeldingen en teksten. Deze combinatie van bronnen impliceert een interdisciplinaire benadering. Want zoals voor informatie uit vondsten kennis van de - in dit geval middeleeuwse - archeologie noodzakelijk is, kent het gebruik van kunstwerken en Middelnederlandse teksten zijn eigen kunsthistorische of letterkundige ethiek. Het is vooral belangrijk alle bronnen gewogen te hanteren, want er zijn altijd specifieke redenen waarom iets in de bodem terecht is gekomen, is afgebeeld, of opgeschreven. In mijn promotie-onderzoek is de methode zeer waardevol gebleken, juist voor de periode van de Middeleeuwen, waar de schriftelijke bronnen zo schaars en eenzijdig zijn. Het middeleeuwse kind komt alleen in zijn materiële cultuur echt duidelijk voor het voetlicht - tollend, hoepelend en knikkerend, zijn hele kindertijd lang. Het blijkt dat de kindertijd voor een middeleeuwer een duidelijk afgebakende periode was, die liep van de geboorte tot aan het twaalfde tot veertiende levensjaar. Deze fase had zijn vaste plaats aan het begin van een hele serie levensfasen, elk met zijn eigen karakteristieken. Deze ‘leeftijden van de mens’ waren bij middeleeuwse auteurs en kunstenaars een populair thema. Steeds verbeelden ze daarbij de kindertijd door spel en speelgoed. Bartolomeus Anglicus schrijft in zijn beroemde, oorspronkelijk dertiende-eeuwse encyclopedie De proprietatibus rerum (in de wat latere Middelnederlandse versie Vander Proprietijten der Dinghen geheten) over kinderen dat ze van spelen houden: ‘sie minnen die spuelen’. In de beeldende kunst wordt de kindertijd steevast gekarakteriseerd door een menselijke figuur van klein formaat, in wat we ‘kinderkleding’ mogen noemen (dat wil zeggen: geen staatsiekleding, maar losse, makkelijkzittende kledij), rijdend op een stokpaard, met een draaiende tol, een bal of een speelgoedmolentje. In de Middeleeuwen werd, met andere woorden, de lust tot spelen gezien als de typerende eigenschap van een kind. Speelgoed is dan ook een onderdeel van de materiële cultuur dat rechtstreeks met kinderen verbonden is. | |
[pagina 14]
| |
Kinderspeelgoed is dus het meest duidelijke handvat van de middeleeuwse kindercultuur. Mijn proefschrift brengt dit voor het eerst in beeld en levert dan ook een fundamenteel ander beeld van het middeleeuwse kind dan gangbaar was. | |
Van bal tot zwaardOm te beginnen was er veel meer speelgoed dan we dachten. Als we de kale aantallen vertalen - dat wat overgebleven en teruggevonden is, vormt altijdTollende jongen. Vrijstaand motief in Croy-getijdenboek, circa 1510-1520. Wenen, Österreichische Nationalbibliothek, cod. Vind. 1858; f 159r
slechts een promillage van wat er ooit is geweest - dan blijkt dat speelgoed voor alle kinderen in alle lagen van de bevolking bereikbaar moet zijn geweest. Bovendien geeft de manier waarop speelgoed werd gemaakt, verkocht en verhandeld aan dat het een volstrekt regulier onderdeel van de materiële cultuur was en het noch te duur noch te slecht beschikbaar kan zijn geweest. Zo zijn er schilderijen bekend waarop marktkramen vol speelgoed afgebeeld staan. Tenslotte wordt dit beeld ondersteund door de vaak terloopse manier waarop speelgoed voorkomt in zowel kunstwerken als literaire teksten, wat aangeeft dat het algemeen bekend en gangbaar moet zijn geweest. Wat was er voor speelgoed? Opvallend is enerzijds de continuïteit in het aanbod, anderzijds de mode daarin. Het meest teruggevonden zijn tollen, bootjes, miniatuurwapens (bogen, zwaarden), rammelaars, ruitertjes, poppen en vooral het bijbehorende poppengoed - honderden en honderden kleine meubeltjes, klein vaatwerk en klein kookgerei. Ook de jojo was er in de Middeleeuwen al - toen nog zonder elektronica. Veel van dit speelgoed was er al ruim voor de Middeleeuwen en is ook daarna gebleven. Maar het was, ook toen al, zeer modegevoelig. Zo volgen de poppen nauwgezet de kledingmode en bootjes de ontwikkelingen in de scheepvaart. En vanzelfsprekend zijn ze in de Nederlanden ook anders dan in de landen om ons heen. Het meest afgebeeld zijn ook weer tollen, maar ook stokpaardjes en windmolentjes. De beide laatste waren waarschijnlijk van te kwetsbaar materiaal gemaakt om te kunnen overblijven in de grond. Ze geven aan hoe belangrijk het is verschillende bronnen te combineren, simpelweg omdat ze elkaar aanvullen en corrigeren. | |
[pagina 15]
| |
Het leven op schoolHet mooiste voorbeeld van wat de combinatie van bronnen en de studie van materiële kindercultuur oplevert, is misschien wel het speelgoed dat is teruggevonden in de beerput (de middeleeuwse wc annex vuilnisbak) van een Latijnse school, opgegraven in de binnenstad van Groningen en daterend van rond 1500. Daar werd namelijk, tussen overig kinder- en schoolmateriaal zoals een kinderschoen, een kinderriem, zakmessen, schrijftafeltjes en inktpotten, speelspulJezus op een stokpaardje. Grisaille op verso van altaarstuk met de Heilige Familie van de Meester van Frankfurt, 1505. Frankfurt, Historisches Museum, inv. nr. B 264
gevonden als koten, ballen, tollen en blaaspijpen. De blaaspijpen of proppenschieters, gemaakt van uitgeholde vliertakken, waren intact en ook het overige speelgoed was - voor een afvalput - opvallend heel. We denken dan ook dat het hier grotendeels gaat om dingen die van de schooljongens zijn afgenomen en door de leraar weggegooid. Bij deze vondst sluit prachtig een afbeelding aan uit een (Duits) autobiografisch kostuumboek uit dezelfde tijd, waarin een jongen zichzelf heeft weergegeven tijdens de spelletjes die hij pleegde te doen toen hij de Latijnse school (in Augsburg) bezocht: ook daar zijn de tollen, ballen en koten te zien, naast een hoepel - een van de andere dingen die vaak is afgebeeld en beschreven, maar nooit opgegraven. Ook Erasmus was zich in de zestiende eeuw blijkbaar duidelijk bewust van de speelcultuur op Latijnse scholen: hij schreef een serie oefengesprekken, bedoeld om scholieren in dialoogvorm het spreken van het Latijn te laten oefenen. Voor de schooljongens leek het hem blijkbaar prettig als deze Colloquia aansloten bij hun leefwereld en hij voert dan ook steeds twee jongens op, die aan het spelen zijn, met een bal, een hoepel et cetera. De materiële cultuur van de jongens op een Latijnse school is in alle drie de bronnen identiek en de vondsten, het manuscript en de oefentekstjes bieden als het ware dezelfde blik op een gewoon schoolplein aan het begin van de zestiende eeuw. Erasmus heeft, met zijn ‘scholierengesprekken’, een soort schoolboek en dus | |
[pagina 16]
| |
Vondsten uit de beerput van de Latijnse school te Groningen: kinderschoen, kinderriem, zakmes, inktpot, schrijfpunt, blaaspijpen, tollen en koten. Circa 1500. Groningen, Stichting Monument & Materiaal.
een speciaal kinderboek geschreven. Daarmee is hij niet de eerste; al in de elfde eeuw schreef een monnik vergelijkbare oefendialogen in het Latijn, waarin de specifieke kinderwereld van het spel als invalshoek is gekozen. Er zijn dus wel middeleeuwse kinderboeken, in de zin van teksten die speciaal voor kinderen zijn gemaakt. Toch is daarmee niet gezegd dat kinderliteratuur in de ‘moderne’ betekenis van alle tijden is. Ik heb me er niet speciaal in verdiept, maar in algemene literatuur is een aantal dingen zeer in het oog springend. Zo wordt in de Middeleeuwen veel meer van wat wij nu als bij uitstek ‘volwassen’ literatuur beschouwen, geschikt geacht voor alle leeftijden: dat wonderkinderen als Hugo de Groot al op zeer jonge leeftijd Latijnse klassieke auteurs lazen, was vooral omdat dat gewoon de teksten waren die men voor scholing gebruikte. Omgekeerd is de meeste van oorsprong middeleeuwse literatuur die in onze tijd overgeleverd is als kinderboek, zoals Reynaert de Vos en Tijl Uilenspiegel, in de Middeleeuwen bij uitstek voor iedereen bedoeld. De expliciete scheiding tussen literatuur en kinderboek is, kortom, niet middeleeuws. Maar het is een feit dat volwassenen destijds de specifieke wensen van kinderen wel (her-)kenden en daar, wanneer nodig, ook in het opstellen van teksten weg mee wisten. | |
Middeleeuwse ouders en kinderenHet speelgoed heeft zijn plaats in de omgeving van het middeleeuwse kind, waar - zoals gezegd - ook bijvoorbeeld schoolspullen, schoolboeken, kinderkleding en kinderschoenen deel van uitmaakten. Binnen die materiële kindercultuur laat het middeleeuwse kind zich duidelijk herkennen, niet als een kleine volwassene maar als een mens in de eerste fase van zijn leven, de fase die uit de bronnen naar voren komt als een soort uitstel van de serieuze zaken. Dat kinderen van spelen houden, is algemeen bekend en geaccepteerd en middel- | |
[pagina 17]
| |
eeuwse ouders hebben die specifieke behoefte herkend en er tijd, energie en geld in geïnvesteerd. Hielden ouders dus wel van hun kinderen? Daaraan is geen twijfel mogelijk. Dat leert bijvoorbeeld de uitvoerige kennismaking met een ongebruikelijk type schriftelijke bron uit de Middeleeuwen: mirakelboeken. Het zijn handschriften, waarin de wonderen werden genoteerd die een beeld of reliek in een kerk verricht had en die als bewijsmateriaal voor de betreffende cultus werden gehanteerd. Om die reden zijn de gegevens in de wonderverhalen in de regel zeer precies: personen zijn vermeld met naam en toenaam, leeftijd en adres, en tot in details wordt verhaald wat er precies gebeurd was. In deze teksten komen opvallend veel kinderen voor, die verdrinken, gewond raken of ziek worden en uiteindelijk, na aanroepen van een wonderdoend beeld, worden gered. In deze mirakelboeken staan veel dagelijkse dingen genoemd, die verder eigenlijk nooit werden opgeschreven. En omdat ouders die verhalen kwamen vertellen en daarvoor vaak een gevaarlijke en dure bedevaart naar de betreffende plaats aflegden, geven deze wonderboeken ook inzicht in hoe ouders met hun kinderen omgingen. Het blijkt volstrekt normaal te zijn dat ouders bezorgd zijn om hun kinderen, bang als er iets is gebeurd, wanhopig als het ernstig ziek of gewond is; ze laten dan ook niets ongemoeid om een kind te kunnen behouden. Ze zijn er, om het anders te zeggen, erg ‘zuinig’ op - juist vanwege de hoge kindersterfte wellicht. Middeleeuwse ouders bekommerden zich in hoge mate om hun kinderen, zoals ze zich uitermate hebben ingespannen om te zorgen voor voldoende mooi speelgoed voor de kleinen, soms door het zelf met veel aandacht en liefde te maken, soms door op de markt het nieuwste van het nieuwste voor ze te gaan kopen. Ondertussen speelden de kinderen door, in de kamers, in de straten, op de grafstenen in de kerk - mooie gladde ondergrond voor het tollen! - en bij voorkeur tussen de lessen door. Het middeleeuwse kind was, al was het ongetwijfeld anders dan nu, wel degelijk een ‘echt’ kind, ook naar onze normen. Het is dan ook vaak zonder problemen herkenbaar in de contemporaine bronnen, zoals in het prachtige ironische gedicht Van dinghen die selden geschien uit ca 1460 (overgeleverd in het zogenoemde Geraardsbergse handschrift), waarin we in een van de strofen over dingen die je zelden ziet, tussen de ‘fransosen sonder overmoet’, molens zonder een dief en begijnen zonder lief en ‘vulle scueren sonder muse’ ook een type kinderen tegenkomen dat zeldzaam was, namelijk:
‘ionghe kinder van sulker sede,
datsi gheerne ter scholen gaen...
dat vintmen selden sonder waen.’
|
|