Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 13
(1999)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 6]
| |
Oude letterkunde krijgt oog voor jeugdboeken
| |
[pagina 7]
| |
Dergelijke vragen worden ook gesteld binnen de moderne letterkunde. Maar waar binnen de beoefening van de twintigste-eeuwse letterkunde duidelijk twee (en misschien nog wel meer) kampen zijn - de empirici en literatuursociologen versus de tekstvorsers en autonomen - wordt de cultuurhistorische benadering binnen de oude letterkunde (zoals ook binnen de kunstgeschiedenis en geschiedenis) breed gedragen. En anders dan bij veel moderne empirische literatuurwetenschappers staat niet het tellen en meten voorop, maar juist de reconstructie van een (literair) verleden. Zo'n poging tot reconstructie werd voorheen weliswaar ook gedaan, maar de insteek is veranderd. ‘Vroeger werd de tekst al te makkelijk als neerslag, als product van de samenleving gezien’, zegt Arie Gelderblom, universitair hoofddocent Nederlandse Letterkunde 1550-1850 in Utrecht. ‘Kijkend naar een zeventiende-eeuws schilderij of lezend in Vondel wist je hoe de samenleving toen was. In een gedicht las je dat een jongeman aan het raam van zijn geliefde een aubade staat te brengen. “Dat deden verliefde jongelingen vroeger nu eenmaal”, werd er dan gezegd. Nu weten we dat dat een literair spel is. In plaats van een statische momentopname beschouwen we de tekst nu ook zelf als een factor in de samenleving.’ Al te gemakkelijk ook werden tekst en biografie van de auteur op elkaar gelegd. Zo gold Constantijn Huijgens heel lang als de Nederlander par excellence: gereformeerd, uit de betere klasse, dicht bij de Oranjes, maar ook dicht bij het volk. Dat laatste maakte men op uit zijn vele puntdichten met onder andere dialoogjes van vrouwen op de markt. ‘Dat werd gezien als bewijs van zijn diepe liefde voor het volk’, vertelt Gelderblom. ‘We weten nu, door het proefschrift van Tineke ter Meer dat Huijgens het allemaal achter zijn bureau heeft zitten te vertalen uit buitenlandse voorbeelden.’Ga naar voetnoot2 Ook Van Gemert heeft een tekenend voorbeeld. Bredero is lang beschouwd als de ongelukkige dichter die aan het eind van zijn leven religieus geworden is. ‘Kijk maar naar zijn verzamelde gedichten, was altijd het argument, die lopen van liefdesgedichten naar religieuze gedichten. Maar het was in Bredero's tijd normaal dat uitgevers gedichten ordenden van amoureus naar ernstig. Dus je kan niet zomaar zeggen dat er een een-op-een-relatie tussen werk en biografie is. Zoals iedereen van moderne letterkunde natuurlijk allang weet. Alhoewel... de discussie over Mystiek lichaam van Kellendonk is in feite hetzelfde.’ | |
[pagina 8]
| |
Topje van de ijsbergHet laatste deel in de Delta-reeks, Religieuze poëzie uit de zeventiende eeuwGa naar voetnoot3 laat mooi zien wat de vernieuwing binnen het vak heeft opgeleverd, vinden Gelderblom en Van Gemert. ‘Een geijkte bloemlezing bevat Vondel, Revius en Huijgens. Die staan er nu ook wel in, maar ook heel veel namen die voorheen onbekend waren. De samenstellers hebben niet alleen gekeken naar de vraag: wie schreef het meest spitsvondig over godsdienstige thema's, maar ook gekeken naar wat er eigenlijk was. En gekeken naar de rol die deze poëzie destijds speelde in godsdienstige discussies.’ En zo kan het ook zijn dat het boek een gedichtje over Driekoningen bevat, van Reyer Ansloo. Een typisch katholiek gedicht, want over een katholiek feest. Van Gemert: ‘Een jaar of dertig, veertig geleden zou zo'n gedicht niet opgenomen zijn in een bloemlezing, dat paste niet in het beeld van onze calvinistische zeventiende eeuw.’ Wat in de moderne letterkunde gedurende de jaren zeventig even kortstondig opvlamde - de bestudering van het tweede, zo niet derde garnituurGa naar voetnoot4 - lijkt binnen de oude letterkunde een bestendiger leven beschoren. Het draait niet langer om het topje van de ijsberg. De letterkundigen treden steeds meer buiten de oevers van de canon en verlaten een essentialistische benadering waarin het om louter hoogtepunten draait. De canon immers levert een verkokerde blik op het verleden. Vorig jaar verscheen van onder anderen Van Gemert de lijvige studie Met en zonder lauwerkransGa naar voetnoot5, over het werk van 160 schrijfsters tussen 1550 en 1850. Krap twintig van die honderdzestig namen waren gecanoniseerd, de rest is uit het stof opgediept. Om een voorbeeld te geven: ‘Jantje zag eens pruimen hangen’ heeft het gered in de literatuurgeschiedenis. Maar ‘Catootje zag een mand met appels’ van Petronella Moens en ‘De brave Willem bij het rozenboompje’ van Francijntje de Boer, gedichten van vrouwelijke collega's van Van Alphen, zijn ergens onderweg van de achttiende naar de twintigste eeuw gesneuveld. ‘Maar juist onder die canon zie je het echte literaire leven, juist daar zie je de bredere werking van cultuuridealen.’ Gelderblom vult aan: ‘We hebben altijd gedacht dat de canon antwoord gaf op de vraag “wie zijn we, wat is onze identiteit?” Maar het antwoord daarop is eigenlijk veel meer in de populaire cultuur te vinden.’ | |
[pagina 9]
| |
Met en zonder lauwerkrans biedt, behalve een bloemlezing en veel biografische gegevens, een soort sociologie van de schrijvende vrouw tussen 1550 en 1850. Ze krijgt een plaats toebedeeld in het literaire systeem. | |
Jeugdboeken in beeldMet de ontdekking dat er veel meer geschreven is, komen ook jeugdboeken steeds meer in beeld. Gelderblom noemt de emblemataboeken als voorbeeld. ‘Nog niet zo lang geleden bestond daar minachting voor, want geïllustreerde boekjes, dat kon niets wezen. Inmiddels zijn ze juist een belangrijk object van onderzoek. Zo zullen zich steeds, hoop ik, nieuwe onderwerpen aandienen die tot dusver buiten ons zoeklicht zijn gebleven.’ Zowel Van Gemert als Gelderblom hebben het idee dat de kinderliteratuur steeds meer opschuift naar het officiële onderzoeksgebied. Tegenwoordig is het niet meer ongebruikelijk dat studenten Nederlands kennis maken met oude jeugdboeken. In Utrecht zijn bijvoorbeeld vanaf dit collegejaar Het Vaderlandsch AB van Swildens, De Brave Hendrik en natuurlijk Van Alphens gedichten verplichte kost voor alle tweedejaars. Van Gemert start in Nijmegen een onderzoekscollege over kinderliteratuur rond 1800 en hoopt over twee jaar met een bloemlezing te kunnen komen. Verder werkt Van Gemert aan uitgave voor middelbare scholieren over liedjes tussen 1500-1700. ‘Daarin zullen ook enkele kinderliedjes worden opgenomen.’ Al te gemakkelijk, merkt Van Gemert, schreef en schrijft men alle kinderpoëzie rond 1800 naar Van Alphen toe. ‘Je moet oppassen met alles over één kam te scheren, want ook rond 1800 zijn er veel schrijfstijlen. Ik zie bijvoorbeeld een scheiding tussen de groep die zich probeert te richten op het kind zelf en een andere groep die zich richt op het opvoeden. Bij die laatste komt helemaal geen kind aan het woord, het verhaal gaat over het hoofd van het kind heen.’ Een interessante auteur in dit licht vindt ze Doll-Egges, een echte veelschrijfster. ‘Het is niet helemaal duidelijk wat ze wil overdragen. Zo schrijft ze over een praatziek jongetje, waarvan de vader zegt: wat jammer, nu kun je geen dokter of advocaat worden. Hij wordt uiteindelijk winkelier waardoor hij zijn sociale behoefte kan bevredigen. Dan vraag ik me af: wat is nu eigenlijk haar opvoedingsideaal geweest?’ Beide neerlandici vinden het opvallend dat in de populaire lectuur van toen de idealen van de Franse Revolutie en de Bataafsche Republiek totaal afwezig zijn. ‘Armen, dienstboden, vrouwen krijgen allemaal afzonderlijke literatuur toegeschoven die hun vertelt dat ze tevreden moeten zijn. Neem een mevrouw Van Meerten-Schilperoort die speciaal boekjes voor dienstboden maakte.’ Van Gemert vult aan: ‘Of een Francijntje de Boer die weeskinderen en behoeftige kinderen voorhoudt | |
[pagina 10]
| |
vooral hun plaats te weten en goed en godvruchtig te zijn.’ Toch waren er destijds wel degelijk revolutionaire geluiden te horen, zoals de recent verschenen heruitgave van een toekomstroman van Gerrit Paape laat zien.Ga naar voetnoot6 ‘Maar of die geluiden ook in de jeugdliteratuur doordrongen, valt nog te bezien.’ Van dat hele palet aan kinderliteratuur begin negentiende eeuw weten we maar bar weinig. ‘Dat komt’, stelt Van Gemert, ‘omdat daar de Beweging van Tachtig overheen is gegaan, met haar idealen van creatio en originaliteit. En die stond haaks op de imitatio-traditie van de negentiende-eeuwse kinderliteratuur. Begin twintigste eeuw lijkt de kinderliteratuur dan ook weer opnieuw te beginnen.’ Gelderblom: ‘En pas als je in Buijnsters leest, weet je: er is zó veel geweest.’Ga naar voetnoot7 | |
Nieuwe ‘Knuvelder’Samen met de Vlaamse letterkundige AnneMarie Musschoot vormt Gelderblom de hoofdredactie van wat de nieuwe ‘Knuvelder’ moet worden, een (mede) door de Nederlandse Taalunie geïnitieerde nieuwe literatuurgeschiedenis in zeven delen. Tijdens een studiedag begin 1997 besloten letterkundigen uit Nederland en Vlaanderen unaniem tot een functionalistische aanpak: niet de canon, maar de context staat centraal. In Veelstemmig akkoordGa naar voetnoot8, het verslag van deze dag, wordt echter met geen enkel woord gerept over jeugdliteratuur. ‘Daar komt onze dubbele moraal’, lacht Van Gemert een beetje schuldbewust. En Gelderblom vertelt dat de nieuw te schrijven literatuurgeschiedenis zich primair op het officiële literaire systeem zal richten. ‘De subsystemen komen inderdaad in de verdrukking’, erkent hij. ‘De Friese literatuur, de Neolatijnse literatuur uit de zeventiende eeuw en ja, ook de jeugdliteratuur, vormen ieder zo'n eigen systeem dat we ze alleen aan de orde laten komen als ze raken aan het officiële systeem. We willen De hele Bibelebontse berg niet overdoen.’ Een belangrijk argument dat beide letterkundigen aanvoeren is dat het nieuw te schrijven boek moet passen in de traditie van literatuurgeschiedschrijving. ‘Je kunt een literatuurgeschiedenis niet helemaal nieuw maken’, vindt Gelderblom. ‘We zijn nog niet zover dat we die nieuw ontdekte onderdelen beschouwen als nieuwe hoofdrolspelers. En dat zal ook nooit gebeuren. Kijk, er zijn de laatste jaren, onder andere door het vrouwenproject heel veel namen bekend geworden | |
[pagina 11]
| |
waar we niets van wisten. In de nieuwe literatuurgeschiedenis zullen daardoor veel meer vrouwennamen komen dan bij Knuvelder. Maar tegelijkertijd moeten we Hooft, Vondel en Poot niet over het hoofd zien, eenvoudigweg omdat ze al eeuwenlang in de schijnwerpers staan.’ Het onderzoek naar subsystemen is eigenlijk nog te jong, stelt Van Gemert bovendien. ‘We zijn gewoon nog niet zover.’ Want het moet niet zo zijn, dat men de jeugdliteratuur wegstopt in een apart hoofdstukje of, met het Lauwerkrans-boek in de hand ook even een hoofdstukje over vrouwelijke schrijfsters maakt. ‘Dat wil ik niet, het moet geïntegreerd worden. Want we hebben nu juist ontdekt: dit gaat niet over vrouwen, maar over vrouwen én mannen, over het literaire systeem. En dan moet je dus weer terug.’ En in die teruggang zit 'm de bottleneck. ‘Zo gauw de gegevens er liggen, ga je ze invoeren in je denkpatronen’, legt Van Gemert uit. ‘Je moet het eerst bedenken, dan moet je het onderzoeken, en als je de gegevens hebt, moet je je afvragen: wat betekent dit nu, bijvoorbeeld voor het officiële systeem? De weg terug naar het materiaal is heel fundamenteel. En zover zijn we nog niet. Je moet niet alleen alles weten, maar ook nog alles kunnen kneden.’ Het minst bekwaam in het kneden zijn de geschiedschrijvers van de twintigste eeuw (‘daar is men toch het langst bezig gebleven met strikte tekstanalyses’), het verst die van de achttiende eeuw. ‘Misschien wel omdat de achttiende eeuw, voordat Buijnsters begon, bekend stond als die eeuw waarin niets noemenswaardigs was geschreven. Dus er móest wel wat buiten de canon om gebeuren. Daar heeft men al snel oog gekregen voor verschillende types schrijvers. Er is veel meer onderzoek gedaan naar “gewone” verhaaltjes en naar de verspreiding van boeken. Denk bijvoorbeeld aan J.J. Kloek, die een heel uitgeversarchief heeft uitgeplozen. Dat is een gigantisch NWO-project geworden.’ Een praktisch probleem tenslotte is dat er wel grenzen aan het corpus gesteld moeten worden wil het project werkbaar en betaalbaar blijven. Van Gemert noemt een rommelmarkt als voorbeeld. ‘Op dat soort markten krijg ik altijd een paniekerig gevoel: hier ligt mijn vakgebied, maar dit is veel te veel. Je hoofd knapt uit elkaar als je doordenkt wat de consequenties zijn.’ In de nieuw te schrijven literatuurgeschiedenis zullen de subsystemen wel worden aangeduid worden en genoemd. En de jeugdliteratuur zal ook niet helemaal afwezig zijn. ‘In de twintigste eeuw zal men bijvoorbeeld niet om een Annie Schmidt heen kunnen. En in de achttiende en negentiende eeuw zullen ook zeker enkele kinderboekenschrijvers aan bod komen.’ Maar op meer dan het signaleren van het subsysteem jeugdliteratuur moet men niet rekenen, zegt Gelderblom. ‘En toch is louter dat signaleren al een winst ten opzichte van Knuvelder. Het boek zal wel degelijk een product van vernieuwing worden.’ |
|