‘Dat klopt niet’, zegt ze bits. ‘Bovenin hangen heel wat kromme en op de aarde liggen ze vaak kaarsrecht’.
Ik voel me onnozel en staak verdere contactpogingen. En ik trek er zo veel mogelijk op uit en verken de omgeving.
Tijdens een van mijn omzwervingen ontdek ik een rotsplateau met rotstekeningen uit de bronstijd. Ze zijn gegrift in het steen en met rood ingekleurd. Ik zie boten, elanden, potente mannen en putjes. Offerputjes, lees ik ergens op een bordje.
Op de avond voor mijn vertrek vraag ik aan mijn hospita die heel haar leven in diezelfde boerderij heeft gewoond of ze die rotstekeningen wel eens gezien heeft. Nee. Of ze wel mee kijken wil. Ja.
Ruimschoots voor zonsondergang rijden we erheen. We lopen door hoge grassen naar de platte rotsen en zien aan de ene kant het Vättermeer en aan de andere kant eindeloze graanvlaktes.
Ik wijs naar de tekeningen en dan zeggen we tegelijk hardop wat ze voorstellen. Boten, elanden, mannen, putjes. Offerputjes, leg ik uit. En ik vertel haar dat niet alle tekeningen zijn ingekleurd, dat je sommige moet voelen. Dan kruipen we op onze knieën en zwemmen met platte handen over het steen. Op een plek waar veel mos groeit trekt zij zo een grote lap weg en roept: ‘ik heb nog een offerputje’. Ik voel met mijn hand dat het er een is. We voelen het om de beurt. En zij wil doorgaan met mossen wegtrekken, maar de zon is nu al bijna onder. Het is eind augustus.
In de auto naar huis zeggen we zo goed als niets. Maar anders niets dan op de heenweg.
Die kruipende vrouw daar op die rots was het tweede herinneringsbeeld dat in plaats van woorden kwam. En ik keek nog eens in mijn dagboek van afgelopen zomer. Daarin wordt uitvoerig verslag gedaan van ontmoetingen met vrienden, boeiende collega's, gesprekken over leven en dood en afscheid nemen van mensen en plekken, maar niets over mijn oude hospita.
Vreemd vond ik dat, nu ik zo vervuld was van die twee herinneringsbeelden. En toen kwam ik toch bij Vreemd land terecht, dat helemaal is opgebouwd uit herinneringsbeelden, die ik opschreef zonder mijn dagboek uit die zomer 1948 te raadplegen. Dat dagboek mocht ik van mezelf pas inzien als ik uitgeschreven was.
Tot mijn verbazing ontdekte ik dat het weinig gemeen had met mijn boek. Niets kon ik er vinden over de akelige blootzwemmerij van al die grote mensen, 's avonds in het lage zonlicht na die prachti-