| |
| |
| |
| |
| |
| |
Een gewoon bruin paard
Lydia Rood
Voor het schrijven van dit stuk krijg ik niet betaald.
Toch wil ik het graag doen. Waarom? Omdat het heerlijk is om over jezelf te ouwehoeren. Niet heerlijk, een eerste levensbehoefte.
Voor mijn gevoel ben ik schrijvend geboren. Met schrijven bedoel ik niet de letterlijke activiteit van pen op papier en vingers op toetsenbord, want ik leerde pas op mijn vijfde woordjes lezen en maken, maar het omzetten van beleefde werkelijkheid in verbeelde verhalen. Mijn vader, die dichter is, schreef een van mijn allereerste bedenksels op in een boekje en noemde dat Novelle:
- De heks kwam in dat bos
en die zag die kapotte lamp
maar dat kon ze nog gebruiken
maar de scherven toverde ze om
en de splintertjes die gooide ze
zo hoog dat ze gingen branden
alles kon je toen zien in het bos
Na meer dan dertig jaar herken ik mijn eigen stijl nog zo goed, dat ik zonder mankeren weet dat dat ‘paars’ van mijn vader afkomstig is, terwille van de alliteratie. Ook vermoed ik dat hij het paard opnieuw heeft opgevoerd om het rond te maken; misschien kon ik dat laatste al zelf. Mijn allereerste eigen ‘GEDGT’ schreef ik toen ik vijf was, maar daarvoor al maakte ik versjes die ik trots kwam reciteren in het ouderlijk bed.
Ik ben, kortom, geboren met de behoefte de werkelijkheid hanteerbaar te maken in de vorm van verhalen. Ik was héél bang voor heksen. Ik was heel gek op herten. De heks uit het geciteerde frag- | |
| |
mentje had ik dus naar mijn hand gezet en zo onschadelijk gemaakt. Dat is zo gebleven. Op mijn tiende of elfde begon ik, waarschijnlijk naar aanleiding van het dagboek van Anne Frank, een dagboek te schrijven. De belevenissen daarin waren helemaal verzonnen. De ‘ik’ was wat ouder dan ik, was zelfverzekerd en brutaal, en had vriendinnen van een soort die ik zelf maar niet kon bemachtigen, met mooie namen, vlotte kleren en meisjesharen.
Wat ik nu niet meer herken, is de manier van schrijven die ik er in de puberteit op nahield, een mengsel van geëxalteerdheid en onzekerheid, een quasi-openhartigheid die apert rekening hield met het effect (en zich daar dus op verkeek), en beladen met een pretentie waar ik - omdat ik alles bewaar kan ik teruglezen - elke keer weer van ga blozen, gewoon letterlijk zit te zweten en te blozen. Als ik nu van jonge mensen de schrijfsels ter beoordeling krijg aangeboden die ze zelf al heel publicabel achten, onderdruk ik de rillingen van plaatsvervangende schaamte omdat ik weet dat het met mij ook allemaal nog terechtgekomen is. Er is geen reden om aan te nemen dat zij die adolescente fase van zelfoverschatting niet te boven zullen komen.
De uiterlijke kenmerken ten spijt was er ook in die periode van mijn leven steeds de behoefte om uit te drukken wat van mij was. We noemen schrijven, schilderen, kunstenmaken en pottenbakken natuurlijk niet voor niets ‘expressie’. Er zit iets in en dat moet eruit. Bij sommigen ontwikkelt die behoefte zich sterker dan bij anderen. Ik heb een vriendin die aan al haar vrienden brieven schrijft van twintig tot dertig velletjes A4; elk incident, elke gedachte die haar hoofd aandoet, moet worden geboekstaafd. Waarom? Is het de behoefte je eigen dood te overleven? Of is het niet meer dan een ongebreidelde zucht naar begrip, de wens er te zijn, een plaatsje op de kaart? Ik geloof dat laatste, hoewel het voor anderen natuurlijk anders kan zijn. Mijn vader tekende nog iets anders op uit mijn kindermond:
Wanhopig
toen verstond ik het niet
| |
| |
Toen ik mijn eerste roman schreef (Beide benen, 1990), met de hand nog, plakte ik dat gedichtje als motto voorin het schrift op folioformaat, als om mezelf eraan te herinneren waarom dat verhaal op papier moest komen. Ik nam het niet op in het uiteindelijke manuscript, uit gêne: het liet te veel zien van wat me dreef, het was nog te pijnlijk. Het betekende, en dat geldt nog steeds: als jij mij niet begrijpt of ik jou niet, als er maar enig misverstand onopgeklaard blijft hangen, dan bestaan we niet voor elkaar, dan besta ik niet. Alleen het volkomen begrip is kennelijk voor mij aanvaardbaar; daarom gaan ook al mijn verhalen, of ze nu voor kinderen bedoeld zijn of voor volwassenen, of het nou toneel is of een kinderversje, over dat ene: de gebrekkige communicatie tussen mensen. En daarom, vermoed ik, verdoe ik zo weinig tijd met landschapsbeschrijvingen of bespiegelingen. Daar gaat het niet om. Dat houdt maar op en leidt maar af.
| |
Escapisme
Mijn absolute lievelingsboek is Torenhoog en mijlenbreed van Tonke Dragt, waarvan ik een nieuw exemplaar nodig heb omdat het definitief uit zijn voegen hangt. Het thema daarvan is, behalve het van Dragt vertrouwde escapisme, de volkomen communicatie, uitgewerkt als telepathie. Alle andere prachtige boeken die ik herlees zijn gewoon prachtige boeken, maar dit raakt me tot op het bot.
Overigens heeft dat ook te maken met genoemd escapisme. Van kind af aan heb ik de behoefte gevoeld aan mezelf te ontsnappen, iemand anders te worden in een andere wereld. Dat maakte van mij een leeskind, maar ook als ik buiten speelde, verloor ik me in fantasiespelletjes. Ik werd de hoofdman (-vrouw) van een stam in de prehistorie en leidde mijn volk op de mammoetjacht of in de rituele stampdans. Ik voelde me thuis in de Middeleeuwen; ik verkleedde me als keizer van China. Mijn eigen ik beviel me misschien niet, of was het dat mijn persoonlijkheid door anderen minder werd gewaardeerd? Ik groeide op in een groot gezin waarin iedereen wel iets had dat extra aandacht vergde; alleen ik, zo was de ouderlijke gedachte, wist me wel te redden. Ik was ten slotte slim, verbaal begaafd, en ik wist wat ik wilde. Dat ik tevens een zelfvertrouwen had waar een garnaal nog geen genoegen mee zou nemen, werd niet zo opgemerkt. Die onstuitbare behoefte van mij om verslag te doen van elke seconde
| |
| |
van mijn leven, was alleen maar irritant. Het tekort aan aandacht dat ik voelde (maar ik zou niet graag mijn eigen moeder zijn geweest) resulteerde in een grote bek en schreeuwbuien. Mijn gedrag werd algemeen onacceptabel gevonden, en dat sterkte me weer in het idee dat ik er eigenlijk niet mocht zijn. Spelen en lezen boden me een uitweg, gaven de mogelijkheid iemand anders te zijn; schrijven was mijn verzet. Als mensen lezen wat ik schrijf, als ze het wìllen lezen en om meer vragen, heb ik recht van bestaan. (Waarom zeg je: ‘Ik heb Hermans gelezen?’ Waarom zegt een schrijver: ‘De mensen die mij lezen’? Omdat dàt is wat het is.)
‘Waarom schrijf je?’ vragen mensen. De vraag is verkeerd geformuleerd. Dat ik schrijf, heeft geen reden, maar een oorzaak. Schrijvers - en vermoedelijk beeldend kunstenaars, acteurs, musici en clowns - zijn niet de mensen met de gaafste karakters. Al dat geschreeuw van de daken moet een innerlijk gemis of gebrek compenseren, masqueren. Maar ze kunnen niet anders, ze móeten wel - tenminste ik. Dat sommigen aan een innerlijke blokkade gaan lijden, is tragisch, maar wel verklaarbaar: wie de kans heeft zichzelf aan de wereld te verkopen, moet dat optimaal doen; met minder dan het beste neemt het ego geen genoegen. Gelukkig is bij mij het omgekeerde het geval: ik moet zó nodig, dat de ideeën zich opstapelen in mijn hoofd en er altijd wel een paar op hun beurt liggen te wachten. Ik struikel over mijn woorden in de haast ze een vorm te geven. Daarom ben ik een veelschrijver, en hoe meer je geschreven hebt, hoe minder dierbaar je hoeft te doen over één enkel produkt. Niemand helpt graag zijn eigen lievelingen om zeep, maar als je er een hele schare hebt, wordt het wel gemakkelijker. Mijn woorden zijn niet heilig voor me, maar het zijn wèl mijn eigen woorden.
| |
Schrijven is macht
Schrijven geeft macht. Macht over de wereld die je oproept, waarin je god bent met onaantastbare autoriteit, maar ook over de mensen die lezen wat jij bedacht hebt. Dat ontdekte ik toen ik zeven jaar was. Mijn eerste fan was mijn vader, maar mijn eerste objectieve lezer was juf Te Witt. In opdracht van haar had ik een opstelletje geschreven. Het was grappig bedoeld. Toevallig stond ik aan haar tafel toen ze het las. Ik herinner me de spanning. Mijn hele wezen was gespitst op die ene vraag: zou ze lachen om mijn pointe? En de immense, aan
| |
| |
bevrijding grenzende bevrediging toen haar mondhoeken inderdaad begonnen te krullen en zich verbreedden in een gulle lach. Juf Te Witt had een prachtige, brede mond, maar dat ik me die herinner, komt vooral doordat ik er in bleek te slagen er een lach op te brengen. Dat de herinnering aan juist dat incident zo sterk en levendig is, betekent iets. Het was een moment dat de rest van mijn leven zou bepalen. Alles om mij heen voltrok zich zonder zich iets van mij aan te trekken. Maar door te schrijven, kon ik de wereld om me heen beïnvloeden. Stempelen: hier ben ik, dit doe ik, dit ben ik. Toen ik kort daarop hoorde dat er zoiets bestond als het beroep van schrijver, wist ik dat ik dàt wilde worden. En zo belangrijk was dat besluit voor mij, dat ik het nooit hardop bekende. Tot het moment dat mijn eerste boek werd gepubliceerd, heb ik dat verlangen voor mezelf gehouden. Was het niet gelukt, dan had ik net zo goed niet geboren kunnen worden.
Maar de macht van de schrijver gaat onmiddellijk verloren als de lezer het boek weglegt; verveeld, geërgerd of gewoon maar ongeïnteresseerd. Wil je die lezer dus aan je binden, wil je als het ware de gelegenheid krijgen om uit te praten, dan is spanning een eerste vereiste. Hoe verheven de gedachte ook mag zijn die je wilt overbrengen, hoe onthutsend de gevoelens of inzichten die je wilt delen, dat maakt allemaal geen donder uit als je er niet in slaagt op het oppervlakteniveau een spannend verhaal te vertellen. En spanning bestaat, eerder dan uit goedkope trucs als cliffhangers, uit een aantal juist verborgen elementen die serieuze aandacht verdienen.
De eerste is, en dat mogen sommige eigentijdse Nederlandse romanschrijvers zich van mij direct aantrekken, de geloofwaardigheid van de hoofdpersonen. Het is zo'n cliché dat personages van vlees en bloed moeten zijn. Elke letterenfanaat brengt het te pas en te onpas te berde, maar waarom lukt het dan maar zo zelden? Hoe doe je dat? Hoe krijg je het voor elkaar? Eén van de antwoorden heb ik voor mezelf ontdekt: geef ze net zo'n deuk mee als je zelf hebt. Laat ze onlogisch en irrationeel reageren. Maak er niet louter dragers van een gedachte van of een kaal symbool, maar laat ze in hun neus peuteren en betrapt worden door hun geliefde. Laat ze zich schamen, laat ze blunders maken, en laat ze vechten tegen hun eigen manco's. Geef ze de kans zich onvoorspelbaar te gedragen, laat ze in opstand komen tegen jouw verhaalstructuur; geloof in ze. Dan worden ze herkenbaar, echt, levend.
De tweede vereiste, die staat of valt met de eerste, is de mogelijkheid
| |
| |
| |
| |
tot identificatie. Geloof je eenmaal in het personage als in een bestaande persoon, dan moet je nog met hem meeleven; zonder dat meeleven geen spanning. Een schrijver moet dus zorgen dat het wel en wee van zijn protagonist invoelbaar is, zijn handelen begrijpelijk, zijn dilemma's bijna lijfelijk nijpend. Alleen als een lezer het leven van een personage als zijn eigen leven gaat ervaren, wil hij weten hoe het afloopt.
Daarna pas komen de gewone middelen om spanning aan te brengen: het aanbrengen van een conflict dat om een oplossing schreeuwt, het achterhouden van informatie om die gedoseerd vrij te geven, het bedenken van sub-spanningsbogen en bijlijnen in het verhaal, het aansnijden van een nieuwe spanningsboog voor de oude ten einde loopt (om een en-toen-en-toen-vertelling te vermijden), het spelen met psychologisch perspectief, terugblikken en vooruitwijzingen, en voor mijn part cliffhangers.
| |
De functie van taal
Dat taalgebruik van essentieel belang is, weet iedereen - it's the spoonful of sugar that makes the medicine go down. In mijn visie moet dat taalgebruik functioneel zijn: dat wil zeggen dat je met zo min mogelijk woorden zoveel mogelijk zegt. Sommige schrijvers kijken neer op bijvoeglijke naamwoorden. Iets dat het niet waard is een aparte zin te zijn, hoeft helemaal niet vermeld te worden, las ik van iemand. Kan wel waar wezen. Maar is er een efficiëntere woordsoort denkbaar dan het adjectief? Eén woord dat, inderdaad, een hele zin vervangt. Een voorbeeld van neerbuigendheid dat veel zegt over de geldende literatuuropvatting. Sommige leestekens, zoals accenten om nadruk aan te geven, worden eveneens geminacht. Waarom? Het zijn efficiënte uitdrukkingsmiddelen, die bovendien de eigenschap hebben dat ze de taal hóórbaar maken en dus een illusie scheppen van natuurlijkheid.
Het zijn maar enkele voorbeelden uit een heel rek hulpmiddelen. Welke middelen iemand gebruikt, welke combinatie daarvan, is zijn eigen keuze. Alle stijlmiddelen, vind ik, zijn goed, zolang ze maar dienen om begrijpelijk te maken en niet om te vermommen. Zelf stel ik voor elk soort verhaal een eigen pakket stijlmiddelen samen, om vorm en inhoud zoveel mogelijk één te maken. Maar heel revolutionair ben ik daar niet in, en een pionier ben ik ook niet. Ik hou er niet van om mijn lezers moe te maken met bewijzen van mijn eigen
| |
| |
voortreffelijkheid.
Taal is niet méér dan een middel, een gebrekkig middel bovendien, als je het vergelijkt met bijvoorbeeld telepathie of muziek. Een middel moet je niet tot meer verheffen dan wat het is; een stoel mag mooi zijn, zolang je erop kunt zitten. Een stoel die alleen maar mooi oogt, is een val, bedrog, een klerestreek. Zo is een zin doeltreffend (treft hij zijn doel!) als hij op de schijnbaar enig mogelijke manier uitdrukt wat hij wil bedoelen. Wie de vorm heiligt en de inhoud in het verdomhoekje zet, wie zijn taalgebruik tot doel-an-sich maakt en zich dus bezondigt aan kunst om de kunst, verdient het wat mij betreft te worden opgesloten in een diepe kerker met wanden vol in leer gebonden boeken - en zonder licht.
Heldere taal met een minimum aan uitweidingen leidt tot vaart, en vaart is een voorwaarde voor spanning. (Ook de keuze voor uitweiden is persoonlijk; ik zeg hier alleen maar welke keuzes ìk maak, als lezer en als schrijver.) Wie hermetisch wil schrijven, kan zich wijden aan de poëzie, waarin elke regel met gemak een minuut bespiegeling verdraagt; een verhaal, dat ten slotte voortkomt uit de vertelling, veronderstelt nu eenmaal het vasthouden van de belangstelling, en dus snel begrip. Hoe gewoner de taal, vind ik als lezer, hoe beter een schrijver mij bereikt. (Nescio toch? Elsschot! Jack Kerouac, Theo Thijssen, Tsjechov, Belcampo, Hugo Claus, James Baldwin, Veronica Hazelhoff, William Golding, Mark Twain!) En als schrijver wil ik dus, om de redenen die ik hierboven heb toegegeven, zo rechtstreeks mogelijk binnenkomen bij de lezer. Huilen zullen ze, omdat ik niet kan huilen, lachen moeten ze, omdat ik verkies grappig te zijn, bang en geil en verlangend zullen ze zijn, namens mij, en eenzaam opdat ik het niet hoef te zijn.
| |
Via het gevoel
Daarvoor is nog iets anders nodig. Natuurlijk ‘verzin’ je de verhalen die je schrijft. Maar een al te geconstrueerd geheel maakt een gekunstelde indruk. Zo'n verhaal komt bij de lezer binnen via het verstand. Mijn streven is dat hele verstand over te slaan (niet mijn eigen; om een stoel te maken gaat de timmerman met overleg te werk). Als het verstand heel hard zijn best doet, mag het later, als het verhaal uit is, zijn zegje erover doen; en bij een goed boek zal het zich daar ook toe geroepen voelen. Maar het directe contact tussen schrijver en lezer
| |
| |
moet worden gevestigd zoals in het echte leven: via het gevoel. Zelfs een schrijver die louter filosofische bedoelingen heeft, laadt met de keuze voor fictie die verplichting op zich. Hoe dat bereikt kan worden, merkte ik pas toen ik al een hele tijd schreef.
Het begon met Maanzaad, het levensverhaal dat een moeder vlak voor haar dood opschrijft om na te laten aan haar dan nog kleine dochter. Ik gebruikte daarin herinneringen uit mijn eigen leven, vooral uit gemakzucht, om het tijdsbeeld kloppend te krijgen. Gaandeweg drongen ook pijnlijke episodes uit mijn eigen gevoelshistorie het verhaal binnen. Het was het eerste van mijn boeken dat vaak herlezen zou worden.
De schok, en daarmee het inzicht, kwam toen ik het mooiste boek dat ik ooit heb geschreven afhad: Het boek Job, een waarheidsgetrouw portret van mijn autistische broer. Daar had ik geen kans om te kunstelen, hooguit kon ik een beetje structureren. Maar het verhaal dat ik te vertellen had, was pijnlijk uit ons leven gegrepen. Het bedoelde de schreeuw om begrip van een autistische man te zijn. Dat was mijn doel en mijn streven, maar holy Moses, toen het af was, bleek het mijn eigen verhaal te zijn geworden. Jobs onvermogen, en zijn wanhopige verlangen om begrepen te worden - wat onmogelijk is door zijn afwijkende perceptie van de werkelijkheid - en mijn drang om tòch te verwoorden hoe hij in het leven staat, vormen het verhaal van míjn leven. Het was mijn eigen identificatie met Job die van dit boek mijn mooiste boek maakte. Het is mijn eigen schaamte die daar met de billen bloot gaat.
Dat heeft niets te maken met ‘schrijven als zelfhulp’, waar ik sommige collega's en recensenten over hoor sneren. Het is gewoon: je werk goed doen. Want wie in het openbaar iets wil beweren, moet zorgen dat hij iets te beweren hééft dat anderen graag willen horen.
De schok was dit: dat met de billen bloot gaan maakt van een verhaal pas iets om te huilen, een lijfelijke ervaring, een herinnering om mee te nemen in het graf. Tegelijk is dat het moeilijkste wat er is. Het is zo tegenstrijdig als het echte leven: dat wat ik het liefste wil en de reden waarom ik schrijf, het volkomen begrip van tenminste één medemens, wordt pas bereikt door datgene te doen wat ik juist niet zou willen doen: laten zien waar ik zwak ben, schuldig, zielig, mislukt, bang, verkeerd. Dat kan alleen door je schaamte bloot te geven, door het verhaal dat je verzint te laden met jezelf en je eigen angst. Mijn angst is niet die voor pijn of dood, mijn angst is die voor afwijzing en verlaten worden. Eenzaam voel ik me door onbegrip of
| |
| |
| |
| |
wanbegrip. Daar schaam ik me voor. Maar het gevaar kan alleen worden afgewend door die angst te laten zien. Alleen het allerpijnlijkste is waar, en alleen wat waar is, overtuigt.
| |
Weg met de opgeblazen kikker
Daarom en daardoor heb ik het effectbejag waar ik in mijn oefenjaren aan leed, weer afgezworen. Elke vorm van gekunsteldheid verdoezelt de schaamte; elke vorm van pretentie ontmaskert het miezertje eronder. Niet de opgeblazen kikker die ik kan nadoen wil ik laten zien, maar het kind dat ik, zoals iedereen, gebleven ben. Niet voor niets ben ik, denk ik, begonnen met het schrijven van kinderboeken (hoewel mijn eerste roman vrijwel meteen daarna werd geschreven). De volwassenenliteratuur leunt, in Nederland en in dit tijdsgewricht, te zwaar op het verstand. Een goede afloop wordt als literair onwaardig beschouwd; een open einde is het maximaal aanvaarde of zelfs toelaatbare. Dat zijn zinledige normen die voorbijgaan aan het feit dat elk verhaal om zijn eigen einde vraagt. Dat ik voor een verhaal dat verteld wil worden soms toch kies voor de vorm van een roman voor volwassenen, komt doordat sommige dingen impliciet beter tot hun recht komen; en om het onuitgesprokene te begrijpen zijn kinderen nog niet genoeg getraind. (Overigens vertel ik veel verhalen twee of drie keer, in verschillende vormen, en dus voor verschillend publiek.) Maar het is niet voor niets dat de boeken van de schrijvers die ik noemde - schrijvers die de deftigdoenerij voorbij zijn - worden herlezen en gekoesterd door mensen van alle leeftijden. En het is niet voor niets dat mijn ‘jeugdboek’ Maanzaad en zijn erfgenaam Een mond vol dons net zo hartstochtelijk door volwassenen als door kinderen worden gelezen. Die boeken gáán ergens over. Namelijk over mij. Het enige onderwerp waarover ik bevoegd blijk te schrijven. Het enige onderwerp waarover mensen bereid zijn opnieuw en opnieuw te lezen.
Ik wil weer leren kinderlijk te schrijven, de schaamte te vergeten, terug te gaan naar de bron. Ik wil mijn heksen herten laten toveren van de scherven in mijn leven. En dan was ik het paard - maar wel gewoon bruin. |
|