Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 10
(1996)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 335]
| |
Een Vlaamse reus
| |
Een handzaam tripletMet enige goede wil kan men zijn werk in drie compartimenten onderscheiden. Deze indeling moet overigens niet al te absoluut | |
[pagina 336]
| |
Foto: Paul van Wouwe
| |
[pagina 337]
| |
worden opgevat, want er lopen overal dwarsverbindingen en overgangen. Het eerste deel wordt in beslag genomen door een groot aantal fantasieverhalen - met vaak een historische inslag - waarin hij zich laat kennen als een kundig verteller, die op licht humoristische wijze realiteit en verbeelding met elkaar in verbinding brengt, en waarbij vaak een onderliggende (sociale) thematiek om de aandacht vraagt. Keizer Karel op sloffen en Flip, de drakendoder behoren daartoe, maar ook zijn Reus Jeroen-vertellingen en De radijsjeskoning (waaruit een sterk ecologische belangstelling blijkt) of Joran, tovenaar met één ster en Koning Klaasjan, die eveneens in sprookjes verpakte algemeen maatschappelijke levenslessen (over machtsmisbruik en materialisme bijvoorbeeld) bevatten. Sommige boeken dragen daardoor een duidelijk herkenbaar stempel van de jaren zeventig - met niet altijd gewaardeerde voorbeelden zoals Het jaar van de boze kabouter uit 1975Ga naar voetnoot2 - maar kenmerken zich door de bank genomen toch door een authentieke bewogenheid en een vlotte verteltrant. In deze fantasieverhalen openbaart zich Van Daeles talent als schrijver voor kinderen het duidelijkst, al schuwt hij allerminst tussentijdse knipoogjes naar ouderen.
De tweede afdeling wordt gevormd door zijn werk voor volwassenen, vooral bestaand uit (bundelingen van) cursiefjes, waarmee hij al tijdens zijn studie in Gent begon, en die hij voor allerlei periodieken schreef. Hij komt daaruit naar voren als de vriendelijk-kritische observator van de mensenwereld direct om hem heen, die met een geoefend oog, en niet zelden ironisch-hoofdschuddend, de dagelijkse condition humaine, ook uit een wat verder weg liggend verleden, van mild commentaar voorziet. Herinneringen in Sepia (1976) en Hoedje van papier (1979) zijn daarvan aardige voorbeelden. Dat daaruit een zekere schatplichtigheid aan bijvoorbeeld Carmiggelt blijkt - vooral wat diens fijnzinnige typeerkunst en blijmoedige melancholie betreft - | |
[pagina 338]
| |
[pagina 339]
| |
is niet echt storend, omdat Van Daele zijn korte schetsen en verhalen met voldoende oorspronkelijke Vlaamse ingrediënten kruidt.
Zijn Zeelse afkomst vormt in die cursiefjes een belangrijke bron en is ook van doorslaggevende invloed in een reeks autobiografisch getinte boeken, die het derde deel vormt in zijn nog altijd groeiend oeuvre. Daartoe behoren de zes romans die (chronologisch en niet naar jaar van verschijnen) zijn gebundeld in Een tuin om in te spelen: Een huis in de Rij (1982), En toen kwam Snorrebaas (1986), Een Huis met een Poort en een Park (1988), Het Land achter den Tuymelaer (1980), En Appels aan de overkant (1991) en het niet eerder verschenen Gent, toen de dagen trager waren... In deze boeken volgt de lezer de hoofdpersoon Henri van zijn zesde tot en met zijn twintigste jaar, waarmee bijna de hele groeiperiode van kind-zijn tot jongvolwassene in kaart is gebracht. Het autobiografische deel van zijn werk omvat ook de opmerkelijke trilogie die hij schreef over zijn grootouders: Pitjemoer (1980), dat in 1983 bekroond werd met de Driejaarlijkse Staatsprijs voor Jeugdliteratuur, Pitjefaan (1983) en Mitjemoer (1984), die gebundeld in Gegroeide Schoenen een ontroerend monument vormt voor zijn voorouderlijk geslacht. Ook zijn ouders werden elk met een afzonderlijk boek herdacht: We zouden naar Keulen gaan, over de relatie met zijn vader (een soort literaire grafsteen die ik voor hem heb opgerichtGa naar voetnoot3) en Ik was een meisje met grote ogen en een strik, over (de ziekte van) zijn moeder.
Naast bovenstaande driedeling moet tenslotte gewezen worden, behalve op zijn werk voor radio en televisie, op Van Daeles activiteiten met betrekking tot de heruitgaven van klassieke romans, die hun literaire waarde hebben bewezen, maar vaak in oudere edities voor jonge mensen moeilijk of niet meer leesbaar zijn. Samen met Ed Franck werkt hij aan een reeks hertalingen van onder andere Tijl Uilenspiegel (Charles de Coster), Moonfleet (J.M. Falkner), Tom Sawyer (M. Twain), Moby Dick (H. Melville) en Tartarin van Tarascon (A. Daudet), waarbij duidelijk wordt dat zij een soms grondige bewerking niet schuwen, teneinde de toegankelijkheid van de tekst | |
[pagina 340]
| |
voor jeugdige lezers te waarborgen.Ga naar voetnoot4 | |
Veertien jaar in zes boekenEen tuin om in te spelen opent met Een huis in de Rij, een kleine roman waarin de zesjarige ik-verteller verslag doet van de verkenningen in zijn directe omgeving. Hij beschrijft de huizen en tuinen in de straat, de buurt, het dorp waarin hij woont en hoe hij op ontdekkingstocht gaat en langzaam maar zeker greep krijgt op de mensen (Fonske, Manse, Madame Amandine, Rikus en Ti) en dingen die zijn jonge leven in hoge mate bepalen. Het boek is een liefdevolle ode aan een dorpscultuur van beginjaren vijftig, die niet lang meer zo zal bestaan: er rijden nauwelijks auto's, de sloten zitten vol salamanders, van Bohemers (zigeuners) wordt gezegd dat ze kinderen stelen, de meester is tegelijk chef van de brandweer en er zijn nog echte veldwachters. Wat, bijvoorbeeld, de streek rond Aalst is voor het werk van Louis Paul Boon, of het Kempense industriedorp Olen in Brief aan Boudewijn (1980) voor Walter van den Broeck, is Zele in Een huis in de Rij voor Henri van Daele: de geboortegrond waar literaire archeologie wordt bedreven en de wortels van zijn persoonlijk levensverhaal worden blootgelegd.
In En toen kwam Snorrebaas, als Henri drie jaar ouder is, blijkt hij te beschikken over een zeer levendige verbeelding, waarmee hij spelenderwijs verhalen verzint die een steeds sterkere rol opeisen in zijn dagelijkse beleving. Een terugkerende fantasiefiguur is de zeeroverkapitein Snorrebaas, die in vol ornaat langs een touwladder zijn wolkenschip verlaat om met hem vriendschap te sluiten. Samen voeren ze lange gesprekken en beleven allerlei avonturen, maar dat blijft een groot geheim waar zelfs Henri's broertje Stefaan, met wie hij in één bed slaapt vlak onder de pannen, niet van op de hoogte is. In het laatste deel van het verhaal raken fantasie en realiteit dusdanig met elkaar verstrengeld dat hem dat in problemen brengt: hij | |
[pagina 341]
| |
houdt geld achter van de Brusselse wasmadame Louise, en kan daar geen verklaring voor geven. Hij ziet dingen die er niet zijn, en zijn omgeving beschouwt zoiets als een ongewenste ontwikkeling. Dat veroorzaakt een schok en werpt hem sterk op zichzelf terug. De psychische verwarring die daarvan het gevolg is gaat gepaard met fundamentele gevoelens van anders-zijn en eenzaamheid.
Het gevecht dat Henri moet leveren om die crisis te overwinnen staat centraal in Een Huis met een Poort en een Park, dat in 1989 een Vlag en Wimpel kreeg. Het isolement waarin hij is komen te verkeren noopt tot een drastische maatregel. En op school weten ze dat ik voorlopig niet meer kom. Dat ik ergens heen moet omdat ik wat overspannen ben. Dat ik moet rusten. Hij vertrekt, extra gebukt onder het vermeende stigma dat hij een dief is, naar een herstellingsoord annex rusthuis in de buurt van Gent, waar zo'n dertig kinderen voor korte of langere tijd tot zichzelf kunnen komen. Voor Henri geldt bijna letterlijk: hij komt er op verhaal, dat wil zeggen hij leert er evenwicht te vinden tussen ideeën, dromen en fantasieën en de alledaagse realiteit, en bij het vinden van die balans spelen woorden, verhalen, brieven, boeken een grote rol. Ook zijn stille verliefdheid op Juffrouw Bos, die een heilzame invloed op hem heeft en met wie hij een dagje naar de dokter in Gent gaat, en het sociale kontakt met de kinderen dragen bij aan het doorbreken van een te sterke eenzelvigheid. Tijdens de kerstvakantie bij zijn ouders komt Snorrebaas, die niet eens weet wat een tehuis is, hem in een droom opzoeken, maar Juffrouw Bos en de dokter verjagen hem: Snorrebaas kapt het touw en onmiddellijk wordt het schip kleiner en kleiner, tot het nog maar een stip is tussen de sterren. Met het lidmaatschap van het ‘geheime genootschap’, een jongensclubje dat spannende nachtelijke avonturen beleeft, vindt Henri definitief aansluiting bij zijn leeftijdgenootjes en wordt hij ‘genezen’ verklaard.
We waren tien en de wereld was een tuin om in te spelen is het motto waarmee Het land achter den Tuymelaer opent en een betere kernspreuk voor dit boek is inderdaad niet te bedenken. Het verhaal is een liefdesverklaring aan een wolkeloze jeugd en een loflied op een ongerepte natuur halverwege de jaren vijftig rondom Zele. De tienjarige Henri is het middelpunt van een groepje kinderen dat, opnieuw met een groot inlevingsvermogen, gevolgd wordt in zijn dagelijkse doen en laten. De onspectaculaire, maar daarom niet | |
[pagina 342]
| |
Omslagillustratie: Gregie de Maeyer
| |
[pagina 343]
| |
minder boeiende lotgevallen van een onbezorgde jeugdclub treffen door de evocatie van (bijna) verdwenen activiteiten zoals schieten met een zelfgemaakte kruisboog, knikkeren (met mumbollen, porceleintjes, slakjes en dukkels), waterslakken en meikevers vangen, het maken van doodskoprapen en het verzamelen van kauwgomplaatjes (van Doris Day of Johnny Weismüller). En de kinderen dragen zulke prachtige (bij)namen als Klimme Toebak, De Puit, Lange Lo, De Kaffee en Grote Dré, ook wel Dikke Bruneel genoemd. In het tweede deel van de roman speelt de vriendschap met Lia een rol, de dochter van wat de mensen raar volk noemen want haar vader is weggelopen naar het kermisvolk en haar moeder is geen haar beter, zeggen ze. Als ze een tijd alleen thuis is gelaten trekt de club zich haar lot aan en verbergt haar op een klein eilandje in de oude Schelde-arm. Het land achter den Tuymelaer is een kinderidylle waarin de volwassenen op afstand zijn gezet, een boek dat met uitspraken als: Als er in de wereld alleen maar kinderen waren, zou het allemaal veel eenvoudiger zijn en We zouden dit zo graag vasthouden. En nooit meer verliezen een gecombineerd weemoedige en spijtige terugblik is op de voorgoed in het verleden verzonken kinderwereld.
Het omvangrijke En Appels aan de overkant (ruim vierhonderd pagina's, in 1992 bekroond met een Vlag en Wimpel) gaat over Henri's puberteitsjaren. Het bestrijkt wat genoemd wordt de veulentijd, van zijn tiende tot zijn vijftiende jaar, van het vijfde studiejaar van de lagere school tot en met de eerste drie jaren op de middelbare school, met alle vreemd-nieuwe en spannende ervaringen van dien. De overgang, als enige van zijn klas, naar de school zonder God, is niet makkelijk, maar hij maakt snel kennis met anderen, zoals Stalen Land, van socialistische huize en trommelaar in de rode fanfare, en vooral Degroote, met wie hij een jarenlange vriendschap opbouwt. Met hem voert hij ook lange onderzoekende gesprekken over de lessen en de leraren, over het leven en de kunst, en natuurlijk over meisjes. Over juffrouw Dubbelaer, een wolk van een blonde, en over de drie intrigerende moedervlekjes van Rita met de eindeloze benen, want daarvoor is opeens flink wat belangstelling en opwinding. Ook anderszins verandert er veel: hij verhuist met zijn ouders, broer en jonger zusje naar een nieuwbouwwijk, zijn grootvader Pitjefaan overlijdt, hij wordt geconfronteerd met een operatie aan zijn piemel (zijn voorhuid is te nauw) en blijkt een zeldzame oogziekte te hebben die een tijdlang voor veel problemen zorgt. Na vakantiewerk | |
[pagina 344]
| |
bij de exentrieke kippenvetmester Thant - van wie een mooi miniportret wordt gegeven - wordt hij hulpgids van het Boerenkrijgmuseum in Overmere en dat stimuleert zijn historische belangstelling. Bovendien ontmoet hij er Mieke en later Claire die alle twee op verschillende wijze zijn jonge leven indringend beïnvloeden. De (mooie) titel van het boek verwijst naar een cruciaal fragment met Degroote, waarin beide jongens, zittend op de Scheldedijk, uitkijken op appelbomen aan de overkant van het water, en filosoferen over het leven dat zojuist echt lijkt te zijn begonnen.
Een tuin om in te spelen besluit met het niet eerder gepubliceerde Gent, toen de dagen trager waren..., eveneens fors van omvang, een kleine driehonderd pagina's. Met dit boek wordt een sprong in de tijd gemaakt: drie jaren, de tweede fase van het middelbaar onderwijs beslaand, zijn overgeslagen. De hoofdpersoon is achttien en staat in 1967 als jong-volwassene aan het begin van zijn studententijd in Gent, na twee mislukte jaren op de Antwerpse tolkenschool. Hij stort zich in het universitaire leven dat hem stimulerende sociale kontakten oplevert (Margreetje, Luc, Fanny, (mooie) Sophie en Tone), maar anderszins tegenvalt: in plaats van de alma mater als uitdagend discussieplatform vindt hij er een pak papier dat je meester moet worden én kunnen reproduceren. Meer voldoening vindt hij in zijn schrijfarbeid, waarmee hij zijn studie grotendeels kan bekostigen. Hij publiceert cursiefjes in de Gazet van Antwerpen en andere locale nieuwskranten, werkt mee aan tijdschriften als Ohee!, en schrijft langere verhalen voor de Vlaamse Filmkens. Voor veel mensen in zijn omgeving is hij al een echte schrijver geworden, Meneer Henri, die in een andere wereld is terechtgekomen. Dagelijks reist hij op en neer tussen Zele, zijn arbeiders- en ‘kleine luiden’-afkomst, en Gent, waar zijn intellectuele actieradius zich snel uitbreidt. De innerlijke verdeeldheid die daarvan het gevolg is, krijgt in dit laatste deel het karakter van een persoonlijke en culturele tweespalt die hem soms in verwarring brengt, maar die hij uiteindelijk als onontkoombaar accepteert. Naast beschrijvingen van het studenten- en journalistieke milieu vinden we dan ook kleine beschouwingen over het ‘soort volk’ waaruit hij is voortgekomen, geïllustreerd met mooie portrettekeningen van, bijvoorbeeld, Pitjemoer, Mitjemie en de diverse Nonkels. De spontane en eigenzinnige Claire (het raarste meisje dat ik ooit ontmoet heb), die hij via het Boerenkrijgmuseum heeft leren kennen en met | |
[pagina 345]
| |
wie hij een tijdlang een gelukkige liefde beleeft, fungeert als een soort verbindingsfiguur. Zij is het ook die hem stimuleert in het schrijven. Na twee jaar sluit hij de eerste fase van zijn studie met goed gevolg af. Volgend jaar stapt hij definitief het volwassen leven binnen, hij gaat op kot en verlaat Zele. Maar hij zal er nog vaak, en zeker op papier, met veel liefde terugkeren. Daarvan is Een tuin om in te spelen een momumentaal en ontroerend bewijs. | |
Een synthese van drie basisverhalenDe zes romans van enige afstand overziend zou je Een tuin om in te spelen kunnen kwalificeren als een synthese van een psychologische ontwikkelingsroman, een schrijversbiografie, en een kroniek van een verdwijnend tijdsbeeld. Of, anders gezegd: doorheen de verschillende boeken blijkt Van Daele drie basisverhalen te hebben geschreven die, onderling sterk verwant en met elkaar verknoopt, de fundering vormen waarop de zes afzonderlijke romans zijn opgetrokken. Het is dit dragende vlechtwerk waardoor de bijna dertienhonderd pagina's worden gestut en dat de lezer imponeert door het vakmanschap waarmee het werk is uitgevoerd. Die bewondering wordt nog eens extra onderstreept door de wetenschap dat de bouw van Een tuin om in te spelen zich in verschillende (tijd)fasen heeft voltrokken en de afzonderlijke onderdelen pas later zijn geassembleerd en gemonteerd tot één geheel. | |
De spanning tussen binnen en buitenAls Bildungsroman heeft Een tuin om in te spelen veel te bieden. Het geeft een breed, zowel gedetailleerd als gefaseerd, levendig en veelzijdig beeld van de psychologische en karakterologische groei van een sensitief kind dat, met vallen op opstaan, naar de volwassenheid groeit. Henri ontdekt gaandeweg zijn individuele eigenheid, zijn bestaansgrond, zijn kracht en zwakte, zijn verbondenheid met zichzelf en anderen, en leert van daaruit deel te nemen aan het leven zoals zich dat aan hem voordoet. Heel belangrijk daarbij is de gespannen verhouding tussen de uiterlijke en innerlijke waarneming, tussen de invloed van zintuiglijke indrukken en de kracht van de fantasie, de | |
[pagina 346]
| |
Omslagillustratie: Juliette de Wit
| |
[pagina 347]
| |
verbeelding, en het gevecht dat gevoerd moet worden om een werkbaar evenwicht te vinden. Mooi is in dit verband hoe hij (op pagina 1223, in de laatste roman) aan Claire bekend, als ze vlakbij het tehuis zijn (uit Een Huis met een Poort en een Park) waar hij vroeger vanwege zijn ‘overspannenheid’ een tijdlang verbleef, dat hij fantasie en werkelijkheid nog steeds door elkaar haalt. In die zin verwoordt hij zijn essentieelste eigenschap, en geeft hij toe nooit echt ‘beter’ te zijn geworden. De spanning tussen binnen en buiten is en blijft Henri's persoonlijke strijd. En hij kondigt aan ooit, na een hoop boeken die er gewoon nog voor (zitten) over zijn ervaringen in het tehuis te schrijven. Misschien is de kern van Een tuin om in te spelen als ontwikkelingsroman wel het duidelijkst en ook het meest krachtig geëvoceerd in Het land achter den Tuymelaer. Daar heeft Henri zijn balans gevonden en openbaart zich de wereld als zijn persoonlijke speeltuin. Daar gaan verbeelding en realiteit hand in hand en kan hij, op eigen kracht, zowel toeschouwer als deelnemer zijn. Het Wilgeneiland, waar zich een groot deel van het boek afspeelt, verbeeldt die noodzakelijke psychische ruimte om te experimenteren en te verkennen, en het is veelbetekenend dat de volwassenwereld, letterlijk, op afstand wordt gehouden. Eenzelfde soort vrijplaats en tegelijk overgangssituatie biedt in En Appels aan de overkant het Boerenkrijgmuseum, een concentratiepunt waar bezinning en reflectie plaatsvindt, verleden en heden elkaar ontmoeten en Henri de verwarde gevoelens die de veulentijd met zich meebrengt moet leren hanteren. Hier verdiept en verankert zich zijn basisinstelling en ontwikkelt hij een houding - die vanaf het begin ook een schrijfhouding is - waarmee hij zijn kindertijd en het komende volwassenzijn leert integreren. In Gent, toen de dagen trager waren... wordt die ontwikkeling uitgebouwd en (voorlopig) afgerond: een voorbije jeugd wordt niet definitief afgesloten, maar verkeert in een nieuwe levensfase. | |
Fascinatie voor woordjesEen tuin om in te spelen is ook en tegelijk een boek waarin een auteur op zoek is naar de bronnen van zijn schrijverschap. De oorsprong van wat later zal uitgroeien tot een vanzelfsprekende keuze voor het ambacht van journalist en schrijver, wordt in Het huis | |
[pagina 348]
| |
in de Rij al verduidelijkt door de fascinatie van de zevenjarige Henri voor woordjes. Woordjes zijn leuk. Veel leuker dan sommen. Dat komt doordat je met woordjes meer kanten uit kunt. Sommen zijn goed of niet goed. Maar van woordjes kun je zeggen: ‘ja, zo zou het eigenlijk ook wel kunnen...’ Op school is hij er de beste in en dat komt vooral tot uiting als hij verhaaltjes gaat schrijven. Maar makkelijk gaat dat niet, want meester hecht meer waarde aan opstellen die ‘echt’ gebeurd zijn. En hij heeft een hekel aan les over wat iedereen zelf kan zien. Een opstel, zo is meesters mening, is iets ‘serieus’ en wie daarin iets verzint is een leugenaar en wie liegt moet biechten. Geen wonder dan ook dat Henri's fantasie naar binnen slaat en hij Snorrebaas tot hoofdfiguur maakt van een voor de buitenwereld verborgen gehouden verbeeldingswereld. In Een Huis met een Poort en een Park ontdekt hij de bibliotheek en kiest de eerste de beste keer voor Alleen op de wereld. (Juffrouw Bos zegt waarschuwend dat het een droevig boek is. Dat hindert niet is Henri's typerend antwoord.) Op de middelbare school, in En Appels aan de overkant, wordt het steeds evidenter dat hij graag en goed schrijft; zijn opstellen worden stelselmatig hoog gewaardeerd en hij heeft fantasieën over schrijven voor de krant of het maken van boeken. Met het uittypen van duivenlijsten betaalt hij zijn draagbare Remington af - de keizer van de schrijfmachines - en daarop schrijft hij zijn eerste echte verhalen, waarin historie en fantasie, buiten en binnen, met elkaar zijn verweven. Op vijftienjarige leeftijd staat zijn eerste stukje in de Gazet, heeft hij in Robbedoes gepubliceerd, en werkt hij aan een langer verhaal waarmee hij later in de Vlaamse Filmkens zijn officiële debuut zal maken. In het laatste boek gaan studie en literatuur gelijk op. Hij leest onder andere Walschap, Teirlinck, Elsschot en Joyce (waar hij geen snars van begrijpt) en zoekt al schrijvende, cursiefjes voor volwassenen en verhalen voor kinderen, naar een eigen plek in de Vlaamse literatuur. In Een tuin om in te spelen is de ontwikkeling van Van Daeles schrijverschap op de voet te volgen. Ligt in de eerste boeken de nadruk op de zintuiglijke waarneming, het zien vooral, het direct ervaren en beleven dat gepaard gaat met een spontane talige expressie en behoefte aan consolidatie van gevoelens in woordjes en mondelinge fantasieën - in de tweede helft overheerst de noodzaak aan schriftelijke reflectie, verwerking en beschouwing: het vastleggen van wat buiten en binnen gebeurt, waardoor de greep op zichzelf en de omgeving wordt versterkt en geïntensiveerd. Het bijzondere van Een tuin om in te spelen is dat die ontwikke- | |
[pagina 349]
| |
ling zich in de schrijfstijl weerspiegelt. De beginromans zijn geschreven in korte, krachtige zinnen, trefzeker van gevoel en toon, beeldend en suggestief, die weinig uitleggen en veel aan de fantasie van de lezer overlaten; wat tussen de regels staat is zeker zo belangrijk. Daarna verandert de syntaxis, die langzaam gevariëerder, complexer en genuanceerder wordt, wat gedragener en onderzoekender ook, met meer ruimte (aan woorden) voor bespiegeling, overpeinzing en filosofische doorkijkjes. Met de wetenschap dat de zes romans niet chronologisch zijn geschreven is de talige ontwikkeling die Een tuin om in te spelen doorheen de boeken te zien geeft opmerkelijk en een overtuigend bewijs van het stilistisch vakmanschap van Henri van Daele. | |
CirkelstructuurWat structuur en verhaalopbouw betreft zou je het boek nog het beste kunnen vergelijken met een samenstel van concentrische cirkels die, uitdijend, zich verwijdend en vergrotend, steeds meer ruimte (en tijd) in beslag nemen, maar met elkaar verbonden blijven doordat ze ontstaan zijn vanuit eenzelfde middelpunt. Met elke nieuwe cirkel verruimt zich de horizon van de hoofdpersoon, belandt hij in een nieuw te exploreren gebied en groeit zijn onafhankelijkheid. Maar naarmate hij terrein wint, vergroot en verdiept zich eveneens het besef dat hij verliest - dat wat voorbij is niet meer terugkomt en voor altijd in het verleden achterblijft. Binnen dit kader geeft Een tuin om in te spelen een gefragmentariseerde, want in brokstukken verdeelde, kroniek van de jaren vijftig en zestig. Het boek is wat dat betreft een soort diapresentatie: een verzameling lichtbeelden voorzien van niet zozeer documentair, maar vooral persoonlijk commentaar, waarbij de nadruk valt op de gevoelsmatige beleving. Die beleving is gekleurd door een ingetogen melancholie, waar achter de lezer meer dan eens een authentiek verdriet aanwezig voelt, dat overigens nergens gecultiveerd wordt of aanleiding is tot sentimentaliteit. Van de voorzichtige verkenning van de omgeving van het geboortehuis in de rij in Zele, rustiek liggend in de wijdse omarming van een lommerrijk platteland, tot de drukke industriële en intellectuele Gentse bedrijvigheid, bestrijkt het boek een spanwijdte van veertien jaar. Die expansie omvat onder andere de bouw van nieuwe woonwij- | |
[pagina 350]
| |
ken waardoor de natuur en het boerenland in de verdediging worden gedrongen, het verdwijnen van traditionele ambachten, de klompenmakerij bijvoorbeeld waar zijn vader en grootvader in werkzaam zijn geweest, en daarmee samenhangende tradities, gereedschap en taal, - en de opkomst van nieuwe media, zoals de televisie en de film, die het leven ingrijpend zullen veranderen, en niet altijd ten goede. Hoezeer Henri bij die veranderingen is betrokken blijkt wel als hij met negen pingpongballetjes, een smeerkaasdoosje en dunne stokjes het atomium van de Wereldtentoonstelling uit 1958 nabouwt. Interessant is ook hoe Van Daele het verval van de verzuiling in kaart weet te brengen: de kerk verliest de greep op het leven van de mensen en de van oudsher scherpgetrokken scheidslijnen tussen socialisten, liberalen en katholieken vervaagt meer en meer. Meer in het algemeen wordt de autoriteit van gezagsdragers ondermijnt en komt er meer ruimte voor individuele verantwoordelijkheid. Voor die geografische, sociaal-politieke en culturele vernieuwingen vindt de auteur vaak trefzekere details, die de bescheiden kracht van onnadrukkelijke metaforen krijgen doordat ze even uit de context worden opgelicht, - zoals de observatie dat stilaan de konijnehokken in de luwte van de schuurtjes achter de huizen verdwijnen, of de constatering dat de kinderen thuis komen met rare verhalen waar de ouders niets van snappen, waardoor ze zwijgzamer worden.
Soms, vooral in Gent, toen de dagen trager waren..., wordt expliciet teruggeblikt, alsof hij een balans probeert op te maken. Na een beschrijving van de afkomst van zijn ouders (klompenmakers, boeren, herbergiers, wevers, leurders van band, garen en dweilen) plaatst hij zichzelf, als een schakel in een ketting, nadrukkelijk in hun geschiedenis: Uit dit soort volk ben ik voortgekomen. En ik ben fier op hen. In m'n genen zit de geur van versgeleverde dweilen, van kouwe koffie bij de oogst, van jute en mannenzaad, de zoete reuk van klompen die drogen, het zerpe bier, de geur van goedkope jenever die bonst in je hoofd. Ik ben deze mensen. Fraai is ook hoe hij zijn schrijversidentiteit aan hen ontleent. In zijn gehechtheid aan het papier waarop hij schrijft, vindt hij de eerbied voor de boom terug, waaruit zijn voorouders met liefde en vakmanschap klompen maakten en geen spaander hout verspilden. Een tuin om in te spelen is als kroniek rijk aan zulke emblematische beelden uit een verleden tijd, toen de wereld nog overzichtelijk nabij en vooral maakbaar leek. Vroeger lijkt op een land waaruit we verbannen zijn, voorgoed. Voor (volwassen) lezers die deze periode | |
[pagina 351]
| |
bewust hebben meegemaakt levert het boek dan ook een dierbare schat aan herkenningsmomenten. Die zijn door Van Daeles zorgvuldige pen omfloerst met een oprecht soort weemoed - op een manier en met een toon die aan de eerlijke nostalgie van Willem Wilmink doet denken - waaruit alle valse bijklanken met vaste hand zijn weggezuiverd.Ga naar voetnoot5 | |
LevensverhalenDe vraag naar literaire identificatie van Een tuin om in te spelen blijkt bij nader inzien niet eenvoudig te beantwoorden. Wat voor soort boek is het eigenlijk? In welke categorie hoort het thuis? Ondertitel - Jeugdherinneringen 1954 - 1968 - en het voorin opgenomen motto van Marcel Proust - Se souvenir c'est imaginer son passé - geven wat dat betreft tegenstrijdige signalen af. Herinnering of verbeelding, geheugen of fantasie, feit of fictie, memoires of verhaal, autobiografie of roman? Of is de keuze niet zo eenduidig en moet de oplossing meer in de richting van een ‘en-en’ gezocht worden?
Een tuin om in te spelen lijkt me een typisch geval van faction, van een vermenging van facts en fiction, van op waarheid gebaseerde, en dus verifieerbare feitelijkheden, - en van door de verbeelding gestuurde ingrepen: veranderingen, omvormingen, toevoegingen, verdichtingen. Wat overheerst is niet zo duidelijk aan te geven. In de eerste vier romans - Een huis in de Rij, En toen kwam Snorrebaas, Een Huis met een Poort en een Park en Het Land achter den Tuymelaer - speelt - ook al omdat de beschreven periode verder terug in de tijd ligt - de door de verbeelding gestuurde herinnering een grote(re) rol. Er is in die boeken een, hoewel niet zeer dwingende maar wel duidelijke, thematische eenheid die correspondeert met een | |
[pagina 352]
| |
Omslagillustratie: Gregie de Maeyer
| |
[pagina 353]
| |
weliswaar losse, maar toch gestuurde verhaalopbouw van episodische fragmenten. Anders gezegd: de collage- en montageachtige compositie - die trouwens kenmerkend is voor alle boeken uit Een tuin om in te spelen - vertoont in de eerste vier delen meer innerlijke consistentie en heeft aldus een meer verhalend effect. Daardoor laten de stukjes waaruit elk mozaïek is opgebouwd vooral een beeld zien, dat verwijst naar de realiteit, maar er niet zonder meer mee vereenzelvigt mag worden. In de twee laatste romans - En Appels aan de overkant en Gent, toen de dagen tragen waren... die samen het grootste deel van de bundel uitmaken - lijkt me de verhouding tussen fictie en feit verschoven te zijn ten gunste van de op waarheid gebaseerde herinneringen. Gebeurtenissen, gesprekken, beschrijvingen en contemplatieve intermezzo's zijn in belangrijker mate gekleurd door het geheugen dan door de verbeelding. Thematisch zowel als compositorisch gaat dat gepaard met een grotere verbrokkeling. Het mozaïek valt in scherven uiteen, en de lezer moet meer maat- en paswerk verrichten om alle verkruimelde stukjes bij elkaar te houden.
In alle boeken is de protagonist Henri een duidelijke, onvervreemdbare afsplitsing van de auteur, maar in de eerste vier romans neemt hij meer de trekken aan van een fictief personage, is hij duidelijker geschetst met de kleuren van de verbeelding dan met de lijnvoering van de herinnering. Daarna wordt de afstand tussen auteur en hoofdpersoon kleiner (ook in leeftijd) en wordt de autobiografische invloed groter. Je zou daarom kunnen zeggen dat in de laatste twee boeken de literaire schrijver meer naar de achtergrond is gedrongen en de kroniekschrijver steeds vaker de pen overneemt. Daarmee correspondeert ook een veranderende rol van de verteller. In de eerste vier romans vereenzelvigt die zich nagenoeg consequent met het ik-personage, op enkele kleine ‘volwassen’ observaties na. Daarna treedt de verteller steeds vaker en nadrukkelijker uit de schaduw van het ik-personage en worden er meer beschouwende, terugblikkende passages ingelast. Dat gaat overigens ook gepaard met een aantal perspectiefwisselingen, bijvoorbeeld naar Pitjemoer. De grotere invloed van autobiografische passages - waarin auteur, verteller en ik-personage samenvallen - spreekt ook uit de korte tekst ‘Het is weer klas’, een opstel geschreven op 6 september 1957, opgenomen als motto voorafgaand aan En Appels aan de overkant, en uit het ‘Naschrift’ bij hetzelfde boek, waarin de auteur vermeldt, voor | |
[pagina 354]
| |
zover hij dat te weten is gekomen, hoe het sommige personages verder is vergaan. Concluderend kan gesteld worden dat Een tuin om in te spelen een beweging te zien geeft van fictie naar feit, van literatuur naar autobiografie. De ondertitel Jeugdherinneringen heeft teveel een feitelijke, memoires-achtige bijklank en miskent het verhalende, verdichtende karakter dat evident uit de eerste vier boeken spreekt, maar ook daarna een rol blijft spelen.Ga naar voetnoot6 Consequenter zou het dan ook zijn te spreken van autobiografische romans of, misschien nog beter, levensverhalen, termen waarin de gesignaleerde tweeslachtigheid een evenwichtiger uitdrukking krijgt. | |
LeeftijdloosHet zou me overigens niet verwonderen wanneer de keuze van de ondertitel vooral het initiatief is van de uitgever, waarmee openlijk gemikt wordt op volwassen lezers. Dat leidt naar een andere vraag: voor wie is Een tuin om in te spelen nu eigenlijk bedoeld? De vorm waarin de bundel is uitgegeven - dundruk, leeslint, geen illustraties,Ga naar voetnoot7 ondertitel - wijst op ouder publiek, of in ieder geval jong volwassenen, jongeren. De als kinderboeken eerder uitgegeven vijf | |
[pagina 355]
| |
romans krijgen, met de opname van het nieuwe Gent, toen de dagen trager waren..., een toegevoegde meerwaarde, en daardoor een tweede leven. Een tuin om in te spelen richt zich, gestimuleerd door de vormgeving, op nieuwe, oudere lezers, daarbij profiterend van het feit dat Van Daele van meet af aan met zijn autobiografische (kinder)boeken door volwassenen werd gewaardeerd en gelezen.Ga naar voetnoot8 Die gebleken leeftijdloosheid is de basis van waaruit met deze nieuwe uitgave de grens tussen kinderboek en literatuur voor volwassenen - wordt overgestoken. Ook daarom is Een tuin om in te spelen een zeer opvallend boek. Dat wil echter geenszins zeggen dat het voor (wat oudere) kinderen en jongeren niet geschikt is, al zullen zij in eerste instantie misschien worden afgeschrikt door de vormgeving. Voor bibliotheken die daardoor mogelijk in verwarring gebracht worden, is er maar éen oplossing, zoals trouwens voor alle goede, ‘tweetalige’ jeugdliteratuur: de aanschaf van minimaal twee exemplaren, éen voor de jeugdbibliotheek, de ander voor de kast met literatuur voor volwassenen.
Men zou kunnen denken dat publikatie van Een tuin om in te spelen iets definitiefs heeft, dat daarmee de autobiografische bron, in ieder geval voorlopig, is uitgeput en Van Daeles jeugdromans - letterlijk: boeken die zijn jeugd beschrijven - ‘op’ zijn. Niets blijkt echter minder waar te zijn. Dat bewijst het verschijnen, halverwege 1996, van Ti,Ga naar voetnoot9 dat als een soort ‘satellietroman’ van Een tuin om in te spelen kan worden beschouwd. Het boek bevat twee hoofdpersonen: een tienjarig ikpersonage, kleine Rie, of Rikus (van Henri, en ter onderscheiding van grote Rie, zijn grootvader - Grootvaders zijn jongens die een beetje gaan sloffen - met wie hij een heel bijzonder kontakt heeft), en Ti, geen jongen en geen man, een sukkelaar zoals de mensen zeggen. Ti is met | |
[pagina 356]
| |
de ijzers gehaald en communiceert met zijn omgeving door middel van slechts éen woord: ‘Ti’. Hij heeft geen woorden in zijn hoofd. Maar wel 1000 smaken. En nog meer geuren. En beelden. Kleine Rie, maar ook de anderen, hebben deernis om de woorden die hij niet kan spreken en zijn tegelijk bang om wat er in zijn hoofd omgaat. Het boek, dat behalve een sterk inlevend en emotionerend portret van een geestelijk gehandicapte ook het latente onvermogen schetst van de omgeving om daarmee op een adequate wijze om te gaan, past wat inhoud, opbouw, vertelsituatie, taal en toon betreft volstrekt naadloos in Een tuin om in te spelen. De tijd waarin het verhaal zich afspeelt is ergens halverwege de jaren vijftig, maar ook door de evocatieve stijl kan Ti geplaatst worden tussen Het land achter den Tuymelaer en En Appels aan de overkant.
Een tuin om in te spelen situeert Henri van Daele, met zijn rijkgeschakeerde traditie-gevoeligheid, zijn stilistisch vakmanschap en zijn trefzeker beeldend vermogen in het literaire spoor van grote Vlaamse schrijversreuzen als Streuvels, Walschap, Elsschot, Boon en Claus. Zijn dicht tegen de spreektaal aanliggend proza, gul doorspekt met vele Vlaamse woorden en uitdrukkingen (die in een verklarende woordenlijst achterin worden toegelicht), toont hem als een warmbloedig verteller wiens rijke taal diep doordrongen is van het oude volksleven van het kwijnende Vlaamse platteland. Het boek is in die zin schatplichtig aan de overgeleverde verhalenschat uit de veelkleurige orale vertelcultuur, en daarom door Van Daele niet voor niets opgedragen aan zijn ouders en aan alle inwoners van Zele, zij die zijn en nog moeten komen. Een tuin om in te spelen is gepubliceerd ter gelegenheid van Henri van Daeles vijftigste verjaardag in 1996. Het is een prachtig cadeau voor de auteur, maar ook voor alle lezers. Zij die gelezen hebben en nog moeten lezen. Jong en oud. |
|