Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 10
(1996)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
[pagina 245]
| |
Het ABC als openbaar kunstbezit
| |
[pagina 246]
| |
boeken (Wie A zegt). Zo werd een mooi drieluik gevormd, waarin een overzicht gegeven werd van de ontwikkeling van het ABC-boek in Nederland. A is een aapje kan als een soort catalogus bij deze tentoonstellingen beschouwd worden. Het boek bestaat uit zeven zoals gezegd fraai geïllustreerde opstellen, waarin de geschiedenis van het ABC-boek beschreven wordt door erkende specialisten als Arie van den Berg, P.J. Buijnsters en Anne de Vries. Minstens zo interessant zijn overigens de bijdragen van minder bekende experts op dit gebied als Bregje Boonstra en Rudolf Geel. De stukken van Jaap ter Linden en John Landwehr bevielen mij minder, niet zozeer vanwege het informatieve gehalte als wel vanwege opzet en stijl. Het boek start met In het lezen bekwaam, een opstel dat handelt over het leren lezen op school. Het is een keurige informatieve historische inleiding op het onderwerp. Eigenlijk gaat het in dit stuk niet eens zozeer om échte ABC-boeken, eerder vertelt de auteur ons veel wetenswaardigs over het zogenaamde hornbook (we kennen daar eigenlijk geen goed Nederlands woord voor). Zoals wellicht bekend hanteerde men, heel vroeger, op scholen methoden met een leesplankje (met een handvat). Op dat plankje werd een papier met letters bevestigd, en daarover heen zat een dun, doorzichtig plaatje hoorn, vandaar hornbook. Daarnaast biedt de auteur een overzicht van de ontwikkeling van het haneboek en het gebruik daarvan tot in de negentiende en twintigste eeuw. Meestal bestond de inhoud uit het alfabet (in diverse lettertypen), het Onze Vader en de twaalf artikelen van het geloof (soms ook nog de tien geboden). Met vrijwel altijd een haan op de titelpagina, want daaraan ontleenden deze boekjes ten slotte hun titel, als voorbeeld voor schoolkinderen: vroeg uit de veren en wakker naar school ('s Morgens den Haan zijn ijver bewijst,/ Leert jonge jeugd dat men u ook zo prijst). In dezelfde didaktische sferen blijft Anne de Vries in zijn bijdrage, Van ABC tot Aap-Noot-Mies en Boom-Roos-Vis, met als ondertitel de poëzie van het eerste leesonderwijs. Hem gaat het vooral om de geschiedenis van het (technische) leesonderwijs en alle bekende methoden en namen passeren uiteraard de revue. Beginnend met de zogenaamde spelmethode richt hij vervolgens zijn aandacht met name op de beschrijving van de klankmethode (eind achttiende eeuw), waarbij de letters niet meer aangeduid werden met hun volle naam (Aa-Bee-Cee), maar meer zoals ze uitgesproken werden. Het spelend leren, met veel visualisering, was het onderwijskundig ideaal in deze jaren van | |
[pagina 247]
| |
de Verlichting. Bij deze beschrijving vallen de namen van bekende voormannen als J.H. Nieuwold, P.J. Prinsen en Jan Ligthart. De klankmethode heeft het heel lang volgehouden, maar bleek zoals we dat tegenwoordig noemen te weinig mogelijkheden te bieden voor differentiatie: vlugge lezers konden in drie maanden leren lezen, het gros in een half jaar, maar dan bleef er nog een groep lezers over, die moeite hiélden met het samenstellen van woorden uit klanken. Pas honderd jaar na Nieuwold kwam men met een oplossing voor dit probleem, de zogenaamd analytisch-synthetische methode, tot in onze tijd min of meer bekend gebleven door het leesplankje van Hoogeveen (Aap-Noot-Mies), waarbij het woord nog belangrijker werd. Nostalgie! Maar, zoals De Vries het uitdrukt, de geest van het leesonderwijs is als de Japanse steenhouwer, tevreden was hij niet. In de jaren dertig van deze eeuw ontstond de globaalmethode, waarbinnen de kinderen leren lezen met hele woorden: ze moeten spontaan tot analyse komen en dus zélf de letters en klanken ontdekken. De uitloop van deze ontwikkeling vormt de alombekende methode van een vindingrijke frater uit Tilburg (het zou de eerste regel van een limerick kunnen zijn), die de uitersten in zijn vondst (de structuurmethode) verenigt. Hij biedt de woorden in voorgestructureerde vorm aan (klinkers zijn in boom, roos, vis rood), maar laat ze wel intact. Het opstel van Arie van den Berg, Prentgeschenk en letter-spel, laat zich het plezierigst lezen. In een vlotte stijl, zonder dat het in geforceerde lolligheid ontaardt, presenteert hij met grote kennis van zaken - hij is dé centsprentenspecialist in Nederland - een mooi overzicht van de ABC-prenten in Nederland of liever in de Nederlanden in de periode tussen 1700 en 1900. Hij biedt geen puur, ietwat saai, historisch overzicht met veel feiten en feitjes, maar weet aan de hand van goed gekozen anekdotes toch een helder beeld te schetsen van aard en functie van de ABC-prenten. Tot zijn grote spijt moet hij vaststellen dat kinderprenten, zoals elk volksdrukwerk, in de eerste plaats (voor de verzamelaars dus helaas) gebruiksgoederen waren: als lectuur, als wandversiering en ten slotte vaak zelfs als toiletpapier. Van de duizenden afdrukken die van een houtsnede werden geproduceerd zijn daardoor dikwijls maar een paar exemplaren bewaard gebleven (en soms geen enkel). Van belang is ook de niet te onderschatten invloed op de ontwikkeling geweest van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Terecht geeft Van den Berg daar de nodige aandacht aan. In de slotzin komt zijn anekdotisch-historische aanpak fraai naar voren: Van haneboek naar heilig. Het | |
[pagina 248]
| |
is dezelfde weg die Bruno van Albada in de winter van 1798 en '99 tot de vreugde van het lezen bracht. En zo waren de oortjes- of centsprenten, mét of zonder ABC, ook bedoeld: als speelse, aantrekkelijke en vooral goedkope voorlopers van het kinderboek en de lectuur daarna. Nummer twee in mijn voorkeur is het stuk van de achttiende eeuw-specialist Buijnsters, die de Nederlandse ABC-boeken in de achttiende eeuw bespreekt. Dit hoofdstuk gaat vooral over de uiteenlopende pogingen tot vernieuwing of vervanging van het haneboek (Traditie en vernieuwing luidt de titel van zijn bijdrage dan ook). Ook bij hem uiteraard weer veel aandacht voor onderwijskundige ontwikkelingen en opvattingen. Hier is wellicht een woord van kritiek op zijn plaats, niet zozeer gericht tegen Buijnsters alswel tegen de redactie. Op meer dan één plaats worden diverse methodes (van bijvoorbeeld Nieuwold) besproken, in bijna elk stuk komt het spelend leren meer of minder uitgebreid ter sprake. Ook weer bij Buijnsters: Wie zou 't Schoolgaan niet begeeren, / Als hij Speelen kan en Leeren? De redactie had hier, zoals het een redactie betaamt, redigerend moeten optreden. Uitgebreid aandacht, binnen het kader van volksopvoeding (cf. Maatschappij tot Nut van 't Algemeen), besteedt Buijnsters aan de achttiende-eeuwse filosoof Jan Hendrik Swildens (1764-1809) en diens, overigens anoniem uitgegeven, Vaderlandsch A-B Boek voor de Nederlandsche Jeugd, door deze auteur omschreven als een klein monument van onze achttiende eeuwse Verlichtingspedagogiek. Aan de hand van diens levensloop krijgen we een prachtig beeld van de achttiende eeuwse maatschappij gepresenteerd, min of meer op dezelfde wijze als Arie van den Berg dat deed in zijn bijdrage. Swildens ideeën en denkbeelden vormen de achtergrond van de beschrijving en ontwikkeling van het haneboek. Maar het begint steeds bij hém. Om een voorbeeld te geven, ook van Buijnsters plezierige en leesbare stijl: De nu vrijwel geheel vergeten Swildens vertoont alle trekken van de bevlogen idealist. Zijn idee fixe was: Nederland gaat naar de bliksem, als er niet gauw een nieuw ABC-boek op school wordt ingevoerd. (Terzijde: nu lijkt het met het vergeten van Swildens wel wat mee te vallen. In vier opstellen valt zijn naam met enige regelmaat.) Interessant in dit stuk is ook de uiteenzetting over de zogenaamde politieke Abecedaria, waarvan het werk van Swildens overigens reeds een voorloper was. Zelfs simpele leesoefeningen kregen bij hem al een ideologische lading. Luister maar: De Meis-jes spee-len met popjes,/De Knaap-jes met hun-ne snap-haantjes. Verderop: Moe-ten al-le men- | |
[pagina 249]
| |
schen ar-bei-den? Antwoord: Ja wel, zeker moeten alle menschen arbeiden. Die dit kunnen doen, en het niet doen, zijn luije menschen; en alle luije menschen zyn zeer slegte, zeer lélyke menschen; al waaren zy ook de rykste van het Land. Met betrekking tot die politieke Abecedaria kan vastgesteld worden dat deze niet als kinderboek bedoeld zijn geweest en sterk gebonden aan de politieke actualiteit zijn ze ook sneller verouderd, in de zin van gedateerd, dan het oudste haneboek. Teleurstellend vond ik De grote sprong voorwaarts, over het ABC-boek in de negentiende eeuw. Niet eens zozeer vanwege het informatieve gehalte van de bijdrage van John Landwehr - hij bezit zeker een grote kennis van zaken (door Rudolf Geel wordt hij ook bedankt aan het slot van diens stuk) -, maar de vorm die hij gekozen heeft maakt zijn hoofdstuk eerder tot een aantal lemma's als in een encyclopedie dan een opstel over een interessant onderwerp. Daarnaast is zijn stuk, zeker in vergelijking met de andere bijdragen, nogal technisch, sterk boekwetenschappelijk van aard. Het is als gevolg van de gekozen opzet erg opsommerig en wordt zo geen geheel. Eigenlijk kan zijn bijdrage het best beschouwd worden als een soort bijlage, als achtergrondinformatie bij de andere stukken. Als op zichzelf staande beschouwing misstaat het in deze bundel, met als bijkomend bezwaar dat nogal wat onderwerpen reeds in andere hoofdstukken - geïntegreerd - aan de orde zijn geweest. A is een aapje dat tante ons schonk (van kinderalfabet tot het ABC van de onschuld), het hoofdstuk van de hand van Rudolf Geel is zeer informatief én goed geschreven. Het beschrijft zijn zoektocht naar de geschiedenis van A is een aapje, dat wil zeggen de verschillende uitgaven daarvan. Hij constateert dat een hoofdstuk als dit, en wellicht geldt deze uitspraak voor het hele boek, slechts geschreven kon worden, wanneer er sprake is van samenwerking. ABC-boeken, kinderboeken überhaupt, waren (en zijn, vermoed ik) nu eenmaal veel meer gebruiksgoederen (zie ook het hoofdstuk van Arie van den Berg) dan boeken voor volwassenen: Veel is verdwenen, maar dankzij de liefde van verzamelaars voor dit belangrijke cultuurgoed, zijn er gelukkig ook nog veel zeldzame kinderboeken bewaard. Aan nogal wat mensen is hij dan ook dank verschuldigd, blijkt uit zijn slotzin. Zeer uitvoerig - maar hij blijft onderhoudend - beschrijft Geel de diverse uitgaven van A is een aapje, de lezer beleeft als het ware zijn queeste mee. De dichter ervan blijft onbekend, maar is dat van belang bij een tekst (teksten) die zozeer collectief bezit is (zijn) geworden? Wat Geel geeft, is eerst en vooral een beschouwing van de tekst, de | |
[pagina 250]
| |
rijmdwang die de dichter(s) zich oplegde(n) en een vergelijking van de tekeningen die latere tekenaars als Van Geldrop en Cramer bij de rijmpjes maakten. Want het blijkt vooral Rie Cramer te zijn, aan wie de auteur - terecht - de meeste aandacht besteedt, omdat haar werk de versjes de klassieke waarde heeft gegeven, die ze uiteindelijk hebben gekregen. De bijna canonieke waarde van A is een aapje kan wedijveren met andere jeugdliteraire klassiek geworden uitspraken: Samen met ‘Jantje zag eens pruimen hangen,/o, als eieren zo groot’, ‘'t Is een bijzonder kind, dat is ie’ en ‘Dit is de spin Sebastiaan, / het is niet goed met hem gegaan’ ligt het opgesloten in het collectieve vaderlandse geheugen (Boonstra). De klassiciteit van Rie Cramer zou ook wel eens gelegen kunnen zijn in de idyllische wereld die - kennelijk nog steeds - door haar tekeningen opgeroepen wordt: Door de inspanningen van Rie Cramer ontwikkelde A is een aapje zich van een berijmd alfabet met bijbehorende plaatjes, die soms met humor getekend werden, tot de vertederende verbeelding door een lieve tante van een onschuldige kinderwereld, die nooit op die manier bestaan heeft of zou kunnen bestaan. Een idylle dus, alsof je met de letters van het alfabet alleen speelgoedbeesten, tantes en schattige kindertjes zou kunnen oproepen. Het slothoofdstuk, Alfa en Betje op het groen groen grasje, is van de hand van Bregje Boonstra, die zich ten doel gesteld heeft oorspronkelijk Nederlandse ABC-boeken in de twintigste eeuw te beschrijven. Zij pakt haar onderwerp wat ruimer aan dan de vorige auteurs en spreekt óók over ontwikkelingen in het onderwijs én in de jeugdliteratuur, een ontwikkeling (die laatste) die zij als één van de belangrijkste jeugdliteraire critici van dit moment immers mede heeft bepaald. Deze aanpak, haar grote kennis van zaken (en haar stijl) maken dit hoofdstuk tot één van de interessantste uit de bundel (haar stuk behoort dus tot mijn top drie). Zij stelt bijvoorbeeld vast dat, hoewel de veranderingen in het ABC-boek qua vormgeving en illustraties, inhoud, taal en toon uiteraard niet los staan van de ontwikkelingen binnen het onderwijs en de jeugdliteratuur, het genre wellicht geschikter zou zijn voor kunsthistorisch onderzoek, omdat de rol van zowel de inhoud als van de taal (op een enkele uitzondering na, zie de hiervoorgenoemde recente uitgave van Willem Wilmink) beperkt is. Nú bestaat het ABC-boek, aldus Boonstra, vooral voor het vermaak - voor kinderen vaak een mooi prentenboek, voor volwassenen (nogal eens) een object voor verzamelwoede. In vroeger tijden, zoals we in | |
[pagina 251]
| |
de voorgaande hoofdstukken konden lezen, was het doel tweeledig en van een andere orde: lering en vorming. Voor mij volkomen nieuw was haar ontdekking van een boek uit 1935, Allermerkwaardigste Avonturen van de Aardige Aapjes van Admiraal Adrianus Apekolio, geschreven door M.C. van Oven-van Doorn (met illustraties van, jawel, Rie Cramer), een verhaal in zes en twintig hoofdstukken die steeds door één letter gedicteerd worden. Een gedeelte uit het L-hoofdstuk is te mooi om hier niet te citeren (Boonstra spreekt van ‘werkelijk literaire hoogte’): ..licht lispelde het lover van linden en laurieren in de lange lanen van het lustoord, en een lieflijke, louterende lucht van lupinen en lavendel laveerde als een lauwe labberkoelte in het lokaal waar onze lustige lawaaimakers logeerden in losgetrapte linnen lakens. Vooral volwassenen zullen hiervan overigens genieten en genoten hebben, mag ik aannemen. Volkomen juist lijkt me haar opmerking dat het ABC-boek in zijn twintigste-eeuwse nadagen vóór alles een speeltuin is geworden voor illustratoren. Met haar qua populariteit te vergelijken zusjes, sprookjes en bakerrijmen, ligt het altijd klaar om aangekleed en opgepoetst naar de kunsthistorische mode en normen gerecycled te worden. Het is na zo'n opmerking niet vreemd, dat Boonstra - terecht - aandacht schenkt aan Nelly Bodenheim, zoals bekend één van de Amsterdamse Joffers, wier Groen groen grasje (1923) door haar als een artistiek hoogtepunt van deze eeuw gezien wordt: ... misschien hoort deze uitgave eerder thuis bij de kunstboeken dan bij de voor kinderen gemaakte ABC-boeken. We hebben, zo kan mijn slotoordeel luiden, te maken met een uitgave die een vergeten (bijvoorbeeld in De hele Bibelebontse berg) stukje geschiedenis van de jeugdliteratuur (of liever van een bepaalde vorm daarvan) heeft blootgelegd, waarbij de auteurs er in de meeste gevallen in geslaagd zijn hun ongetwijfeld tijdrovend archiefonderzoek om te zetten in veelal buitengewoon leesbare beschouwingen. Een aanwinst dus voor onze (jeugd)literaire geschiedschrijving. |
|