Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 10
(1996)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Buffelhoorn
| |
[pagina 85]
| |
fanatiek: grote mensen zijn per ongeluk nog wel eens geïnteresseerd in een ander, kinderen nooit. Een kind wil alleen maar boeken lezen die over hem, over haar gaan. En als het ‘allemaal echt gebeurd is’, herkenbaar autobiografisch, dan is er een lastige derde die tussen kind en boek staat. Die dient geëlimineerd. Dat heeft niks met ‘ge-ik’ te maken. Huckleberry Finn en Bolderburen kunnen ermee door, al is het op het randje. Het probleem is: als je een autobiografie schrijft, ga je al gauw zwijmelend onder in je eigen belevenisjes en vergeet je dat er in een leven geen structuur zit. Als je een leven beschrijft moet je kunstmatig een structuur aanbrengen en dat kan alleen door middel van fictie. Er moet aan het begin een spanning opgebouwd worden die de lezer onmiddellijk het boek in zuigt, een belofte die aan het einde ook wordt ingelost. Alleen dan is identificatie mogelijk. Die mogelijkheid tot identificatie maakt het verschil uit tussen kinderboeken en boeken voor volwassenen. Nu ik erover nadenk, ik heb op mijn boeken over Robin ook koffers vol toegevoegde fictie losgelaten. Piepkleine fictie, klein als een tikkende klok aan een muur. Groter kunnen kleuters immers niet verdragen! Kruimelwerk - de boog hoeft maar één verhaal lang gespannen te zijn. Maar fictie voor kinderen van rond de negen is al gauw fietsendieven en erger. Bovendien vragen zij om spanning die een boek lang duurt. Geloof me, ik was met Buffelhoorn helemaal verdwaald. In Robin en Suze heb ik bijvoorbeeld geschreven dat Robin de pop van tante Betty, die hij weggemaakt heeft, weer terugvindt. Dat is in werkelijkheid nooit gebeurd. Die pop wás weg en blééf weg (hij was trouwens niet van tante Betty, maar van buurvrouw Beers, en het is geen herinnering van mij, maar van Margje, buurvrouw Beers was háár ‘tante Betty’), maar wat doet het ertoe... Het is fijn om te lezen dat die pop teruggevonden wordt. Dát is kruimelwerk. Dát is toegevoegde fictie voor kleuters. Voor de negenjarige lezers van Buffelhoorn (ik weet zeker dat ik met het materiaal dat ik heb uit die tijd juist voor hen uit de voeten kan; scènes op school en op straat die geruststellend levensecht zullen zijn als het fictieve verhaal eenmaal losbarst; en ik heb echt geen zin om een noodsprong naar de literatuur voor volwassenen te maken) moet ik dan iets doen met ... Die dode vrouw in het huis aan de Parklaan, haar rondloeiende geest, of met Jacoba van Beieren, die in een flits van genialiteit ziet dat er in de toekomst betere wapens gefabriceerd zullen worden en aan een alchemist die beweert dat hij daar komen kan, haar twee | |
[pagina 86]
| |
kinderen, een tweeling, afstaat, omdat hun bloed, hun levensadem, daartoe nodig is, en die dan hier terecht komt, en in contact komt met het ‘Oudheidkundig Genootschap Oostvoorne’, waar mijn onderwijzer Cupido en de oude domineesvrouw Onzeling lid van zijn, en dat er hier een tweeling geslacht moet worden, omdat hun bloed nodig is om weer terug te reizen in de tijd, en dat die tweeling op dezelfde dag geboren moet zijn (astrologie) als haar eigen tweeling, en dat er zo'n tweeling in de wereld van nu niet te vinden is, en dat ik dan op die datum geboren ben en nieuw in het dorp kom en op dezelfde dag jarig en even oud blijk te zijn als Aleidje, het meisje van wie ik zo veel zal gaan houden, en dat ze dan maar proberen of wij die tweeling zijn, en dat wij (Aleidje en ik), eenmaal in hun smerige handen gevallen, per ongeluk niet geslacht worden maar terugzoeven naar de tijd van Jacoba van Beieren (we zijn geen echte tweeling, maar hebben toch iets samen, zodat er tóch iets in werking gezet wordt) en zo kan ik dan schrijven over Aleidje en mij, en over dat ze na de zomervakantie geheel onverwacht in Bangkok bleek te wonen (werkelijkheid) en over het verdriet daarover, en dat dan blijkt dat ze ook vanuit Bangkok naar de oude burcht in Oostvoorne geroepen kan worden (in de tijd van Jacoba) en dat ik wel door heb dat er in het verleden op die burcht allerlei kwalijke zaken plaatsvonden, maar dat ik er toch wel naar terug wil om daar Aleidje te zien... Maar ja, zo'n boek schrijven, dát kost tijd. Vooral als Buffelhoorn ook nog lid wordt van een voetbalclub, zoals jij graag zou willen... En die tijd heb ik niet. Ik ga naar de boekenweek, ik ga naar de Antillen, ik ga drie weken naar Amersfoort, en tussendoor moet ik dat script schrijven over vrouwen en hun visie op het leven en de liefde. Bovendien worden de kinderen steeds groter. Gisteren vroeg Marianne: ‘Wat gaan ze doen met het dode paard van Marijke?’ ‘Begraven, denk ik,’ zei ik. ‘Denk je niet,’ zei ze, ‘dat ze eerst z'n haren eraf scheren en dan zijn vel eraf trekken en dan zijn ogen eruit snijden en dat ze hem dan naar de slager brengen?’ Ze hebben me harder nodig dan ooit. Joost is tien, Marianneke acht. Je zult me niet geloven, maar ik zie ze nu al, wankel en met veelkleurige parasolletjes tussen hun tanden, over het hoge koord naar de volwassenheid schrijden. Ik wil een poosje onder dat koord staan, tot mijn knieën in het zaagsel, mijn armen wijd, want ik vertrouw het niet. Ze vragen steeds minder, dus ik verzin steeds meer antwoorden. | |
[pagina 87]
| |
Eerst liep Jezus over het water, daarna kwam de surfplank; eerst konden ze mooi calligraferen, daarna kwam de drukkunst. Ook hebben ze de auto uitgevonden, de computer en de magnetron. Maar in 2000 jaar heeft geen mens iets bijgeleerd over het omgaan met zijn kinderen. De dieren zijn nog altijd aan de macht. Maar ze gaan al bijna (ik ontmoette jou zeven jaar geleden, die dag van gisteren) bij me vandaan - stel je dat eens voor! Als ik vroeger een klok aan een muur was die bedaard tikte, was ik al vader genoeg. Maar nu...Nou ja, wat ik bedoel te schrijven: ik heb ze harder nodig dan ooit. Daarom wilde ik ook zo graag een boek voor ze maken, over de jongen die ik was toen ik zo oud was als zij. En ik dacht dat ik dat kón, nu ik hun taal om me heen hoor, de hele dag, hun gedoe gadesla, naar hun gedachten mag raden...Ik dacht dat ik dichter bij kinderen van acht en tien stond dan bij een kind van vier als Robin. Maar nee, ik beschrijf ‘een’ leven in mijn boeken, en dat is niet het leven van mijn kinderen, dat is niet mijn leven, dat is mijn tweede leven - en ook dat moet ‘natuurlijk’ groeien. Ik kan geen sprong maken van Robin van vier naar Robin van negen, die sprong is te groot, daar moet ik naartoe schrijven. Daar staan mijn kinderen buiten. Het is jammer, ik ben ooit voor hun begonnen, maar ik kon ze niet bijhouden. Als ik iedere dag als een bezetene geschreven had, ja dan misschien. Maar ik heb kinderen...Robin moet in alle rust groeien, zoals ik zelf destijds, zoals mijn kinderen, dan wordt hij vanzelf negen. En dan...zal ik misschien gebruik kunnen maken van wat ik beleefde toen ik zo oud was. Misschien komt al dat materiaal dan nog eens aan de orde, in welke vorm dan ook. Dan. Niet eerder...Als mijn tweede leven zo ver is. Weet je wat ik nu ga doen? Al mijn autobiografische aantekeningen ordenen. Daar heb ik al jaren behoefte aan. Altijd bang geweest dat ik iets leuks vergat in een boek. Heel zorgvuldig ga ik de diverse periodes onderbrengen in ordners, op schijfjes, en dan ga ik daar heel langzaam en mooi fijne boeken van maken. Ik begin waar ik gebleven was: Robin is vier, Sinterklaas is terug naar Spanje, kerst staat voor de deur, opa en oma komen logeren. Gisteren kreeg ik een teken dat ‘het goed was’. Ik was laat op en dronk. Opeens kreeg ik, in een flits van genade, een beeld van bijna veertig jaar geleden terug. Iemand had mij het verhaal van Tinterlantee verteld, met het huiveringwekkende einde: | |
[pagina 88]
| |
- Visje, visje, in de zee, Die avond stond ik voor het raam van mijn slaapkamer. Het was nacht. De koude sterren stonden boven de kale bomen in onze tuin. Het was nog in het Huis van Blom. Ik stond daar en de sterren stonden daar en opeens zag ik er twee ongekend helder vlak naast elkaar, en ik wist: daar woont Onze Lieve Heer. Wij deden thuis niks aan God, maar dat maakte het mysterie alleen maar groter. Wij deden thuis ook niet aan, bijvoorbeeld, snelle rode sportfietsjes. Toch kon ik daar hevig naar verlangen. Een atheïstische opvoeding kweekt mystici. Mijn ouders rookten ook niet. Alles slaat een generatie over, daarom zijn we in die 2000 jaar niet opgeschoten. Mijn ene opa was kaal, mijn andere niet. Ik ransel mijn kinderen met de Bijbel hun bed in. Kan ik tenminste rustig werken aan mijn nieuwe boek over Robin. Het begin is er. Bij deze stuur ik je het contract voor het boek met de meesterlijke titel Buffelhoorn retour. Het voorschot wil ik echter toch graag ontvangen. We kunnen Buffelhoorn veranderen in Robin en God, dan komt alles toch nog goed. Mag dat?
Hartelijke groet,
p.s. (1) Het paard van Marijke is keurig gecremeerd.
p.s. (2) Toch is het jammer, het mislukken van Buffelhoorn, want ik had al fijne aantekeningen voor het derde hoofdstuk: | |
[pagina 89]
| |
De geur van oude mensenDominee Onzeling en zijn vrouw waren vreselijk aardig, alletwee, maar zo keurig en zo netjes en zo deftig en beschaafd. Als we ons eerst goed wasten mochten wij in hun tuin wandelen. Daar hadden ze heggetjes, en dat waren franse heggetjes, en die waren zo laag dat een slak er nog fluitend overheen kon springen, en japanse boompjes, bonzai, en die waren niet veel hoger. Als je bijvoorbeeld een slak had die echt goed hoog kon springen, en die sprong over zo'n frans heggetje, dan kon je er vergif op innemen dattie in de kruin van zo'n japans boompje terechtkwam. Ik ging wel eens op m'n buik liggen op een kiezelpaadje, met van die spierwitte steentjes waarvan je dacht dat ze die iedere avond één voor één zaten te poetsen met tandpasta voor rokers, en dan probeerde ik me voor te stellen dat ik in een bos was, maar daar was alles nog te laag voor. Ik was een god, die van z'n troon getuimeld was en neergestort op aarde, en dacht: waar ben ik nou terecht gekomen? Frankrijk? Japan...? Dat soort gedachten krijg je als je boven de garage van een dominee woont. Ga er zelf maar eens wonen. Ze waren zó chique, die mensen, dat had ik nog nooit meegemaakt. Ze praatten chique, ze deden chique, ze zagen er chique uit, ja, ze lazen zelfs chique. Al mijn boeken waren opgeslagen bij die overbuurman in de Parklaan, maar mevrouw Onzeling wist raad: ze haalde allerlei ‘voortreffelijke’ jeugdboeken te voorschijn. Ze deed ook voor hoe ik ze lezen moest. Ze deed het boek een klein stukje open, ze zette het als het ware op een kiertje, en gluurde om de hoek naar de letters. ‘Zo doe je het boek geen pijn,’ zei ze. Ik moest bij het omslaan de pagina's precies bij het puntje onderaan vastpakken, mocht m'n vingers niet natmaken, geen boekenlegger gebruiken, gewoon onthouden waar ik was, daar was ik oud en wijs genoeg voor, niet in bed lezen, want dan verkreukelde alles, sowieso niet liggen, maar rechtop zitten, rechte rug... Van negen tot elf deed zij dat ook, in haar tuintje, als ik dat wilde mocht ik naast haar komen zitten op de bank. Die boeken die ik van haar te leen kreeg, die stonken zó naar oude mensen, die kon je niet lezen zonder te denken dat alle personen in het boek ook oude mensen waren. De meeste gingen over een stokoude dokter die Dolittle heette. God, wat had ik een hekel aan die man. Hij kon zogenaamd met dieren praten, maar volgens mij was hij zó oud, dat hij alleen nog maar kon mompelen en grommen en sabbelen. | |
[pagina 90]
| |
Dan denken de mensen al gauw dat je met dieren kunt praten. Eén keer ben ik naast mevrouw Onzeling op dat bankje gaan zitten. Ik las een boek dat Alice in Wonderland heette. Het was verschrikkelijk, het ging over een stokoude vrouw die achter een konijn aan rende. Ze beleefde ook nog een paar andere dingen, van alles eigenlijk, maar haar avonturen waren niet de mijne. Ik bedoel, in een goed boek word je na een poosje zelf de hoofdpersoon, dan lees je de avonturen niet, dan beleef je ze. Dat ging me altijd goed af. Ik wist ook altijd precies waar de personen woonden, dat zag ik dan in mijn fantasie. De smederij van Graftdijk, in Berkhout, was me dierbaar, want dat was ook de smederij van Klinkhamer in de boeken over De Kameleon. Ik was gek op die boeken. Ze gingen over twee jongens, een tweeling, die een automotor in een oude, lompe boot hadden gezet. Daardoor ging hun boot snel als een windhoos over het water. De boot heette De Kameleon. De postbode in die boeken heette Sjoerd. Er heet bijna nooit iemand Sjoerd in een boek. De vader van de tweeling was smid. Smid Klinkhamer. Als ik las over zijn smederij, dan zag ik, in de film die altijd in je hoofd draait als je een boek leest, de smederij van Graftdijk voor me. En onder de gouden regen die tegen het schoolhek stond woonde de heks uit Hans en Grietje, en Dik Trom woonde in het huis van tante Betty en oom Klaas. Maar die Alice, die woonde nergens, die rende de hele tijd achter een konijn aan. Ik denk dat een boek goed is als de mensen die erin voorkomen een huis hebben, ergens wonen, dat je denkt: het is allemaal heel erg, maar gelukkig kunnen ze straks weer naar huis. Als de mensen in een boek nergens wonen, heb je een slecht boek in handen. Vandaar dat ik zo uitgebreid schrijf over al die huizen van ons. Dan weet je als het straks eng wordt tenminste welke kant ik op moet rennen. Tegenover het huis van dominee Onzeling was een vakantiekolonie. Dat was een heel groot huis waarin de bleekneusjes uit Rotterdam zes weken of langer logeerden om gezond te worden. Ze kregen les in de open lucht, als het regende gingen ze onder een afdakje zitten. Dat was niet erg, ik hoorde ze altijd lachen. Ook toen ik daar naast mevrouw Onzeling op dat bankje zat te lezen. Het was zeker pauze, ze hadden verschrikkelijke lol. Ik niet. Ik keek om me heen, ik zag de franse heggetjes en de japanse bonzaiboompjes, ik zag de dwergroosjes. Ik was een eenzame god, die op zoek naar wat gezelschap naar de aarde was gekomen, met rozen, rozen in zijn hand, een god die wou dat hij een bleekneusje uit Rotterdam was. |
|