| |
| |
| |
Buffelhoorn
(een mislukt kinderboek) (1)
Sjoerd Kuyper
Voorwoord
Als ik lang van huis ben, in een vreemd dorp of een verre stad, zoek ik vaak de begraafplaats op. Wat zullen de mensen die hier liggen heimwee hebben, denk ik dan, dat heimwee van mij valt eigenlijk wel mee. Van die gedachte knap ik reusachtig op en ik begin te lezen wat er op de zerken staat. De meest fantastische namen: Maliepaard, Viergever, Rondeltap, Krouweel, Ilmer, Allewel. Vroeger zocht ik altijd in het telefoonboek als ik namen nodig had voor een nieuw verhaal. Nu weet ik beter. Op een begraafplaats zijn ze veel mooier. Als ik de namen heb gehad begin ik aan de jaartallen. Ik reken uit hoe oud de mensen geworden zijn. Daar zijn nog knap lastige sommen bij: 1863-1934. Ga je gang... Laatst zag ik opeens (dat krijg je als je van sport houdt) dat ieder leven eigenlijk een verloren thuiswedstrijd is. Als ze op televisie zeggen: ‘Heerenveen-Rigtersbleek: 3-4,’ weet je dat Heerenveen ‘thuis’ heeft gespeeld én heeft verloren. Met 3-4. Da's niet zo erg als met 1863-1934, maar het blijft sneu voor Heerenveen. Wij kregen pas een televisietoestel toen ik elf was, daar zal ik in een volgend boek over vertellen, maar radio hadden we wel. Iedere zondag luisterden mijn vader en ik naar de voetbaluitslagen. Ze werden voorgelezen door een man die de ‘r’ wel een minuut of langer liet duren: ‘Heerrrenveen-Rrrigterrrsbleek: drrrie-vierrr’. Dat kwam natuurlijk omdat die man Frits van Turenhout heette. Als de mensen hem vroegen: ‘Hoe heet U? Fwits van Tuwenhout...?’ dan zei hij: ‘Nee, Frrrits van Túrrrenhout!’ Zo kwam hij aan die ‘r’. Het is allemaal heel logisch. Let maar eens op de ‘n’ van Herman van Veen, die duurt soms wel een kwartier. ‘Hoe heet U? Hermaw vaw Veew?’ ‘Nee, Hermannn vannn Veennn!’ De mensen denken altijd dat je Kuyper met een ‘i’ schrijft: Kuiper. Daarom kan ik de ‘y’ zo goed
uitspreken. Als ik over een begraafplaats loop en ik lees de jaartallen,
| |
| |
hoor ik altijd de stem van Frits van Turenhout: ‘Achttienhonderrrddrrrieënzestig-Negentienhonderrrdvierrrenderrrtig...’ Hoe ouder je wordt, hoe meer je verliest.
Ik vertel je dit om je, voor het verhaal echt begint, te laten wennen aan dat ge-ik van me. Ik had vroeger een geweldige hekel aan boeken met ge-ik. Zat je net te grijnzen om Knorretje en Iejoor en Uli, kwam de schrijver er weer tussendoor met z'n ge-ik! God, wat had ik daar een hekel aan. En die Dick Laan, meneer Dick Laan! Dacht je: fijn, een nieuw boek over Pinkeltje, ging het over meneer Dick Laan! Dat er een propje met inkt op z'n schrijftafel viel. Ze hadden die man wat mij betreft in zijn geheel door een bak vol inkt mogen halen!
Dus toen ik zes jaar geleden besloot om ‘echt gebeurde’ verhalen over mij zelf te schrijven, wist ik één ding zeker: geen ge-ik! Ik bedacht een naam voor het jongetje dat ik vroeger was en dat nu een jongetje in een boek zou worden: Robin. Misschien heb je die boeken wel eens gelezen. Ze gaan over mijn kleutertijd en zijn ook geschreven voor kleuters. Daarom is het helemáál verstandig dat er geen geik in voorkomt. Kleuters zijn traag van begrip. Als een moeder bijvoorbeeld voorleest: ‘Ik gaf Nellie een gemene schop,’ dan denkt een kleuter: wat een vals kreng is mijn moeder, om die Nellie zomaar een gemene schop te geven. En als die moeder dan zegt: ‘Nee, dat heb ik niet gedaan, dat heeft de schrijver gedaan,’ weet die kleuter weer niet wat een schrijver is. Moet die moeder een dag of langer uitleggen hoe het in elkaar zit en als die kleuter het eindelijk snapt, vertelt hij de volgende dag op school dat z'n moeder ene Nellie een gemene schop heeft gegeven en ook nog zo laf is om te zeggen dat iemand anders het gedaan heeft. Het is niet alleen grappig, het is ook nog waar.
Als dit boek begint ben ik al negen en toen ik negen was veranderde alles in mijn leven. Ik veranderde zelf ook. Dat krijg je, als je negen bent. Je kunt jarenlang rondhuppelen en denken dat de wereld één grote kermis is vol suikergoed en marsepein en vrolijke ouwe mannen die zo gek zijn om helemaal uit Spanje te komen en hier door beroete schoorstenen te klauteren, alleen om jou een berg barbies en gameboys te kunnen geven (‘Lieve Sinterklaas, wilt U de kadootjes voortaan op tafel leggen, ik ben zo bang dat U mijn dure sportschoentjes vies maakt’) en dat Sinterklaas nooit dood zal gaan, en dat jóúw ouders nooit van die rare dingen hebben gedaan toen ze een baby wilden, maar op een dag is de kermis vertrokken en sta je op een leeg plein om je heen te kijken. Dan ga je nadenken. Dan
| |
| |
begin je je te verbazen over de wereld (‘Lieve mama en papa, willen jullie voortaan niet meer op tafel vrijen, ik ben zo bang dat jullie mijn kadootjes kreuken’) en dat is soms wel aardig, maar heel vaak niet.
Toen ik dit boek begon te schrijven, gebruikte ik gewoon de naam Robin. Maar het ging niet meer. Die naam paste niet in het boek, niet bij de jongen over wie het ging. Het zou zo anders worden dan de boeken over Robin die ik eerder schreef! Dat wilde ik die schattige kleuter niet aandoen... Indianen geven hun kinderen pas een naam als die kinderen hun eerste schreden in de grote wereld gezet hebben; pas dan, zeggen zij, kun je een naam bedenken die echt bij een kind past. Dat hebben de Indianen goed gezien. Ik ging op zoek naar een nieuwe naam, een die echt paste bij de jongen die ik was op mijn negende. Ik liep tientallen begraafplaatsen af. Everhart Maliepaard? Nee. Constantijn Viergever? Nee. Rafael Rondeltap...? Ik kon niet aan dit boek beginnen zonder te weten hoe ik moest heten! En opeens... Opeens wist ik het weer.
Wij waren op Ameland. Ik was zeven of acht en liep met mijn vader over Het Oerd. Dat heb je daar. Het is een stuk van het eiland: Het Oerd. Mijn vader vertelde. Het verhaal ging over een oud slecht wijf dat vuurtjes stookte op het strand van Ameland. Zij deed dit als de hemel bewolkt was en er voor de mannen op zee geen sterren waren om op te varen. Valse vuurtjes stookte zij. De mannen op de schepen dachten: ha, vuur! Dat is de vuurtoren, daar is de haven, daar varen we naartoe. Maar er was geen haven, er was alleen een zandbank en daar liep het schip op vast. Het kapseisde en iedereen sloeg overboord en verdronk. Dan kwam het valse wijf en plunderde het schip. Het was écht gebeurd, vertelde mijn vader. Op een nacht, toen het wijf weer eens een schip op de bank had laten lopen en er gniffelend heen waadde om het helemaal leeg te roven, zag ze bij het flakkerende licht van haar toorts dat het het schip was waarop haar enige zoon zeven maanden geleden was uitgevaren! Die zoon heette Sjoerd. In de verte zag ze de lijken van de bemanning wegdrijven, tussen de eilanden door naar open zee! En haar eigen zoon dreef mee! Het wijf was zo vals als de baarlijke duivel, maar toch werd ze gek van verdriet. Ze nam de hoorn van een buffel (er graasden toen nog kuddes buffels op Ameland) en in haar gekte begon ze haar zoon terug te roepen uit zee: ‘Sjoerd!’ riep ze. ‘Sjoerd, Sjoerd, Sjoerd...’ Maar als je dat door zo'n buffelhoorn roept, hoor je de ‘s’ en de ‘j’ nauwelijks, dus de mensen van het eiland dachten dat ze ‘Oerd, Oerd, Oerd...’ riep, en sindsdien noemen ze het gedeelte van het
| |
| |
eiland waarop dat valse wijf ronddoolde Het Oerd. Het was lang geleden gebeurd, vertelde mijn vader, maar soms, als de nacht bewolkt is en er is geen ster te zien, kun je het droeve geloei nog over het eiland horen gaan: ‘Oerd, Oerd, Oerd...’
Dat verhaal schoot me te binnen terwijl ik op een of andere begraafplaats rondslenterde, en toen wist ik natuurlijk ook meteen weer dat ik jarenlang een geheime naam had. Een naam die alleen ik kende en die ik nooit aan iemand verteld heb. Een naam die ik nooit uitsprak, die alleen in mijn gedachten leefde, en die ik pas veel later in mijn opstellen durfde op te schrijven... Ha!, dacht ik, als ik op straat of op het schoolplein gepest werd, of als mijn moeder mij voor straf naar mijn zolderkamer had gestuurd, ha!, jullie denken dat ik Sjoerd Kuyper ben, maar eigenlijk ben ik... Buffelhoorn! Buffelhoorn de Verdronkene, die is teruggekeerd op aarde om goed te doen waar zijn moeder slecht deed, Buffelhoorn de Wreker... Niet dat mijn moeder ooit vuurtjes op het strand had gestookt of schepen had geplunderd, maar dat deed er niet toe. Eerst had ik Knor, mijn knuffel, om mij te troosten (en het vreemde is, ook hém was ik vergeten, tot ik de boeken over Robin begon te schrijven!) en daarna Buffelhoorn, mijn geheime naam... Ik schrijf in dit boek gewoon, met veel ge-ik, over Sjoerd Kuyper. Maar soms, heel soms, in hoge nood... Enfin, je zult het wel merken.
Als het boek begint is het lente. We schrijven het jaar 1961 en ik moest geweldig nodig poepen. Of nee, ik moest juist nog niet geweldig nodig poepen. Ik zat in de derde klas. Je had toen nog geen groepen, je had klassen. Wat nu groep vijf is heette toen de derde klas. Als ik halverwege het boek overga naar de vierde klas moet je zelf maar uitrekenen welke groep dat nu zou zijn. Je had toen ook heel andere muziek en andere voetballers dan nu. Als je mijn opstelletjes leest, die mallotige voetbalverslagen, moet je de namen van achteren naar voren lezen, dan zie je hoe de voetballers en de clubs van toen echt heetten. Leer je ook nog wat. Krijg je een nóg hoger cijfer voor geschiedenis. Ik had ook altijd hoge cijfers voor geschiedenis, maar dat was geen kunst, want je hád toen nog bijna geen geschiedenis. Alles moest nog gebeuren... The Beatles moesten hun eerste plaatje nog maken, President Kennedy moest nog vermoord worden, Ruud Gullit moest zelfs nog worden gebóren, en ik moest nog maar een beetje poepen...
Zo, wie nu nóg niet gewend is aan mijn ge-ik, die mag het boek dichtslaan. Want het gaat nú beginnen.
| |
| |
| |
Vaarwel, baas
‘Moet er nog iemand naar de wc?’ vroeg mijn moeder. ‘Het wordt een lange zit.’
De twee verhuizers kwamen de trap af met mijn matras en stukken van mijn bed. Mijn vader liep achter ze aan onder een berg dekens en daar weer achter kwam mijn zusje met het bedje van haar pop. Ik had ook wel iets willen dragen, mee willen helpen, maar ik had een heilig ontzag voor vreemde grote mensen, en zeker voor verhuizers. Ik durfde niks te zeggen, niks te vragen, niks te doen.
Ik liep naar de serre en keek door de grote ramen. Ik zag de tuin, de boom, het schuurtje, de hoge heg, de school. Er hing een dikke mist. Het verhaal van mijn leven hier, in Berkhout, was afgelopen, de mist was het gordijn dat voor het toneel geschoven was. Einde. Uit. Geen applaus. Gisteren waren de verhuizers gekomen. Ze hadden al onze spulletjes in hun wagen gezet, los of in dozen, werkelijk alles behalve de bedden. Daar hadden we vannacht nog in geslapen. Die werden nu de trap afgedragen.
Ik pulkte wat aan de gaten in de vensterbank. Die had ik erin geboord. Van twee oude wekkers had ik een tijdmachine gebouwd en door die gaten heen had ik hem met boutjes vastgezet. Het was een fantastische tijdmachine geweest, alleen hij deed het niet. Dat was jammer, ik had hem nu goed kunnen gebruiken. Om terug te gaan in de tijd, een klein stukje maar, zodat ik weer gewoon met de anderen in de klas zat. Of een stukje vooruit, een maand, twee maanden misschien, zodat ik al in Oostvoorne was, al helemaal gewend, met nieuwe vrienden. Nu, tussen die twee tijden in, vond ik het maar niks. Ik had de gaten in de vensterbank graag meegenomen, maar dat kon nu eenmaal niet. Moest je eerst een machine uitvinden die gaten mee kon nemen. Mijn moeder riep dat alles en iedereen in de verhuiswagen zat, waar ik bleef, en dat ik eerst nog even moest plassen, want het werd een lange zit. Het was zo mistig buiten, dat ik de grote bliksemafleider op het dak van de school niet kon zien.
Eigenlijk moest ik helemaal niet plassen, toch perste ik braaf een paar druppels te voorschijn. Poepen moest ik, een beetje, maar dat duurde soms lang, en iedereen zat op me te wachten, en poep kon je ophouden. Zal ik niet doortrekken? dacht ik. Dan denkt iemand hier in Berkhout misschien nog eens aan me. Maar dat durfde ik natuur- | |
| |
lijk niet. Ik wist zeker dat ze de halve wereld af zouden reizen om me te zoeken en op m'n falie te geven. Zo'n jongen was ik. Ik wist ook bijna zeker dat alle grote mensen gedachten konden lezen, dus ik dacht meestal ook erg fatsoenlijk. Ik trok door, liep naar buiten, trok de deur achter me dicht en klom in de verhuiswagen.
Er stonden twee grote banken in de cabine. Op de voorste zaten de twee verhuizers, op de achterste zaten wij. Ik kroop naast mijn zusje, maar dat vond mijn moeder geen goed idee. Ze had gelijk, we hadden vaak ruzie. Mijn zusje was vier jaar jonger dan ik, ik moest de oudste en de wijste zijn. Dat ging me slecht af. Ik had geen hekel aan m'n zusje (toen ze een keer in de sloot gevallen was heb ik de longen uit m'n lijf gerend en geschreeuwd om m'n moeder te waarschuwen; dat soort dingen had ik graag voor haar over) we hadden gewoon vaak ruzie. Eén keer was het zó erg, dat mijn moeder ervan moest huilen. Mijn vader had ons toen met de koppen tegen elkaar geslagen en gezegd: ‘Kijk naar je moeder!’ Hij greep ons in ons haar en draaide onze hoofden naar mijn moeder, zodat we wel moesten kijken. Het was een bijzondere dag. We werden nooit geslagen. Daarom schoof mijn moeder mij door naar de andere kant van de bank. Mijn zusje zat helemaal links, ik helemaal rechts, allebei aan een raampje, mijn ouders zaten in het midden.
‘Ik heb honger,’ zei ik.
Ik wist dat we allemaal lekkere dingen bij ons hadden.
‘Als we het dorp uit zijn,’ zei mijn vader. ‘Dan begint de reis pas echt. Kijk nu nog maar eens goed om je heen.’
Afscheid in de mist. Het was nog verschrikkelijk vroeg. De gordijnen in de huizen waren dicht, er was niemand op straat. Wij waren de enige levende wezens in de hele wereld, zo leek het wel.
Maar ik wist natuurlijk dat er achter die gordijnen mensen woonden. Ik wist ook wie. Misschien sliepen ze nog, misschien waren ze thee aan het zetten. Voor hun was het een doodgewone dag. We reden langs het postkantoor, het gemeentehuis, De Ridder St. Joris en de kerk daar tegenover, langs de voetbalvelden, langs de boerderij en de boomgaarden van Pieters vader, langs het Huis van Blom waarin wij vroeger gewoond hadden...
Dat was ook zoiets idioots. Wij woonden in dat huis en toen we er weggingen kwam Meester Blom erin. Sindsdien noemden mijn ouders dat huis het Huis van Blom. Maar toen we uit dat Huis van Blom weggingen, verhuisden we naar het huis dat bij de school stond. Daar had eerst Meester Eecen in gewoond. En wat deden mijn ouders? Die
| |
| |
zeiden: ‘Nu wonen we in het huis van Eecen!’ Je moet er maar opkomen. Hadden we toch zeven jaar in Berkhout gewoond, maar een Huis van Kuyper kon er niet af! Misschien dat het er in Oostvoorne van kwam.
We reden langs het huis van tante Betty en oom Klaas. Dat waren goede vrienden van me, ook al waren ze samen al honderd jaar of ouder. Met oom Klaas kon je lachen en tante Betty lachte altijd mee. Ze pasten op me als mijn ouders wegwaren, ik had er ook wel gelogeerd. Ze waren geen echte oom en tante van me. Gelukkig maar. Echte ooms en tantes zag je bijna nooit, oom Klaas en tante Betty zag ik iedere dag. Hun gordijnen waren ook nog dicht. Maar de trekker... de rode trekker van oom Klaas stond buiten, voor de schuur! Ik kende die trekker als mijn knikkerzak. Ik wist precies wat erin en eraan zat en hoe hij rook en hoe hij bewoog en nu, in een flits, zag ik hem zachtjes staan schudden. De motor draaide! Oom Klaas was al op! We moeten toeteren, dacht ik. Maar we waren het huis al voorbij. We hadden moeten toeteren, dacht ik, dan had ik oom Klaas z'n vrolijke kop nog een keer kunnen zien, misschien zou hij zelfs nog wat naar me roepen. Dat kon ik niet verstaan, maar ik kon het van zijn lippen lezen. ‘Vaarwel, baas!’ riep hij. Hij noemde me altijd ‘baas’. En misschien schoof tante Betty de gordijnen open om te zien welke gek er zo vroeg al aan het toeteren was en kon ik nog één keer naar haar zwaaien. Ik zat aan de goede kant, aan het goede raam, van de verhuiswagen, dus in die ene flits had dat allemaal gekund. Ik kreeg een benauwd gevoel in mijn keel. Ik slikte uit alle macht, maar het was pas weg toen we voorbij de smederij van Graftdijk waren.
Het was al de vijfde keer dat ik verhuisde, maar pas de eerste keer dat ik afscheid moest nemen. De eerste keer dat ik verhuisde was van een huis in Amsterdam naar een ander huis in Amsterdam, de tweede keer van dat andere huis naar weer een ander huis in Amsterdam, en daarna was mijn vader schoolmeester geworden in een dorp in Noord-Holland: Berkhout. Vlak bij Hoorn. Ik was toen twee jaar. Van die drie verhuizingen wist ik niks meer. Er zijn mensen die beweren dat ze zich herinneren dat ze in de buik van hun moeder zaten. Nou, ik niet. De vierde verhuizing was die van het Huis van Blom naar het Huis van Eecen. Dat was tweehonderd meter verderop. We hoefden niet eens adreswijzigingen te sturen. Als we de postbode in de verte aan zagen komen gingen we midden op de weg staan en schreeuwden: ‘Oehoi! We wonen nu hier!’ Dan kregen we alle post die we hebben wilden. Maar deze keer was het anders. We gingen nu
| |
| |
echt ver weg. Van Berkhout in Noord-Holland, naar Oostvoorne, een dorp op de Zuidhollandse Eilanden. Vlak bij Den Briel.
We waren bijna bij het huis van Greetje, mijn meisje. Nu moesten de verhuizers toeteren. Ze zou er niet van schrikken, ze wist dat ik het was. Ze sprong uit bed en trok de gordijnen van haar slaapkamertje zó blij open, dat ze van de roe gleden en over haar schouders vielen. Als een jurk. Een trouwjurk. Ze had me laatst nog een tekening gestuurd van een meisje in een trouwjurk. ‘Ik in mijn trouwjurk,’ stond eronder. Zo stond ze daar. En het was alsof ik maar heel even wegging. Een week, misschien een maand. Lang genoeg om de oorlog te winnen en kromgebogen onder de medailles weer terug te keren. Naar haar. Ik kon behoorlijk goed fantaseren. Ik fantaseerde graag dat ik veel durfde, maar dat was niet zo gek, want ik durfde niks. Ik durfde de verhuizers niet eens te vragen om te toeteren. We reden langs het huis van Greetje. De gordijnen waren gesloten en bewogen niet. Ik draaide mijn nek tot hij knakte en zag nog net de muur waar ze voor stond op de foto die ik van haar had. De foto met de accordeon. Ze kon ‘Brandend zand’ spelen, dat was een droevig lied. Die foto had ik weggeborgen in een blikken sigarendoosje dat ik van mijn opa had gekregen. ‘Hofnar Senoritas Special. Nooit Fijner Gerookt,’ stond erop. En dan zag je ook nog een tekening van een hofnar die heel vals knipoogde. Ik kan niet uitleggen waarom die knipoog zo vals was, hij was het gewoon. Ik heb die hofnar nooit vertrouwd. Maar goed, in dat blikje van mijn opa zat die foto, samen met Greetjes laatste brief:
‘Lieve Sjoerd! De foto van jou is een herinnering, als je gaat verhuizen. Ik vind het jammer dat je gaat verhuizen. Als je het volgende briefje schrijft, zet daar dan in hoe de straat heet waar jullie gaan wonen en wat het huisnummer is. Je gaat ver van me weg, vind ik. Het telefoonnummer wil ik ook graag weten. Wij krijgen ook telefoon. Nu hebben jullie toch het nummer 357? Zondag ben ik naar het voetbalveld geweest, maar jij was er niet. Berkhout heeft met 3-0 gewonnen. Je blijft toch met me, hè Ik hoop het maar. Nu weet ik niets meer. Schrijf je gauw terug? Als je het nummer enzo nog niet weet, schrijf je dat maar in de brief daarna. Veel kussen. Greetje.’
Eronder was een hart met een pijl getekend. Aan de ene kant van de pijl stond S.K., aan de andere G.L. Op de achterkant was een hond getekend, en ook nog een mevrouw met krulletjes die ‘schat’ zei. Dat briefje had Greetje in de klas naar me toegestuurd, toen ik daar nog gewoon met de anderen zat. Ze hadden het allemaal doorgegeven,
| |
| |
alle kinderen, gewoon, vroeger, toen ik nog in Berkhout woonde... Het sigarenblikje met de brief en de foto lag nu achterin de verhuiswagen, in een doos tussen mijn boeken.
‘Nu nemen we iets lekkers,’ zei mijn vader.
Berkhout lag achter ons. Voorgoed. Ik wilde veel eten, vaak slikken. De reis was echt begonnen. Ik had geen zin meer om naar buiten te kijken. We aten, ik slikte, en toen we langs Alkmaar reden moest ik opeens nodig poepen.
| |
Een lange zit
Mijn moeder kreeg gelijk, het was een lange zit van Berkhout naar Oostvoorne. Maar ik zal het kort houden: het was verschrikkelijk. Bij Haarlem begon ik te wiebelen, bij Leiden echt te knijpen, en bij Den Haag begon de pijn. Het is een beetje onsmakelijk verhaal, maar wat moet dat moet. Ik had nooit geweten dat het pijn deed als je zo nodig moest poepen. Maar die drol van mij, die dacht: ‘Ik mag er van onderen niet uit? Okay, dan maak ik wel een opening van boven of opzij!’ Hij nam zijn mes en begon er woest mee in het rond te zwaaien. Ik voelde de steken in mijn buik en mijn maag.
Bij Rotterdam dacht ik dat ik doodging of erger nog. Ik durfde niet te vragen of de verhuizers ergens wilden stoppen. Ja, als ik iemand zwaargewond langs de weg had zien liggen had ik het wel gedurfd, maar voor zoiets achterlijks... Ik wilde het ook niet tegen mijn ouders zeggen, want dan zouden zij het aan de verhuizers vragen en dat was nog veel erger. Ze stopten ook nergens uit zichzelf! Niet eens om te tanken! Ik wist weinig van verhuiswagens af. Zo weinig, dat ik dacht dat ze onderweg misschien niet eens konden stoppen; dat ze pas konden stoppen als ze waren waar ze moesten zijn. Eigenlijk wist ik niks van verhuiswagens af. Ik vroeg hoe lang de reis nog zou duren. Nog een uurtje, zei m'n vader. Nog een uur! Dat uur leek wel een dag te duren. Wat zeg ik? Een week, een maand! Het was al herfst toen we Oostvoorne binnenreden, en toen ik eindelijk kon poepen begon het zacht te sneeuwen...
Het was allemaal erg ingewikkeld, daarom zal ik het uitleggen. Wij zouden in Oostvoorne in een nieuw huis gaan wonen. Zo nieuw, het moest zelfs nog gebouwd worden. Aan de Gerard van Voorneweg. Dat vond ik een goede naam voor een straat in een dorp dat Oost- | |
| |
voorne heet en op het eiland Voorne ligt. Bovendien hield ik erg van geschiedenis en Gerard van Voorne was een Graaf uit vroeger tijden. In het dorp was ook een oude burcht waar Jacoba van Beieren nog gewoond had. Dat had mijn vader me verteld. Ik zag me al brieven schrijven met achterop de enveloppe:
Sjoerd Kuyper
Gerard van Voorneweg 26
Oostvoorne
Voorne.
Dat was beter dan Kerkebuurt, Berkhout. Misschien werd dit huis het Huis van Kuyper! Maar ja, het was nog lang niet af en daarom zouden we eerst in de Parklaan gaan wonen. In een heel oud huis aan de rand van een bos. Er had een oude dame in gewoond, maar die was een poosje geleden onderaan de keldertrap gevonden. Dood. Daarom mochten wij er in. Maar, dat huis moest eerst nog even opgeknapt worden en de gemeente had geregeld dat we zo lang in een piepklein kamertje boven de garage van een dominee konden wonen. Dat werd mijn zesde huis. Dat huis aan de Parklaan mijn zevende, dat aan de Gerard van Voorneweg mijn achtste. Zo zag je nog eens wat van de wereld...
Ik had trouwens zo mijn eigen ideeën over het opknappen van dat oude huis aan de Parklaan, ik geloofde niet in dat opknappen. Er was iets met die oude dode vrouw. Maar wat? Misschien was ze zó hard van de keldertrap gevallen dat ze uit elkaar gespat was en hadden ze nog niet alle stukjes gevonden. Of doolde haar geest nog loeiend rond en wilden ze die eerst verjagen? Ik was zo ongeveer bang voor alles, dus ook voor spoken, maar ik vond het wel prettig om aan ze te denken. Ik las ook graag griezelige boeken. Ik vond het verrukkelijk dat er twee werelden bestonden: eentje in je hoofd en een erbuiten. Als het je in de ene niet beviel had je altijd de andere nog. De wereld buiten je hoofd was de echte. Dat mocht je nooit vergeten. Als je dat vergat werd je gek en moest je naar het ziekenhuis. In Rotterdam had je een ziekenhuis speciaal voor gekken, vertelden de jongens in Oostvoorne. Het Delta Ziekenhuis. Ze vroegen:
‘Hoe noem je een man met twee kinderen?’
Ik wist het niet.
‘Een dubbeldekker... En hoe noem je een man met acht kinderen?’
Wist ik ook niet.
‘Een Fokker... En een man met een gek wijf?’
Ik haalde mijn schouders op.
| |
| |
‘Een deltadekker.’
De jongens in Oostvoorne wisten veel van vliegtuigen en sex, maar daar kwam ik later pas achter. Ik nam me voor om de kelder van dat oude huis aan de Parklaan zorgvuldig te onderzoeken als we daar eenmaal woonden. Je wist maar nooit. Misschien vond ik nog botten of een schedel. Of twee... Iets wat ze vergeten waren op te rapen. Dat soort dingen bedacht ik graag, en als ze té eng werden (als de schedel die ik vond ook nog tegen me begon te praten en daarbij akelig lachte) was er altijd nog de wereld buiten mijn hoofd. De echte. Daar waren mijn ouders en tegen hun kon ik zeggen dat ik bang geworden was van wat ik allemaal bedacht en dan waren ze aardig en lazen me voor in bed en mocht het licht op de gang wat langer aanblijven en héél soms mocht ik zelf ook nog een stukje lezen. Maar dan wel in de Donald Duck, want daar kreeg je geen nachtmerries van. Soms begreep ik niets van mijn ouders, soms kon ik ze alles laten doen wat ik wilde.
Goed, we zouden eerst boven de garage van de dominee gaan wonen, maar om het allemaal nóg ingewikkelder te maken was daar geen ruimte voor onze spulletjes. Die moesten worden opgeslagen in de garage van de man die tegenover dat oude huis in de Parklaan woonde. Daar reed de verhuiswagen heen en daar bleek dat een verhuiswagen wel degelijk kan stoppen. Precies voor het huis van de buurman nog wel. Mijn vader sprong uit de cabine en maakte een paar kniebuigingen.
‘Daar zijn we dan,’ zei hij.
Mijn vader was goed in sport, had prijzen gewonnen met hardlopen en in Junioren 1 van Ajax gespeeld, samen met Rinus Michels. Zette mijn vader ze voor, kopte Rinus ze erin. Ik had mijn vaders oude shirtje nog. Hij had ook gehonkbald, gebasketbald en gevolleybald. Hij kon alleen niet schaatsen. Echt niet, nog geen meter. Voor schaatsen moest je bij mijn moeder zijn. Voor volleyballen ook, al was ze aan de kleine kant. Maar dáár dacht ik niet aan, toen we uit de verhuiswagen stapten. Ik dacht alleen aan poepen. Een paar uur lang had ik nergens anders aan gedacht, alsof de poep ook in mijn hersenen zat. Ik voelde me een dikke drol op wankele pootjes. De nieuwe buurman stelde zich voor, mijn ouders stelden zich voor, toen waren mijn zusje en ik aan de beurt. Nú moet ik het vragen, dacht ik, nú... Het is niet uit te leggen, want het is niet te begrijpen, maar ik vroeg niks. Ik durfde nog steeds niet. Pas toen we over het tuinpad naar het huis van de buurman liepen nam ik mijn moeder apart.
| |
| |
‘Ik moet zo nodig naar de wc,’ zei ik.
‘Nou, dan vraag je toch of dat mag,’ zei ze.
‘Jij moet het doen,’ smeekte ik met een krankzinnig hoog stemmetje. De poep zat nu blijkbaar ook al in mijn keel.
M'n moeder hoorde dat de toestand kritiek was en duwde me voor zich uit naar de buurman. Ze had gelijk. Ik had het zelf moeten vragen, dit was nog veel beschamender. Als een klein onmondig kind werd ik naar de wc gebracht. Het ontbrak er nog maar aan dat die buurman me een handje gaf en me hielp met het openmaken van mijn broek. Wel deed hij het licht voor me aan. Deur dicht. Haakje erop. Gered...
Dit was dus mijn triomfantelijke intocht in Oostvoorne. Ik had me er zo veel van voorgesteld: de nieuwe meester, die nog in Junioren 1 van Ajax had gespeeld, en zijn grote zoon, die in zijn allereerste wedstrijd (thuis tegen RKEBOH, uitslag 3-1) meteen gescoord had...! Vlaggen uit, fanfare erbij, burgemeester voorop, nieuwsgierige kinderen op de hoeken van de straten, laagvliegende zwaluwen, de voorzitter van de voetbalclub die vroeg of ik lid wilde worden, eerste jaar gratis, en dan met z'n allen naar het gemeentehuis... Wát gemeentehuis? Niks gemeentehuis! Het schijthuis was het geworden.
Ik liet mijn broek zakken, ging zitten en begon uiterst zorgvuldig te poepen. Want ik wist zeker: ik moest niet in één keer de sluizen opengooien! Dan had je kans dat de hele boel zou exploderen (als een vulkaan op IJsland, maar dan de andere kant op) en kwamen er hechtingen aan te pas. Het moest mondjesmaat gebeuren. Met moed, beleid en trouw. Voorzichtig liet ik mijn drol wat zakken. Hij was hard en dik geworden als een vuist. Klein stukje, ho, klein stukje, ho, klein stukje, en dan knijpen. Tok! in de pot. Het leek me opeens heerlijk om een koe te zijn. Tweede bedrijf: klein stukje, ho, klein stukje, ho, klein stukje, en dan knijpen. Derde bedrijf... Tok! Ze moesten eens weten, de kinderen van Oostvoorne, hoe behendig ik dit deed.
Aan de muur van de wc hing een luchtfoto van het dorp. Ik keek ernaar en wist niet wat ik zag! Zo vrolijk waren de huizen over het land uitgestrooid... Als pepernoten in een klas, als Zwarte Piet geweest was. Dat was ik niet gewend. Berkhout was één lange weg en daarlangs waren huizen gebouwd. Hier had iedereen een huis gebouwd op het plekje dat hem beviel: in de duinen, langs de rivier en het strand, op de geestgronden dieper het land in, en de wegen kronkelden alsof ze vanzelf ontstaan waren. Omdat de mensen vaak
| |
| |
bij elkaar op bezoek gingen. Om suiker te lenen of om samen liederen te zingen. Je wist het niet. Vierde bedrijf... Tok! Oostvoorne was ook veel groter dan Berkhout. Later hoorde ik dat er wel drie lagere scholen waren. Kunst, dat ze niet keken op een schoolmeester meer of minder, Vijfde bedrijf... Tok! Nog weer later hoorde ik dat er in het dorp een dame woonde die een zilveren medaille had gewonnen op de Olympische Spelen. Tok! Daar kon een schoolmeester die bij Junioren 1 van Ajax had gespeeld niet tegenop. En zeker zijn zoon niet. Want dat doelpunt van mij, dat was een mislukt schot, een rollertje, dat tot mijn grote verbazing tussen de benen van de keeper door in het net belandde. Het was al mooi dat ik hier poepen mocht.
En opeens kwam de massa los! Als een rivier van lava kolkte de derrie uit mij neer. Het was een geweldig moment. Ik was al het verdriet en alle pijn op slag vergeten. Dat kon ik ook goed: verdriet en pijn vergeten. Zo was het altijd al geweest, al die negen lange jaren van mijn leven lang. Ik zat breeduit grijnzend op de wc. Zo moet het, dacht ik tevreden, dit is fantastisch. Gras moet je ook eerst heel hoog laten groeien, pas dan is het leuk om te maaien. Roger and over and out. |
|