Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 10
(1996)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 51]
| |
De werkelijkheid van het verhaal
| |
De straat waar niets gebeurtDat ook volwassen recensenten moeite kunnen hebben met de interpretatie van een kinderboek, wordt duidelijk na lezing van de besprekingen van De straat waar niets gebeurt. Alle recensenten wijzen op de niet altijd even duidelijke wisselingen tussen de werkelijke wereld en de fantasiewereld in het hoofd van Andreas, de hoofdpersoon. Zo beweren Joke Linders-Nouwens, Aukje Holtrop en Rindert Kromhout | |
[pagina 52]
| |
[pagina 53]
| |
schijnbaar zonder een spoor van twijfel dat het in het verhaal verwerkte ontvoeringsverhaal, waarin Andreas een prinses bevrijdt ‘echt’ is en zich niet in Andreas' hoofd afspeelt, terwijl dat volgens Bregje Boonstra juist niet het geval is. Zij is van mening dat het slotverhaal, over een regen van kikkers, waar is en het ontvoeringsverhaal pure fantasie. Alle recensenten willen fantasie en werkelijkheid van elkaar scheiden en komen zo tot volstrekt verschillende interpretaties. Geen van hen lijkt aan zijn of haar lezing te twijfelen. Zonder uitzondering geloven ze de verteller als deze hun toevertrouwt dat hij de waarheid spreekt. Voor dit vertrouwen is overigens weinig reden. De verteller is namelijk een dagdromer, en vooral een schrijver in wording. In De straat waar niets gebeurt voert Pelgrom haar visie op literatuur nog verder door dan in Kleine Sofie en Lange Wapper en De olifantsberg. Het boek laat zich hier en daar lezen als een expliciet poeticaal werk. In de Ninos Luchando woont de tienjarige Andreas samen met zijn ouders en zijn drie broers. Zoals de titel van het boek al aangeeft, gebeurt er in deze straat helemaal niets, tenminste dat vindt Andreas. Andreas en zijn familie wonen tegenover een nonnenklooster dat vanaf de straat nauwelijks te zien is. Vanaf het balkon kun je echter over de muur, in de kloostertuin kijken. Daar staat een schuurtje met een bord op de deur waarop ‘BRANDGEVAARLIJK! GAS!’ staat. Dit opschrift wordt in het boek herhaaldelijk genoemd en Baudoin (1993, p. 19) denkt dat het als een vooruitwijzing naar de centrale thematiek fungeert: Het opschrift verwijst niet alleen naar het gevaar waarin Andreas terechtkomt wanneer hij de prinses bevrijdt (‘Brandgevaarlijk’), maar wellicht ook naar de aard van het prinsesseverhaal zelf: het is niet ‘echt’ (substantieel tastbaar) maar ‘verzonnen’ (‘gasvormig’). Als Andreas op een dag thuis komt, is zijn moeder er niet. Om de tijd te doden, gaat hij naar zijn buurvrouw, die Lu heet. Lu heeft veel boeken en een schrijfmachine. Het zien van de schrijfmachine veroorzaakt een enorme opwinding bij Andreas. Vanaf dit bezoek is de schrijver in Andreas geboren. Hij is niet alleen maar de verteller, hij wordt ook auteur van verhalen die hij op Lu's schrijfmachine typt. Vanaf het moment dat hij begint te schrijven, wordt hij als verteller een stuk minder betrouwbaar. Hierbij moet opgemerkt worden dat het verhaal achteraf verteld wordt. Andreas is dus al auteur als hij de verteller wordt van het boek dat gaat over zijn ontwikkeling tot schrijver. Op deze manier bereikt Pelgrom een ingewikkeld ‘Drosteeffekt’. | |
[pagina 54]
| |
Als Andreas zijn eerste verhaal typt, een waargebeurd verhaal zonder spaties, vertelt Lu hem dat je verhalen ook kunt verzinnen. ‘Je kunt een verhaal ook bedenken. Dat zijn de mooiste... hoewel, er gebeuren soms zulke wonderlijke dingen. Als je die aan mensen vertelt, geloven ze je niet.’ (p. 11). Lu verwoordt hier al een deel van de thematiek. De wrijving tussen fictie en werkelijkheid zal het verdere verhaal blijven beheersen. Gezien de verdere ontwikkeling van het verhaal zou je Lu als een soort alter ego van de auteur kunnen zien. In ieder geval doet ze regelmatig poëticale uitspraken. Ook typeert haar naam de rol die dit personage in het verhaal speelt: ‘lu’ is Frans voor ‘gelezen’. De volgende dag gaat Andreas opnieuw naar Lu. Nu neemt hij zijn broertje Gabriël mee. Met zijn tweeën schrijven ze een verhaal dat over Driekoningen gaat. In dit verhaal komt een Gabriël met erg grote oren voor. Lu merkt op dat Gabriël in het echt helemaal niet zulke grote oren heeft. ‘Het verhaal gaat niet over hem,’ legde ik uit. ‘Het gaat over een jongen die Gabriël heet, die grote oren heeft.’ ‘O!’ zei Lu, ‘dus dit verhaal is niet echt gebeurd. Jullie hebben het bedacht!’ (p. 14). Doordat de naam van een personage, een van de auteurs van het verhaal, in het verhaal gebruikt wordt, denkt Lu dat de rest van het verhaal ook realistisch is, wat niet zo is. Hierdoor wordt duidelijk dat ook verhalen die erg realistisch lijken, fictief kunnen zijn, of fictionele elementen kunnen bevatten. Als de vakantie is begonnen en er niets bijzonders gebeurt, zitten Andreas en Gabriël bijna iedere dag bij Lu te schrijven. Ze schrijven over koningen en roverhoofdmannen omdat ze die onderwerpen veel leuker vinden dan dingen die echt zouden kunnen gebeuren. In verzonnen verhalen gebeurt van alles. Iets wat in de werkelijkheid volgens Andreas en Gabriël niet het geval is. ‘Jullie maken het steeds fantastischer,’ zei Lu. ‘Toch kan er in het gewone leven ook wel eens iets gebeuren dat heel fantastisch is.’ (p. 15). Als Andreas en Gabriël op een dag melk voor hun moeder moeten halen, zien ze voor de ruit van de kruidenierswinkel een jongetje | |
[pagina 55]
| |
staan. Het lijkt sprekend op ‘Het Eenzame Kind’, de hoofdpersoon in het verhaal dat Andreas en Gabriël de vorige dag geschreven hebben. Een personage uit een door de twee broers zelf verzonnen verhaal, gaat een rol in hun werkelijkheid spelen. Het door Andreas en Gabriël verzonnen verhaal krijgt zo realiteitswaarde. Fictie wordt werkelijkheid. Volgens Baudoin (1993) betreft het hier een verzonnen avontuur. Hij probeert in zijn analyse van het boek fictie en werkelijkheid zo veel mogelijk van elkaar te scheiden. Dit is een uiterst moeilijke zo niet onmogelijke onderneming: de problematische relatie tussen fictie en werkelijkheid is juist het thema van het boek. Wanneer Andreas weer bij Lu is, schrijft hij opnieuw over Driekoningen.Ga naar voetnoot2 Bij dit verhaal tekent hij een ster boven de woestijn. Als Lu dit ziet, vertelt ze over de komeet van Halley. Ze geeft een natuurwetenschappelijke verklaring voor een element uit een verzonnen verhaal. Andreas lijkt door het getik van Lu's breipennen in slaap te vallen. Er volgt een verhaal waarin Andreas naar de komeet van Halley gaat kijken. Op zijn wandeling kruipt Andreas om warm te blijven in een grot. In deze grot valt hij door de behaaglijke warmte opnieuw in slaap.Ga naar voetnoot3 Hij wordt gewekt door koning Balthasar, met wie hij naar de sterren kijkt en de komeet ziet. Het verhaal is gedroomd, wat blijkt als er op de deur geklopt wordt en Andreas wakker wordt. Als Gabriël binnenkomt, zegt die over koning Balthasar: ‘Straks zien we hem echt,’ (...) ‘Echt bestaat niet,’ zei ik. ‘We gaan naar de optocht, man!’ zei Gabriël. (p. 38). Andreas gaat met zijn vader, Gabriël en Angel naar een processie kijken. Het marktplein staat vol met kramen en het kan nauwelijks | |
[pagina 56]
| |
toeval genoemd worden dat Andreas het liefst bij de kraam met boeken en stripverhalen blijft staan. Ze zien er ook een bedelaar over wie Baudoin opmerkt dat hij mooi binnen de centrale thematiek past: Een (...) voorbeeld is de bedelaar ‘die altijd een broekspijp heeft opgerold zodat je goed het bruine litteken op zijn been kunt zien. (...) Dat litteken is iets dat lang geleden is gebeurd en ik heb een keer gezien dat hij net zo goed kan lopen als iedereen’. Niet alleen is dus de fictie moeilijk van de werkelijkheid te onderscheiden, ook binnen dat wat als werkelijk wordt ervaren, bestaat nog een ‘schijn van werkelijkheid.’Ga naar voetnoot4 Als koning Balthasar voorbijkomt, kijkt deze Andreas even recht in de ogen, alsof Andreas' geschreven en getekende avontuur toch echt gebeurd is. Als er in de optocht een paard op hol slaat, gebeurt er iets in Andreas' leven. ‘Gelukkig is er niets gebeurd,’ zei Lu. Ze keek mij aan en begon te lachen. ‘In elk geval geen ongeluk. Maar toch is er wel iets gebeurd, hè Andreas?’ Ik haalde mijn schouders op en schudde mijn hoofd. Als er echt iets gebeurt, dacht ik, is het anders. En opeens wist ik waar ik dat paard eerder had gezien. ‘Het leek precies op het paard op onze koektrommel,’ zei ik. (p. 43). Een werkelijke gebeurtenis wordt voor Andreas pas ‘iets wat gebeurt’ als zij ‘niet echt’ is. Het op hol geslagen paard wordt voor hem belangrijk doordat hij het kan verbinden met de afbeelding van een paard op de koektrommel bij hun thuis. Andreas lijkt voortdurend een gefantaseerde wereld te verkiezen boven de werkelijkheid. Een paar dagen na de processie gaan Andreas en Gabriël naar het klooster om te vragen of ze de bal, die Gabriël over de muur geschoten heeft, terug mogen hebben. Als ze eerst de tuinman helpen, mogen ze de bal daarna pakken. Tijdens het klusje voor de tuinman vinden ze de bal en bekijken ze het schuurtje van dichtbij. Er blijken oranje butagasflessen en een bed in te staan. Gabriël denkt dat er 's nachts iemand slaapt, maar Andreas gelooft dat niet. Dan maakt de verteller een niet precies afgebakende sprong in de tijd. Het is ineens eind januari als Andreas weer bij Lu op bezoek gaat. Hij schrijft nu een verhaal over een non die vleugels heeft en kan vliegen. Deze non heet zuster Cecilia, net als de beschermheilige van Granada. Als Andreas 's avonds thuis naar het journaal kijkt, ziet | |
[pagina 57]
| |
hij iets wat hem aan zijn verhaal doet denken. De vroegere koningin van Noorlandia, prinses Brigida, brengt een bezoek aan Spanje. Tot Andreas' teleurstelling lijkt de prinses die hij op het journaal ziet helemaal niet op de non Cecilia uit zijn verhaal. Op één februari, de dag van de heilige Cecilia, zijn Andreas' vader en moeder de hele dag weg. Als Andreas vanaf het balkon naar de kloostertuin staat te kijken, ziet hij de deur van het schuurtje open gaan en een man naar buiten kijken. Bij een journaaluitzending later die dag blijkt dat prinses Brigida in het Alhambra spoorloos is verdwenen. Men denkt dat ze ontvoerd is. Als Andreas en Gabriël weer bij Lu zijn, schrijven ze een zelf geïllustreerd verhaal over een jongetje dat ontvoerd is. De ontvoerder op mijn tekening had een geruite pet op, zodat je alleen de onderste helft van zijn gezicht zag. Zo had die man eruitgezien die heel eventjes om de hoek van die deur had gekeken waar BRANDGEVAARLIJK! GAS! op staat. Maar had ik dat nou echt gezien, of had ik het alleen maar gedacht? Want dat gebeurt zo vaak met mij, er gaat van alles door mijn hoofd, net of er een film wordt afgedraaid. En later weet ik niet meer wat echt is en wat niet. Soms word ik gewoon moe van mijn eigen bedenksels. Zoals laatst, met Het Eenzame Kind. En dat kon toch ook niet waar zijn, dat een boef zich in de schuur van het klooster schuilhield? (p. 63). Als Andreas op zijn kleine broertje José past, heeft die het over een ‘prinses Cilia’ die wegvliegt uit het schuurtje. Gabriël en Andreas komen dan tegelijkertijd op het idee dat prinses Brigida wel eens in het schuurtje vastgehouden zou kunnen worden. Omdat Andreas ziek is, gaat Gabriël eerst alleen op onderzoek uit. Hij ontdekt dat er twee mannen in het schuurtje wonen. Via een leegstaand huis aan de voorkant van het klooster is hij in een leegstaand huis aan de kant van de kloostertuin gekomen. Ter hoogte van het schuurtje heeft hij door de muur de stemmen van twee mannen gehoord. Ook zij blijken door de leegstaande huizen te zijn gekomen, want Gabriël ziet ze weggaan. Hij weet alleen niet hoe ze vanuit de huizen in het schuurtje komen. De volgende morgen gaan Gabriël en Andreas, die nog niet helemaal beter is, samen op onderzoek uit. Andreas gaat naar Lu en wacht daar op Gabriël. Hoewel er weinig aanwijzingen zijn dat Andreas ook het komende avontuur verzint, blijft de verteller verwar- | |
[pagina 58]
| |
ring zaaien. Vaak zit Andreas te slapen, te soezen, of heeft hij koorts. Hij verkeert steeds in een bewustzijnstoestand waarin het mogelijk is dat hij de avonturen in zijn fantasie en niet in het echt beleeft.Ga naar voetnoot5 Het lukt Andreas en Gabriël om in het schuurtje te komen. Prinses Brigida zit daar inderdaad gevangen. Ze wordt echter tijdelijk niet bewaakt. Prinses Brigida zegt de jongens dat ze hun ouders moeten waarschuwen, zodat die de politie of de regering kunnen inschakelen. Als ze weg willen gaan, horen ze de bewaker terugkomen. Ze ontsnappen daarom door de kloostertuin. Weer zaait Pelgrom verwarring. Weer maakt ze de lezer erop attent dat het zojuist beleefde avontuur zich misschien alleen in Andreas' hoofd heeft afgespeeld: Ik heb al vaker gezegd dat er in onze straat Ninos Luchando nooit iets gebeurt en zo gebeurde er op die dag eigenlijk ook niets, behalve dan dat Gabriël en ik van het balkon van een oud huis afsprongen. En dat heeft geen mens gezien en je kunt nooit zeker weten of iets echt is gebeurd als er niemand anders bij is geweest. En dat was weer de schuld van de regen, omdat wij, in Granada, als het regent binnenblijven en liefst met de luiken dicht om de tafel zitten, met onze voeten op de plank onder de tafel waar de kachel inhangt, zodat we rode gezwollen wintertenen krijgen die 's nachts in bed afschuwelijk jeuken. Ik voelde het nog een beetje prikken in mijn voeten terwijl we de trap op liepen, en toch geloofde ik toen al niet meer helemaal dat alles echt was geweest wat we het laatste uur hadden meegemaakt. (p. 93). Als Andreas en Gabriël thuis hun verhaal over de prinses proberen te vertellen, hebben hun ouders geen tijd en geen zin om te luisteren en dus besluiten de jongens dat ze prinses Brigida zelf maar moeten bevrijden. 's Nachts bevrijden Andreas en Gabriël eigenlijk zonder noemenswaardige tegenslag de prinses, waarna ze haar met een taxi in haar hotel afzetten. En dan, eigenlijk zonder het nog over de bevrijding van de prinses te hebben, begint de verteller het laatste hoofdstuk over die ene keer dat er bij hun in de straat wel iets gebeurde. Er is iets gebeurd in onze straat. Ik wou er een verhaal over schrijven maar het lukte niet. Ik wou het zo mooi opschrijven als ik maar kon, | |
[pagina 59]
| |
omdat er voor de eerste keer in mijn leven iets gebeurde in Ninos Luchando. En daar was ik zo blij om, ik was zo blij toen ik op straat stond en mijn gezicht omhoog hield en pats! en pats! en pats! en ze voelde en zag, en ze overal om ons heen vielen en wegsprongen op die gekke pootjes van ze. Maar ik moet bij het begin beginnen. Eerst vertellen wat er gebeurde na die nacht toen we prinses Brigida over de muur hielpen. Dat is al weer lang geleden. Of zal ik eerst vertellen wat er in Ninos Luchando gebeurd is en waar ik een verhaal over wou schrijven? Ik probeerde het op de schrijfmachine van Lu maar dat ging helemaal niet, het was gewoon te mooi om waar te zijn, denk ik. Toen ben ik naar boven gegaan en heb het met potlood opgeschreven in een schrift. Ik kwam niet verder dan het begin. Het is moeilijk om iets wat echt gebeurd is op te schrijven, dat weet ik nu, en vooral als je het heel mooi wilt doen, zoals echte verhalen geschreven zijn. (p. 110). Andreas heeft moeite om zijn verhaal, over een regen van kikkers, op te schrijven omdat het echt gebeurd is. Andreas lijkt hiermee te suggereren dat de andere verhalen die we tot nu toe gelezen hebben en die wel makkelijk opgeschreven of verteld konden worden, verzonnen zijn. Aan de andere kant is het verhaal over een regen van kikkers niet erg geloofwaardig. Het is een mooi verhaal, maar het is nog veel ongeloofwaardiger dan alle voorgaande avonturen in het boek.Ga naar voetnoot6 En ik vertel ook aan niemand dat ik nu zeker weet dat ik later schrijver zal worden. Ik wil verhalen schrijven over alles wat er gebeurt en ook over wat niet gebeurt, of eigenlijk bedoel ik over wat er in mijn hoofd gebeurt. Ik zeg het ze niet, ze zullen het wel merken. (p.111). De lezer heeft inmiddels reden om de verteller te wantrouwen. Alles wat hij zegt kan verzonnen zijn, zelfs als hij beweert dat hij dit keer écht de waarheid spreekt. De televisie speelt een vreemde rol in het boek. Enerzijds wordt de zij ons gepresenteerd als een medium dat alleen waargebeurde zaken uitzendt, anderzijds wordt Andreas juist voor de tv steeds erg slaperig en dromerig. De tv fungeert als een medium dat de schijn van | |
[pagina 60]
| |
[pagina 61]
| |
realiteit ophoudt, maar dat niet te vertrouwen is. Het lijkt me dan ook niet toevallig dat het gedeelte waarin de afloop van de bevrijdingsactie van Prinses Brigida verteld wordt, voor de tv plaatsvindt. Als beloning voor hun heldhaftig optreden krijgen onze helden, in de traditie van echte avonturenboeken, een gouden horloge. Ook hierdoor wordt het fictionele karakter van het boek benadrukt. In De straat waar niets gebeurt zijn metafictionele elementen voortdurend dwingend op de voorgrond aanwezig. Het boek lijkt dan ook in de eerste plaats te willen laten zien dat het verzonnen is. Het lijkt alsof de schrijfster de mening is toegedaan dat literatuur per definitie ‘onwaar’ is, maar tegelijkertijd ‘waar’. | |
Het onbegonnen feestVoor Het onbegonnen feest, een vervolg op De olifantsberg, kreeg Els Pelgrom in 1988 een Zilveren Griffel. Ook de dagbladkritiek was erg enthousiast over het boek. Bijna unaniem prezen de recensenten de sfeertekening. Het verhaal begint als Eekhoorn bij de rivier wat sprongoefeningen wil doen. Omdat hij geen staart heeft en dus moeite heeft om zijn evenwicht te bewaren, valt hij al snel in het water. Gaai, die in een boom zit en alles ziet, lacht hem uit. Om niet af te gaan doet Eekhoorn net alsof hij zich aan het wassen is. Dan komt er ineens een mens, de jongen Mario, door het water aangelopen. Eekhoorn kan zich niet snel genoeg uit de voeten maken. Om zich te verschuilen, laat hij zich bijna helemaal in het water zakken. Mario gaat aan de kant zitten. Hij bestudeert een stuk papier. Als Eekhoorn kramp krijgt, moet hij uit het water komen. Hij rent naar de kant en verstopt zich in het riet. Hierdoor trekt hij Mario's aandacht en de jongen staat dan ook op en probeert hem te pakken. Nog voor hij echter bij Eekhoorn is, rent de jongen weg, Gaai achterna. Deze heeft namelijk het papier dat Mario zat te lezen, gepakt en vliegt ermee weg. Eekhoorn krijgt de kans om te ontsnappen. Als Marter komt, doet Eekhoorn zijn verhaal. Eekhoorn kan echter niet vertellen wat er op het papier stond. Marter maakt zich zorgen. Hij is bang dat Gaai in zijn eigenwijze hoogmoed iets doms met het papier gaat doen en hij besluit naar Gaai toe te gaan. Die zegt eerst niets van het papier te weten, maar barst uiteindelijk in huilen uit als hij toegeeft en het papier aan Marter geeft. Het blijkt een krantefoto | |
[pagina 62]
| |
van Hannibal, de olifant, te zijn. Op de foto lijkt het alsof hij uit een monorail valt. Marter gaat naar Pad toe om hem de foto te laten zien. Volgens Pad, die ziet dat Marter ongerust is, springt Hannibal uit zichzelf uit de monorail, omdat hij te zwaar is voor de bovenleiding. Omdat hij boven een rivier springt, is er niets ernstigs met hem gebeurd, denkt Pad. Pad zegt zelfs te denken dat Hannibal naar de Olifantsberg op weg is om de dieren op te zoeken. Dit wil Marter maar al te graag geloven. Hij wil meteen een feest organiseren. Al in het begin van het boek bestaan er dus verschillende werkelijkheden naast elkaar: Hannibal die uit de monorail lijkt te vallen en de interpretatie die Pad hieraan geeft. Marter, Gaai en Pad creëren hun eigen werkelijkheid/verhaal. Dat één ‘feit’, de foto, deze werkelijkheid geenszins garandeert, maakt de dieren niets uit. Zeugster en de Reumatische Kat barsten in huilen uit als ze de foto zien. Het duurt dan ook even tot Marter het heuglijke nieuws van Hannibals komst kan vertellen. De dieren willen meteen een feest organiseren. Als de Witte Kip opmerkt dat Hannibal dan wel door de rivier zal komen, wordt ze uitgelachen: ‘Hij gaat natuurlijk met de rivier mee, dat is het gemakkelijkst voor hem,’ zei de Witte Kip. ‘Eerst zwemt hij in de Wupper, en dan in onze rivier.’ (...) Meestal had Marter niet veel geduld met de Witte Kip die altijd zulke domme dingen zei. Maar vandaag was alles anders. En hij legde haar geduldig uit: ‘Wuppertal, Kip, zo heet het land waar Hannibal naar de vrijheid sprong. Dat heeft niets met een rivier te maken. Wuppertal, snap je?’ (...) ‘O, ik dacht,’ zei de Kip, ‘ik dacht, het zal wel Wupperdal zijn, en dan heet die rivier zeker Wupper.’ Ze zaten allemaal zachtjes om de Witte Kip te lachen, en de Kip keek nog eens naar de foto, in de hoop dat ze het beter zou gaan begrijpen. (p. 52). Pelgrom laat met deze topografische verwijzing een element uit de buitentekstuele werkelijkheid toe in het verhaal, waardoor het de lezer door kennis die de personages niet hebben, duidelijk wordt dat de dieren allemaal maar een beperkt blikveld hebben. Voor de lezer is het volstrekt duidelijk dat Marters hypothese iedere bestaansgrond mist. Per ongeluk heeft de Witte Kip zelfs gelijk. Hoewel Pad het voorgevoel heeft dat Hannibal misschien toch niet komt, treffen alle dieren wel voorbereidingen voor zijn komst. Zeugster wil afvallen, Eekhoorn wil goed kunnen springen en Pad zelf wil | |
[pagina 63]
| |
een gedicht schrijven. Het wordt echter herfst zonder dat Hannibal arriveert. De dieren hebben al drie keer de koekjes en vijf keer de taarten die Zeugster heeft gebakken, moeten opeten. De Wolf die op een dag gewoon is komen aanlopen, en de Ram zitten iedere avond op de uitkijk, ieder op een bergtop. Maar zonder resultaat. Als Mario, zoals iedere vakantie, weer bij zijn grootouders op visite is, besluit hij Hannibal tegemoet te reizen. Hoewel er niets over verteld wordt, lijkt het alsof Mario, net als de dieren, gelooft dat Hannibal naar hem op weg is. Op een avond komen de dieren bij Pad bijeen. Ze eten voor de achtste keer alle taarten op en drinken er gegist bramesap bij. Als ze na middernacht weer naar huis willen, regent het erg hard. Delen van de Schapewei staan onder water. Op sommige plekken staat zoveel water dat Eekhoorn bijna verdrinkt. Ze besluiten dan ook dat ze terug naar Pads huis gaan. Verder lopen is veel te gevaarlijk. De regen is een ware zondvloed die vier dagen en nachten aan zal houden. Marter vertelt de dieren het verhaal van Noach. Net als het verhaal van Hannibal met zijn olifanten uit De olifantsberg is het een verhaal dat hij van zijn moeder heeft gehoord. ‘De zondvloed,’ klonk Pads lage stem vanaf het bed. ‘Zoiets noemen ze een zondvloed, Eekhoorn.’ ‘Natuurlijk,’ zei de Witte Kip, ‘je noemt het zondvloed. Altijd als er veel water is, zeg je zondvloed, Eekhoorn.’ De Reumatische Kat keek op van de legpuzzel en zei peinzend: ‘Was dat ook niet een verhaal? Zo'n oud verhaal dat Marters grootmoeder altijd vertelde, net als dat van die olifanten die uit een ver land kwamen? Weet je nog wel, Marter?’ Marter lachte. ‘Ja, dit is ook een verhaal van lang geleden, dat echt is gebeurd.’ (p. 108). Het verhaal krijgt extra betekenis doordat de dieren al maandenlang op Hannibal wachten. De olifant is tot een soort Messiasfiguur uitgegroeid. Deze Christussymboliek wordt nog duidelijker als Hannibal uiteindelijk door het water aan komt lopen. Je zou hem kunnen zien als Christus die over het water loopt. Intertekstualiteit speelt een belangrijke rol in Het onbegonnen feest. De Reumatische Kat introduceert zelfs Winnie-the-Pooh in het verhaal van Noach: Alweer viel de Kat Marter in de rede. ‘Zeg Marter, je vergeet geloof ik iets,’ zei ze. ‘Er was toen toch ook een beer die met zeven potten honing | |
[pagina 64]
| |
op een tak van een boom zat? En toen al die potten honing leegat? Toen het ook zo regende?’ ‘Ja, ja, dat weet ik nog!’ riep de Witte Kip. ‘En er was een piepklein zeugstertje en die riep HELP! in een fles en gooide de fles in het water!’ ‘Welnee, jullie zijn in de war met een ander verhaal,’ zei de Eekhoorn een beetje minachtend. ‘Dat ging niet over God, daar was een jongen bij, die een stokje in de grond stak zo ver als het water kwam, en de volgende dag stond het stokje onder water. Dat hadden wij ook moeten doen.’ (p. 112). Met deze ‘citaten’ benadrukt de auteur het zelfreferentiële karakter van literatuur. Het ‘literaire’, kunstmatige karakter van de tekst wordt onder de aandacht gebracht. In het boek wordt naar de bijbel, Winnie-the-Pooh en naar De olifantsberg verwezen. Door dit intertekstuele aspect dat gekoppeld is aan uitspraken over de fictionaliteit van de tekst, wordt de lezer de mogelijkheid geboden zich af te vragen of uiteindelijk niet alles een verhaal is, de werkelijkheid misschien ook wel. Mensen maken, net als de dieren in De olifantsberg en Het onbegonnen feest, overal een verhaal van, ze kunnen niet anders. Het hele boek draait om de gespannen verhouding tussen fictie en werkelijkheid. Vanaf het begin verzinnen de dieren hun eigen verhalen. Verhalen waar ze zelf ook helemaal in geloven. De dieren hebben bijvoorbeeld geen enkele reden om aan te nemen dat Hannibal uit de monorail sprong. Als je het plaatje bekijkt, lijkt het er veel meer op dat hij viel. Mario denkt dat ook. Het grappige is dat uiteindelijk de verhalen winnen: binnen het fictionele werk dat Het onbegonnen feest is, verzinnen dieren verhalen die ze voor werkelijk houden. Die verhalen missen ieder realiteitsgehalte, maar op het moment dat ze daar met zijn allen achterkomen, komt Hannibal als een ware verlosser door het water aangelopen. Pelgrom lijkt ons te willen vertellen dat ieder zijn eigen werkelijkheid heeft, die tegelijk zijn eigen fictie is. Werkelijkheid en fictie zijn voor Pelgrom beide relatief. Ook in Het onbegonnen feest speelt Pelgrom dus met de verhouding tussen fictie en werkelijkheid, zij het minder expliciet dan in De straat waar niets gebeurt: ze laat het opmerken van de fictionaliteitsproblematiek in dit boek aan de lezer over. Wanneer de lezer één of meer van de besproken boeken en verhalen kent, kan hij ook de meer impliciete poeticale kenmerken makkelijk opmerken.
In dit en het vorige artikel heb ik een viertal boeken van Els Pelgrom | |
[pagina 65]
| |
geïnterpreteerd vanuit een autonomistische literatuuropvatting. Dit wil echter niet zeggen dat deze boeken helemaal niets met de werkelijkheid te maken hebben.Ga naar voetnoot7 In Pelgroms boeken zit ook een mimetische component: ze vertellen iets over het leven. De personages, of het nu poppen of dieren zijn, stellen allemaal mensen voor, of kunnen als personificaties van menselijke karaktereigenschappen gezien worden. Pelgrom verwijst dus ook naar de buitentekstuele werkelijkheid, zij het op een indirecte manier. De lezer wordt wel voortdurend attent gemaakt op het feit dat hij of zij een verhaal zit te lezen, een verhaal dat van taal is gemaakt, dat literatuur is, en daardoor per definitie verzonnen. | |
Gebruikte literatuur:Baudoin, T.: De waarheid van het verwonderlijke. Over Els Pelgroms De straat waar niets gebeurt. In: Literatuur zonder leeftijd, 7 (1993) 27. Bertens, H. & D'haen, T.: Het postmodernisme in de literatuur. Amsterdam, 1988. Waugh, P.: Metafiction: the theory and practice of selfconscious fiction. Londen, 1984. |
|