Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 10
(1996)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Tussen aanpassing en verzet
| |
[pagina 32]
| |
[pagina 33]
| |
toon, inhoud en schrijfwijze een typische kinderboekentaal weten te vermijden en daardoor ook voor ouderen interessant zijn.
Indien de bespreking van een debuut of interview met een debutant in de landelijke pers gezien kan worden als een belangrijke graadmeter voor een zekere bekendheid en waardering van de auteur, dan moet gezegd dat het daarmee in het geval van Jan Verhoeven droevig is gesteld. Trouw, NRC-Handelsblad, De Volkskrant, Algemeen Dagblad, De Groene en Vrij Nederland, om de meest toonaangevende recensieplaatsen in kranten en weekbladen te noemen, hebben de twee boeken van Verhoeven genegeerd. De vraag is wat daarvan de reden kan zijn. Dat ze de moeite van het bespreken niet waard geoordeeld werden, lijkt me niet waarschijnlijk. Er verschijnen heel wat uitgaven die minder interessant zijn - zeker als debuut - en die wel redelijke aandacht krijgen. Op een of andere manier zijn de boeken in de nog altijd groeiende stapel te bekritiseren jeugdliteratuur onvoldoende opvallend geweest. Dat kan te maken hebben, zo lijkt mij, met de uitgeverij waar ze zijn uitgebracht. Elzenga - een imprint van Zwijsen in Tilburg - heeft als jeugdboekenuitgever bij recensenten blijkbaar onvoldoende gezag. Mogelijk spelen daarbij ook zaken als omslag en promotie een rol. Het is natuurlijk een kwestie van speculeren, maar zou het niet zo kunnen zijn dat als Verhoeven zijn boeken had ondergebracht bij uitgeverijen als Querido, Leopold, Van Goor, Lemniscaat of Ploegsma, er wel recensies zouden zijn verschenen? Verhoevens boeken zijn overigens niet volledig doodgezwegen. De regionale pers heeft er wel aandacht aan besteed en De Mus leidde in Brabant zelfs tot een kleine rel. Daarover straks meer. Eerst aandacht voor de werken zelf. | |
De verhalenJutta wordt beheerst door de strijd tussen de gelijknamige hoofdpersoon, een weesmeisje, en een anonieme mensenjager die tijdens de Tweede Wereldoorlog verbeten jacht op haar maakt omdat zij, aan het begin van de bezetting, de Duitsers openlijk uitdaagt. Terwijl op het marktplein van het dorp de burgemeester na enige aarzeling toost met de bezetters, roept een meisje vanuit de dakgoot: ‘Zij hebben mijn vader vermoord! Jullie moeten naar huis gaan. Ga hier weg, ga naar huis... | |
[pagina 34]
| |
het zijn moordenaars. Ze schieten jullie allemaal dood! Het zijn vijanden... moffen!’. De bevelvoerende Duitse officier krijgt hulp van een man die met gestrekte arm belooft haar te zullen vinden. Met een van haar vader gekregen mondharmonica duikt Jutta onder bij een visser in het ogenschijnlijk lieflijke rivierenlandschap. Maar ook daar, temidden van uiterwaarden, moerassen en reigers, komt de dreiging dichterbij en moet ze zich in een schuilhut op een eilandje verbergen, waar ze een neergeschoten Engelse piloot heeft begraven. De visser wordt door de mensenjager mishandeld en de waakhond doodgeschoten. Ze heeft bovendien verschillende, soms harde ontmoetingen met jonge Duitse soldaten die, net de kindertijd ontgroeid, een gevaarlijk spel spelen met leven en dood van mens en dier. De mensenjager, een soort NSB-achtige collaborateur, weet haar, na verschillende nipte ontsnappingen, uiteindelijk te vinden. In de hut van de visser komt het tot een beslissende confrontatie. De Duitsers zijn al weggetrokken, de bevrijding is een feit en Jutta heeft het pistool van de Engelse piloot, dat ze de hele oorlog heeft bewaard, weggegeven. In de hut is alleen nog het jachtgeweer van de visser. Nadat de mensenjager de mondharmonica van Jutta doormidden heeft gebroken, geeft Verhoeven het boek een open einde door twee schoten te laten weerklinken en er verder het zwijgen toe te doen. Was Jutta op tijd bij het jachtgeweer? En twée schoten?
Hoewel De Mus zich in 1943 en 1944 afspeelt, is de oorlog in het tweede boek ver naar de achtergrond gedrongen. Omdat in zijn dorp geen gelegenheid bestaat zich op de middelbare school voor te bereiden, wordt de elfjarige Joachim Maron naar een katholiek jongensinternaat gestuurd. Op deze kostschool heerst een streng broedersregime, dat volstrekte aanpassing van de scholieren vraagt en elke vorm van onderscheiding, laat staan kritiek of verzet, hardhandig en effectief de kop in drukt. Joachim sluit in deze vijandige sfeer vriendschap met een oude, gebochelde en dove broeder, door iedereen De Mus genoemd vanwege zijn liefde voor de natuur en handigheid in het prepareren van dode vogels. Alleen in diens kalmerende gezelschap weet Joachim even te ontsnappen aan de voortdurende conflicten met zijn leraren. Reinaldus, zijn klasseleraar, Timmer, de pianodocent, De Brug, de gymleraar, of Stalen Jesus, de hoofdsurveillant, laten geen gelegenheid voorbij gaan de jongens in het gareel te commanderen. | |
[pagina 35]
| |
Als een jongen in paniek in de doucheruimte zijn behoefte heeft gedaan omdat hij niet naar de WC mocht, springt Joachim voor hem in de bres. Vanaf dat moment wordt zijn stille verzet steeds openlijker, bewuster, krachtiger. In het begin staat hij daarin alleen, maar als hij door Stalen Jesus met de rotting is afgeranseld krijgt hij steun, onder andere in de eetzaal waar de jongens zich na enige aarzeling massaal tegen de hoofdsurveillant keren. De klepel van de bel waarmee deze strikte gehoorzaamheid afdwingt, blijkt gestolen en dat veroorzaakt consternatie en hilariteit, zeker als later de complete bel verdwenen blijkt. De Mus vindt dat een prachtige stunt en nodigt Joachim uit voor een wandeling langs het spoor om dode vogels te zoeken. Die tocht eindigt echter dramatisch als hij door zijn hardhorendheid een aanstormende trein niet hoort. De trein remt in een fantastische vonkenregen. Vlak voor Joachim staat hij stil. De Mus hangt als een verwaaide lappenpop om een van de stootbuffers gevouwen. Alles aan hem is dood, alleen de hand met het vogeltje zit stijf dichtgeklemd. Joachim doet met succes toelatingsexamen voor het gymnasium en neemt afscheid van het internaat door de bel terug te brengen en uit het atelier van De Mus een opgezette kraai, een knopendoos met kristallen ogen en het kalotje van De Mus mee te nemen. | |
Genre-kenmerkenOp het eerste gezicht valt Jutta in de categorie oorlogsboeken, waarin kinderen een heldenrol vervullen en zich actief met verzetswerk bezighouden. Toch is dat maar uiterlijke schijn. Jutta heeft niets van het triviale avonturenboek in oorlogsverpakking dat de rol van kinderen opblaast ten gunste van een meestal traditionele spanningsopbouw. Die worden overigens nog altijd geschreven, bijvoorbeeld door Co de Kloet met zijn trilogie Oorlogstijd in de polder.Ga naar voetnoot2 Ook De Mus maakt ogenschijnlijk deel uit van een aloud en beproefd jeugdboekengenre: de kostschoolroman, vooral bedoeld voor | |
[pagina 36]
| |
[pagina 37]
| |
(tiener)meisjes.Ga naar voetnoot3 Maar het gaat in dit boek allerminst om de vrolijke, avontuurlijke belevenissen van een hoofdpersoon en zijn of haar lotgenoten, die de (pré)puberteit doorkomen door meesters en juffen voor de gek te houden, onderling vriendschappen te sluiten en ruzies uit te vechten. De oorlogssituatie in Jutta, en het kostschoolleven in De Mus, zijn weliswaar herkenbare historische locaties en omstandigheden, en in die zin oppervlakkig-identificeerbare genre-aanduidingen, maar bij nadere inspectie onttrekken ze zich aan een definitieve categorisering. De reden daarvan ligt in de wijze waarop Verhoeven die locaties en omstandigheden inzet ter verheldering van de onderliggende thematiek. Anders gezegd: ze dienen vooral ter ondersteuning van de dramatisering van de basisgedachten waarop de verhalen gefundeerd zijn. | |
Thematische overeenkomstJutta en De Mus kenmerken zich door een opvallende inhoudelijke overeenkomst. Beide boeken kennen eenzelfde thematische oorsprong en gaan over contradictoire begrippen, die ten grondslag liggen aan essentiële persoonlijke en maatschappelijke tegenstellingen en die in ieders leven van belang zijn. Aan de ene kant is er angst, aanpassing, vernedering, lafheid, leugens, anonimiteit, (misbruik van) macht, lichamelijk en psychisch geweld, onderdrukking en dood. Kortom, machten die het leven in sterke mate kortwieken en dreigen te verstikken. Daartegenover staan moed, doorzettingsvermogen, waarheid, individualisme, zelfbewustheid, lijdzaam of openlijk verzet, solidariteit, vrijheid en leven. Krachten die nodig zijn om het hoofd boven water te houden en te leren zwemmen, vaak tegen de stroom in. In feite gaat het erom of en hoe je je teweerstelt tegen bepaalde omstandigheden en causaliteiten in of buiten jezelf, die mensen klein en afhankelijk, moedeloos en machteloos houden en het leven tenslotte onmenselijk maken. Dat proces van assertiviteit, van standvastigheid en weerbaarheid, daar gaat het Verhoeven om en in Jutta en De | |
[pagina 38]
| |
Mus laat hij zien hoe een meisje en een jongen van elf, twaalf jaar daarmee omgaan. De uitdaging van Jutta aan de Duitse bezetter, op de eerste bladzijden van het boek, introduceert een onverzettelijkheid die, hoezeer ze in de loop van het verhaal ook dreiging, angst, hulpeloosheid en eenzaamheid voelt, in principe aanwezig is en eerder sterker, fundamenteler wordt. De Mus toont meer de ontwikkeling van noodgedwongen afhankelijkheid en lijdzaamheid naar opstandigheid en actief verzet. Je zou kunnen zeggen dat in Jutta die wezenlijke keuze al gemaakt is vóor het boek geschreven werd, terwijl in De Mus die overgang en het proces dat daarop gebaseerd is in het verhaal meer zichtbaar gemaakt is. Waarmee overigens de belangrijkste reden is aangegeven waarom ik Verhoevens tweede boek interessanter en meer geslaagd vind. | |
Een mondharmonica‘Ik ben geen kind meer hoor! Ik kan heus wel wat hebben.’ Dat zegt Jutta als ze vermoedt dat de visser, bij wie ze is ondergedoken, voor haar verborgen houdt dat het huis is doorzocht. Ze accepteert in hun vader-dochter-relatie geen ongelijkwaardigheid: ‘We hebben niets voor elkaar te verbergen, afgesproken?’ Het wordt binnen de context van een grapje gezegd, maar Jutta bedoelt het wel degelijk serieus. Ze is twaalf jaar en heeft al veel meegemaakt. Moeder is gestorven toen ze klein was, vader is door de Duitsers vermoord (de reden daarvan blijft onvermeld) en zelf houdt ze zich al vier jaar verborgen voor de mensenjager. Aan het begin van de oorlog, als ze de bezetter uitdaagt, wordt ze summier getekend als het sliertige meisje met rossige krullen, maar verder blijft haar uiterlijk onbeschreven. Des te meer aandacht gaat uit naar Jutta's doen en laten, dat afhankelijk van de steeds groter wordende dreiging van de mensenjager, een sterk karakter laat zien. Ze weet wat ze wil en niet wil, en ondanks het feit dat ze geen greep heeft op de omstandigheden die erop uit zijn die wil te doen buigen en breken, geeft ze een elementair gevoel voor rechtvaardigheid en een dito overlevingskracht: ‘Je kunt beter levend verliezen, dan dood winnen’. Verhoeven maakt van Jutta overigens geen positief stereotype. Psychologische nuances worden aangebracht door scènes waarin ze terugdenkt aan het verlies van haar ouders of waarin ze haar een- | |
[pagina 39]
| |
zaamheid de baas tracht te blijven door de tijd zachtjes voorbij te spelen op haar mondharmonica. Die harmonica krijgt trouwens in de loop van het verhaal een bijna metaforische functie: op momenten dat ze moed en kracht nodig heeft put ze die uit de muziek, waardoor verleden en heden ongebroken samenvloeien en alles weer goed is. Niet voor niets probeert de mensenjager, tijdens de slotconfrontatie, haar tot overgave te dwingen door haar te laten spelen. Als ze dat weigert - ‘Ik speel niet voor verraders’. - breekt hij het instrument in tweeën. Dat is dan de prelude op de afrekening. Ook angst is haar niet vreemd. Ze is permanent opgejaagd en op haar hoede. De confrontaties met de jonge Duitse soldaten zijn gevaarlijke momenten op de grens van leven en dood. Ze proberen een mol te verbranden en schieten een spreeuw dood, louter voor de lol. Als ze spottend en treiterend de karabijn krijgt aangereikt, neemt ze de uitdaging aan en schiet met éen schot twee gaten in een helm die ze op vijftig meter afstand op een paal heeft gelegd. De visser vraagt haar later of ze niet bang was, en ze antwoordt: ‘Natuurlijk wel, maar dat moet je nooit laten merken. Als je bang bent, ben je altijd de klos... je moet ze gewoon afbluffen’. De mensenjager daarentegen is naamloos en wordt nauwelijks beschreven. Hij is lang, spreekt met een hese, zachte stem en heeft een vissekop met geiteogen. Door zijn anonimiteit en de permanente levensbedreiging die van hem uitgaat, vertegenwoordigt hij de verschrikkingen van het oorlogsgeweld en het systeem van afhankelijkheid en onderdrukking op alomtegenwoordige wijze. De oorlog bestaat uit een aaneenschakeling van concrete gebeurtenissen, zoals de dood van vader, de Engelse piloot en de hond, de huiszoekingen, de vernieling van de vissersboot en het levensgevaarlijke spel van de Duitse soldaten. De mensenjager brengt daar verband in: de overheersende macht krijgt een tegelijk abstract en toch menselijk gezicht, waartegen je kunt vechten. In die zin heeft de summiere contourschets van de mensenjager een symbolische functie en verheldert hij Jutta. | |
Onvermogen om te slikkenJoachim in De Mus wordt, zoals gezegd, in het begin meer aarzelend en twijfelend getekend, afhankelijk van wat volwassenen met hem voorhebben. Toch vat hij meteen een soort ‘zuivere’ antipathie op voor broeder Reinaldus, zijn toekomstige klasseleraar, die hem op het | |
[pagina 40]
| |
perron al als een soort eigendom beschouwt door hem te beletten afscheid van zijn vader te nemen. Joachim velt ogenblikkelijk een hard oordeel: Wij worden nooit vrienden maar dat blijft onuitgesproken. Uiterlijk is hij de bedeesde, angstige jongen, wiens maag samentrekt van de zenuwen zodat hij moet boeren. Dat herhaalt zich in versterkte mate als hij, in de openingsscène van het boek, gedwongen wordt in een lege refter zijn eten tegen heug en meug door te slikken. Na voortdurend aandringen van de dienstdoende broeder begint hij te kokhalzen, zijn maag draait zich om en hij spuugt alles onder. In feite gaat het niet zozeer om het niet lusten van het eten. Zijn onvermogen te slikken is een onbewust verzet tegen de anonimiteit en het gebrek aan menselijkheid van het internaatsysteem dat hij overtuigend uitkotst. Hierna volgen nog vele kleine en grote vernederingen. De Brug blijkt een brief aan thuis, waarin Joachim over het eetvoorval schrijft, gelezen te hebben en verwijt hem verklikkertje te spelen tegen zijn ouders. Als de jongen antwoordt dat je alleen over anderen kunt klikken, niet over jezelf, slaat de broeder hem hard midden in het gezicht. Met die eerste lichamelijke confrontatie vormt zich, lijdzaam nog, de eerste weerstand: ‘Joachim, je jankt niet..,’ spreekt hij zichzelf woordeloos toe,‘...als je jankt heeft hij zijn zin.’ Later als hij door Stalen Jesus met de rotting wordt geslagen en hij daarbij hardop tot tien moet tellen, herhaalt zich dat onhoorbaar verzet: ‘Je jankt niet, al slaat hij je middendoor’. Maar dan is er al veel gebeurd en heeft Joachim zich ontwikkeld tot iemand die op zijn manier, binnen de grenzen van het mogelijke, niet meer over zich laat lopen en zelfbewust keuzes maakt en terugvecht. Doordat hij zo zijn nek uitsteekt valt hij op, enerzijds bij de broeders, die daarop met verdubbelde energie hun onderdrukkingsmechanismen in het geweer brengen, anderzijds bij zijn schoolkameraden, die in hem hun eigen angsten en onderdrukte verlangens herkennen. Peter-Paul is de eerste die openlijk zijn zijde kiest door te weigeren klasseleider te zijn, omdat hij niet op democratische wijze door de jongens is gekozen. Later, in de refter als de bel van Stalen Jesus verdwenen is, volgen de anderen. De polariteit van aanpassing tegenover verzet en de verschuiving die in Joachim gestalte krijgt wordt geïllustreerd met twee fragmenten, een aan het begin, de ander aan het slot van het boek. Bij de eerste ontmoeting met Reinaldus, als hij van de zenuwen moet boeren mompelde hij met neergeslagen ogen: ‘Pardon...’. Acht maanden later in de tram op weg naar het toelatingsexamen ontmoet hij een jongen, die op de vraag of hij het hier kent, bangelijk van nee schudt. Dat gaf | |
[pagina 41]
| |
Joachim moed en hij blufte: ‘Ik ook niet, maar we komen er wel’. De jongen glimlachte vaag en sloeg zijn ogen neer. ‘Jij hebt zeker nog nooit op een internaat gezeten?’ vroeg Joachim. De jongen bloosde en vroeg zachtjes: ‘Hoezo?’ ‘Je sloeg je ogen neer... dat deed ik ook in het begin. Zal ik naast je komen zitten?’ Net als de mensenjager in Jutta is Stalen Jesus (met in zijn kielzog, Reinaldus, de Brug en Timmer) de personificatie van de tegenkrachten buiten en in Joachim. Verhoeven veroorlooft zich ook nu minimale beschrijvingen: Mager en benig in zijn zwarte toog, kijkt hij neer op de lange rijen tafels. (...) De leerlingen vrezen zijn bevroren kalmte. Met uitzondering van de Mus krijgen de broeders geen eigen gezicht. Ze zijn, zonder tot karikaturale grotesken te worden, gestileerde figuren. Eerder prototypes van een autoritair onderwijs- en opvoedingssysteem, dat de verschillen tussen volwassenen en kinderen met alle machtsmiddelen in stand houdt en zo mogelijk vergroot. In de stilte van de muziekkamer reageert Joachim zijn machteloze woede op hen af: ‘Jullie zijn allemaal laf, jij ook Timmer... net zo laf als Reinaldus en de Brug. Slaan en pesten, meer kunnen jullie niet. Als jullie je zin niet krijgen ga je meppen.’ En hij slaat zijn viool kapot op de piano: geweld roept (tegen)geweld op. Die voortdurende kleinering wordt in het boek in contrast geplaatst met de relatie tussen Joachim en de Mus. Vanaf de eerste ontmoeting is er sprake van een sfeer van verwantschap en gelijkwaardigheid, die uitgroeit tot wederzijds vertrouwen en vriendschap. De Mus is een buitenbeentje in de strenge kloostergemeenschap (‘...of ik nou per sé broeder wilde worden?’), roept de ergernis op van de andere broeders en heeft zich teruggetrokken in zijn atelier. Daar laat Verhoeven hem aan de jongen over zijn achtergrond vertellen, over zijn passie voor het prepareren van vogels, zijn liefde voor dieren, en zijn mismaaktheid waardoor hij als kind vaak werd nageroepen en daarom veel binnen zat: ‘Mijn moeder zei wel dat ik me er niks van aan moest trekken, maar ja... als je een jaar of tien, elf bent, hè! (...) Er is niets ergers dan nooit serieus genomen te worden.’ Dat zijn woorden die ook van toepassing zijn op Joachim en ze sterken zijn motivatie niet te buigen voor Stalen Jesus en de zijnen. Door de Mus behoudt hij de verbinding met zijn gevoel voor eigenwaarde. Die vertegenwoordigt de noodzakelijke psychische voorwaarde voor ontwikkeling, zelfbewustzijn en verandering en is daarmee de verpersoonlijking van Joachims afwijzing van de rigide internaatsopvoeding. Zijn tragische dood krijgt ook symbolische allure: het systeem is onleefbaar voor wie zichzelf wil blijven. | |
[pagina 42]
| |
Ondanks een tamelijk scherpe dichotomie van wat goed en slecht is, vervalt Verhoeven niet in een gemakkelijke zwart-wit-tekening. Hij vermijdt dat, bijvoorbeeld, door de Nederlandse vriendin van de Hauptmann voor Jutta in de bres te laten springen als de mensenjager om haar uitlevering vraagt. Na de bevrijding wordt die ‘moffenmeid’ als een stuk slachtvee langs het publiek geleid om te worden kaalgeschoren, maar Jutta weet die vernedering te voorkomen. De Duitse officier, die in Jutta aan zijn dochter herinnerd wordt, zal de oorlog niet overleven. Tegen een Amerikaanse soldaat zegt Jutta: ‘Zonder hem was ik misschien wel dood geweest.’ In De Mus zijn het broeder Victor en de Kwak, de ziekenbroeder, die met meer nuance worden geschetst. Ondanks de loyaliteit aan het kloostersysteem vinden zij momenten om hun solidariteit met Joachim te betuigen. Zo stopt Victor hem af en toe iets toe uit de keuken en komt hij hem opzoeken in de ziekenkamer. | |
Fragmentarische compositieBeide boeken zijn zorgvuldig en doordacht gestructureerd. Jutta en De Mus kenmerken zich door een fragmentarische opbouw in korte, dramatische scènes, die veelal niet langer zijn dan twee, drie pagina's. Daardoor maken de verhalen een montage- of scenario-achtige indruk, hetgeen nog versterkt wordt door een ingehouden wijze van vertellen, die eerder samenvattend dan uitleggend is. Jutta kent drie afdelingen. Eerst een korte proloog, gesitueerd in het voorjaar van 1940, die de eerste ontmoeting tussen Jutta en de mensenjager laat zien. Dan volgt het middenstuk, bestaande uit vier wat langere hoofdstukken, dat zich in de lente van 1944 afspeelt, waarin het net van de mensenjager zich nauwer om Jutta sluit. En tenslotte is er een kleine coda dat in de herfst van 1944 de bevrijding en afrekening tot onderwerp heeft. De vier uit korte paragrafen bestaande hoofdstukken, samen het middendeel vormend, worden doorsneden door zeven cursief gezette flash-backs (soms niet meer dan een halve pagina lang), die zowel ver en vlak voor, als tijdens de oorlog spelen.
De compositie van De Mus is ingewikkelder, maar tegelijk zeer functioneel. Ook hier is gebruik gemaakt van tijdsaanduidingen, maar nu zijn ze uiterst precies: alle hoofdstukken hebben een titel en dag- | |
[pagina 43]
| |
en datumvermelding (Maron, Zondag 18 juni 1944, Stalen Jesus, Woensdag 12 juli 1944), terwijl meer dan de helft bovendien verdeeld is in fragmenten of paragrafen die tijd en plaats benoemen (Zeven uur 's avonds, douches, Vier uur 's middags, muziekkamertjes.) Dit geeft het verhaal een dagboek-achtig karakter en verhevigt de indruk van exactheid en authenticiteit. Het verhaal speelt zich af gedurende ruim tien maanden, van 8 september 1943 tot 28 juli 1944. In 19 hoofdstukken worden Joachims ervaringen geboekstaafd, maar dat gebeurt niet chronologisch. Elf daarvan bestrijken de tijd van 18 juni tot 28 juli 1944 en zijn in de tegenwoordige tijd gesteld. Ze omvatten dus een relatief korte periode, ruim een maand, waarin het verzet van Joachim tegen het kloostersysteem escaleert en - met de dood van de Mus - naar een tragische climax wordt gevoerd. Ze worden onderbroken door de resterende acht hoofdstukken - lopend van acht september 1943 tot 25 juni 1944 - in de vorm van in de verleden tijd gestelde en cursief gedrukte terugblikken. Deze verhaalordening is ogenschijnlijk complex; tijdens het lezen valt dat allemaal reuze mee en krijgen de hoofdstukken gaandeweg hun eigen plek als onderdeel van een goed gelukte, dramatische ordening. Van de lezer wordt enig schakelwerk verwacht, waarbij de exacte tijd- en plaatsaanwijzingen zeer behulpzaam zijn, maar hij wordt daarvoor beloond met een spannende verhaaldynamiek die de verwikkelingen vakkundig naar een hoogtepunt stuwt. | |
Gecondenseerde vertelstijlVerhoeven hanteert een algemeen vertellersperspectief, maar zit zijn hoofdpersonages toch dicht op de huid, waardoor identificatie met ervaringen, gevoelens en intenties moeiteloos kan plaatsvinden. De korte proloog uit Jutta begint wat afstandelijk met het meisje - alsof een camera vanuit vogelperspectief de gebeurtenissen op de markt waarneemt - maar aan het eind, vlak voor ze bij de vissershut in elkaar zakt, stelt ze zich voor: ‘Ik ben Jutta’. Vanaf dat moment wordt het verhaal grotendeels vanuit haar verteld, maar er zijn ook korte wisselingen en verschuivingen, bijvoorbeeld naar de visser, als Duitse soldaten hem ondervragen over de Engelse piloot, of naar een Amerikaanse parachutist, die de helm vindt waar Jutta twee gaten in geschoten heeft. In enkele gevallen, zoals aan het eind van de roman | |
[pagina 44]
| |
als Jutta tevergeefs het pistool van de Engelse piloot zoekt, verhoogt zo'n onderbreking de spanning. De vertelsituatie in De Mus is vergelijkbaar met die in Jutta, met dit verschil dat er niet alleen minder verschuivingen zijn, ze zijn ook weinig opvallend. Ook nu is er een overzicht biedend openingsfragment, in de drukke eetzaal vanaf de verhoogde plaats van de hoofdsurveillant, waarin via diens ogen wordt ‘ingezoomd’ op Joachim. De verteller blijft verder consequent, als een soort engelbewaarder, dicht in zijn buurt, met uitzondering van een enkele verschuiving naar de Mus, bijvoorbeeld als de eerste ontmoeting met Joachim wordt beschreven. Wat vertelstijl betreft zou je beide boeken gecondenseerd kunnen noemen. Met weinig woorden worden situaties verdicht tot hun essentie, met weglating van alles wat niet direct ter zake doet. Het gevolg is een sobere, soms kortaangebonden, bijna kale manier van vertellen waardoor ervaringen, gedachten en gevoelens niet zozeer worden benoemd als wel opgeroepen. Dat levert een suggestief taalgebruik op dat de beklemmende sfeer van vernedering, angst en dreiging, van (onderhuidse) spanning, woede en verzet goed tot uitdrukking laat komen. Vooral in De Mus ontstaat zo op veel momenten een keelsnoerende atmosfeer die de lezer sterk in haar ban heeft. Beschrijvingen en dialogen zijn kort, krachtig, levendig en functioneel. De motoren draaien stationair. Blauwe plukjes rook vergassen de lucht. De mensen zijn van steen. Alleen het gestotter van de zijspannen verstoort de stilte. Een open auto sluipt naast het zijspan bij de pomp. Vooral in typeringen van de broeders komen mooie observaties voor, die in enkele woorden een herkenbaar beeld scheppen: Joachim telt vier plooien onder Victors kin. Tijdens de knikbewegingen vouwen ze in en uit elkaar als de blaasbalg van een trekharmonika. Hij lijkt een beetje op een walrus. Ze versterken reflectieve gevoelens en dragen bij aan een algehele sfeer van, bijvoorbeeld, angst en verlatenheid: Ver weg begint een jongen te hoesten. Hij houdt niet op, het wordt alleen maar erger. Joachim hoort de stoel van de surveillant over de planken schuren. Even later bewegen de gordijnen van zijn chambretje. De rubberzolen tsiep-tsiepen over de houten vloer als de surveillant snel voorbijloopt. Soms vindt de auteur kernachtige, suggestieve beelden die trefzekere vergelijkingen bevatten. ...de richels tussen de planken, die als miniatuurspoorrails de refter doorkruisen. En over een natte hond die zichzelf uitschudt: Heel even staat hij in zijn eigen regenboog. | |
[pagina 45]
| |
Dramatische momenten worden emotioneel niet uitgebuit. De ingehouden vertelwijze spaart de lezer voor een overdaad aan zwaar beladen woorden. Sentimentaliteit is de auteur vreemd; hij laat gevoelens eerder via een korte beschrijvende ‘omweg’ tot uitdrukking komen. Nadat de mensenjager de hond heeft doodgeschoten gaat ze naar het eiland waar de Engelse piloot is begraven. ‘Pete, de hond is dood.’ Ze gaat op haar rug liggen. Haar hoofd steunt tegen de grafheuvel. Lange uren staart ze naar de nachtelijke hemel. Als de eerste zonnestralen over het eiland strijken kleedt ze zich uit. Naakt loopt ze naar de poel. De regens van de laatste tijd hebben hem tot de rand gevuld. Het water omsluit haar. Ze duikt, komt proestend boven en zwemt om het eiland. Als ze eindelijk teruggaat naar de oever, zijn haar gedachten schoon gespoeld. Nadat de Mus door de trein is gedood, breekt het voorlaatste hoofdstuk af, zonder nader in te gaan op de ongetwijfeld zwaar geschokte gevoelens van Joachim. Door het voorafgaande, waaruit de hechte band tussen de broeder en de jongen is gebleken, voelt de lezer welk een verschrikkelijke klap dit moet zijn. Woorden zijn hierbij niet nodig. In het laatste hoofdstuk, dat zes dagen later speelt, neemt Joachim dan op zijn manier afscheid. ‘Ik neem je mee,’ zegt hij tegen de knopendoos, ‘want jij bent echt van de Mus. Wie jou aanraakt, voelt zijn vingers en zijn handen... jij bént de Mus... jij weet alles van hem af, van zijn jeugd tot zijn dood... alles!’ Hoezeer ik Verhoevens zorgvuldige vertelwijze ook waardeer, ik vind zijn schrijfstijl toch niet echt een exempel van creatieve ongebondenheid en vitale durf. Het woordgebruik - de adjectieven, de vergelijkingen, de (associatieve) beelden - blijft daarvoor teveel binnen de traditionele perken. Ook de syntaxis biedt geen poëtische of andere functionele ontsporingen, waardoor de lezer wordt verrast en op sleeptouw genomen. Dit gebrek aan het onverwachte, aan stilistisch raffinement is, vind ik, in Jutta sterker aanwezig dan in De Mus. Misschien dat een minder ingehouden stijl tot een meer experimenteel proza kan leiden dat even zorgvuldig, maar literair verfijnder en spannender is. | |
Ontvangst en waarderingZoals in het begin gesteld heeft de landelijke pers geen aandacht besteed aan Verhoevens boeken. Een deel van de regionale en plaatselijke pers echter is niet aan Jutta en De Mus voorbij gegaan, al is de | |
[pagina 46]
| |
wijze waarop soms ronduit belabberd. Een korte blik door de verschenen besprekingen leidt tot de conclusie dat de helft daarvan kan worden afgedaan als signalement, korte tot zeer korte flaptekstachtige samenvattingen van de inhoud, waarmee de boeken absoluut geen recht worden gedaan. Een algemene, meestal positieve karakteristiek wordt in éen woord samengevat als interessant, spannend en ontroerend. Maar ook de wat uitvoeriger kritieken laten in een aantal gevallen heel wat te wensen over. Blijkbaar nemen veel recensenten, ondanks de in de afgelopen jaren gevoerde discussie over het ambachtelijke handwerk van de jeugdboekenkritiek, hun werk nog altijd niet serieus. Zo worden er regelrechte fouten gemaakt, veroorzaakt door slecht lezen. W.M. Bakker (Reformatorisch Dagblad, 15-10-1994) opent de bespreking van Jutta met de zin: Twaalf jaar is ze, als de oorlog begint. Dat moet zijn, en het is op bladzijde 9 te vinden: een jaar of acht negen. Deze recensie is ook een goed voorbeeld van het onderschatten van de (lees)vermogens van kinderen voor wie Verhoevens boeken zijn bedoeld (de uitgever geeft als indicatie, op de rug van de boeken, 11+). Volgens Bakker kunnen kinderen zich bij een zin als de motoren draaien stationair niets voorstellen. De overgang (van hoofdstuk 1 naar 2) van voorjaar 1940 naar voorjaar 1944 wordt te hoog gegrepen gevonden, en de cursief gedrukte flashbacks maken het er niet eenvoudiger op de rode draad te volgen. Meer recensenten vinden terugblikken, ook als ze op een onderscheidende manier duidelijk zijn aangegeven, hinderlijk en moeilijk. Volgens Alice Plekkenbol, in een recensie over De Mus (Tubantia, 4-8-1995), zijn ze nogal storend en leiden (ze) af van de vele ontwikkelingen. Argumentaties en motiveringen worden daarbij niet gegeven. Ook Anita Wuestenberg (Jeugdboekengids, mei 1994) vindt Jutta een moeilijke verhaallijn hebben, maar geeft geen nadere adstructie. Regelmatig wordt het fragmentaire karakter van de verhalen als storend of moeilijk ervaren. Slechts een enkele keer wordt daar anders over gedacht. Els van Gurp (Nederlands Dagblad, 24-7-1995) vindt de flash-backs in De Mus goed herkenbaar gemaakt door een afwijkend lettertype en een duidelijke datering. Voorwaarde is natuurlijk wel dat je even goed op de datum let. Casper Markenstein (Haarlems EDagblad, 13-1-1994) zegt, in een vijfregelige bespreking, het niet geloofwaardig te vinden dat de mensenjager in Jutta jarenlang jacht op het meisje maakt. En hij vervolgt: Ook zulk tuig had toen ‘betere’ dingen te doen. Een typische emotionele en vooral buiten-literaire boutade die geen oog heeft voor de (meta- | |
[pagina 47]
| |
forische) rol van de mensenjager binnen het verhaal. Er worden overigens meer van dergelijke opmerkingen gemaakt. De al eerder geciteerde W.M. Bakker vindt het weliswaar voorstelbaar dat een visser geen algemeen beschaafd Nederlands spreekt, maar enkele uitdrukkingen (blz 61, 90) hadden er beter uitgezeefd kunnen worden. Het blijkt te gaan om besodemieterd en dat gaat je geen donder aan. | |
Feit en fictieDe ontvangst en waardering van Verhoevens werk mag dan heel magertjes worden genoemd, in de regionale pers heeft het tweede boek voor een kleine rel gezorgd. Die heeft alles te maken met het feit dat zowel zijn debuut en zeker De Mus een autobiografische achtergrond hebben. In Jutta speelt het Maaslandschap rond Balgoy en Niftrik - de streek waar Verhoeven is opgegroeid - een rol, is de openingsscène gesitueerd op de markt van Wijchen, en zijn de Engelse piloot, de visser en de moffenhoer gebaseerd op bestaande personages.Ga naar voetnoot4 Maar het boek is overduidelijk een fictioneel werk. In De Mus is de autobiografische achtergrond veelomvattender en vooral indringender aanwezig. Als kind verbleef Verhoeven twee jaar op het pensionaat Saint Louis in Oudenbosch, een plaatsje in West-Brabant tussen Breda en Roosendaal, volgde daarna de middelbare school op het Canisius College in Nijmegen, en ging vervolgens nog enkele jaren terug naar Oudenbosch voor een opleiding aan de kweekschool (de voorloper van de Pedagogische Academie). Zijn jarenlange ervaringen onder het Rooms-Katholieke regime van kloosterlingen heeft hij samengebald in het verhaal over Joachim Maron, waarin veel van hemzelf is terug te vinden. Naar aanleiding van het verschijnen van De Mus nam de journalist Geert Willems Verhoeven mee naar pensionaat Saint Louis.Ga naar voetnoot5 Over de Mus zegt de schrijver in het interview: ‘Die heeft echt bestaan. Maar de vriendschap is niet echt. Omdat hij zo krom liep, doof was en zo'n bijzondere hobby had, sprak hij tot de verbeelding en maakte ik 'm tot één van de | |
[pagina 48]
| |
hoofdpersonen in het verhaal. Ik heb hem later ook onder de trein zien komen, zoals in het boek beschreven staat. (...) Ik heb hem op de grille van de trein zien hangen. Als een dood vogeltje. (...) Hij liep over het spoor en hoorde de trein niet aankomen. Baanwerkers probeerden hem te waarschuwen door te zwaaien, maar hij zwaaide alleen vriendelijk terug.’ In dat artikel noemt Willems Oudenbosch een plaatsje ‘dat geheel ontsierd wordt door een protserige kopie van de St. Pieter in Rome.’ Op de omslag van het boek is de koepel van deze nepbasiliek gedeeltelijk te zien. Deze kwalifikatie van Willems, alsmede blijkbaar enkele uitspraken van Verhoeven, doen P. Neeb, burgemeester van Oudenbosch, naar de pen grijpen om zijn ongenoegen te luchten: ‘Hopenlijk heeft de heer Willems in de toekomst wat meer tijd om zich in Oudenbosch rond te laten leiden door iemand anders dan een wellicht teleurgestelde oud-leerling van het internaat Saint Louis en te zien hoe diep de trouw aan Rome geworteld is geweest.’Ga naar voetnoot6 De auteur reageert op het verongelijkte briefje door duidelijk te maken dat De Mus ‘geen afrekening, geen genoegdoening, geen wraakneming’ is. ‘Het waren zeer bepalende, maar niet de fijnste jaren uit mijn leven: ook onder broeders, fraters, paters en nonnen ten tijde van het rijke roomse leven zaten mispunten met heel vervelende trekjes. Je kon ze niet ontlopen, was er volstrekt afhankelijk van... kinderen van tien, elf jaar of dikwijls nog veel jonger! Daarover schrijven doe je niet “uit teleurstelling” (...) Daarover schrijf je, zoals je ook over oorlog of watersnood of kinderleed zou kunnen schrijven.’Ga naar voetnoot7
Wat aan deze mini-rel ten grondslag ligt is het steeds terugkerend misverstand over de relatie tussen feit en fictie. Die gaat terug op de behoefte van veel mensen een literair werk, dat op de eerste plaats een produkt van de verbeelding is, onder argumenten uit de realiteit een beperkt en vaak overbodig interpretatiekader op te dringen. Of zoals Kees Fens het onlangs formuleerde: ‘Het kan leuk of niet leuk zijn de autobiografische gegevens achter de romans tevoorschijn te halen, maar aan het literaire werk verheldert dat niets; het verduistert ook niets. Het is leuk, maar onbelangrijk. Daarom moeten we over dat autobiografische niet | |
[pagina 49]
| |
zeuren. Vind ik. Al dat gerammel met die sleutels is een bijgeluid.’Ga naar voetnoot8 Anekdoten die uit de werkelijkheid stammen kunnen in een roman een plaats krijgen, maar het is de ordening van die feiten die binnen de gekozen structuur tot een nieuwe, literaire werkelijkheid (en waarheid) wordt. En die moet onderscheiden worden van de realiteit buiten het boek. Fictie vult aan en verandert wat de feitelijkheden niet (bloot)geven. | |
BesluitDe Mus gaat niet in eerste instantie over de machtswellust en militaristische controle van kloosterlingen - ‘alles zien die rotkraaien... je kunt geen pas doen of ze komen aanfladderen in hun zwarte togen.’ - maar over het ontstaan van een basale houding van verzet tegenover onrechtvaardige mensen en situaties. In het verbeelden en overbrengen van die fundamentele instelling is het boek naar mijn mening uitstekend geslaagd. Dat de beschreven internaatsopvoeding ver van de werkelijkheid van moderne kinderen zou afstaan, waardoor het boek niet zou aanslaan of minder geschikt is, zijn in de kritiek af en toe gehoorde herkenbaarheidsargumenten die weinig valide zijn. Ze miskennen niet alleen de identificatiemogelijkheden die het boek biedt, maar onderschatten ook de bereidheid van kinderen zich in voor hen onbekende situaties te verdiepen. Als het verhaal tenminste goed is geschreven. De Mus stelt wat dat betreft niet teleur. In de beklemmende sfeer die wordt opgeroepen doet het me denken aan de, eveneens door de kritiek onderschatte, novelle Het systeem van Prosper Kips van de Vlaming Louis Hermans (Kosmos, 1982). Ook daarin wordt een tiranniek onderwijs- en opvoedingssysteem, in de persoon van de genadeloze onderwijzer Kips, aangrijpend blootgelegd. En wie zoekt naar vergelijkbare werken in de literatuur voor volwassenen komt natuurlijk eerst uit bij de klassieker Bint (1934) van F. Bordewijk, terwijl recent de Deen Peter Hoeg met Grensgevallen (Meulenhoff, 1995) een werkelijk fascinerend beeld geeft van een drietal jongeren die zich teweer stellen tegen het schrikbewind op een internaat. | |
[pagina 50]
| |
Tenslotte. De twee boeken van Jan Verhoeven zijn geïllustreerd en van een omslag voorzien door René Pullens, die zeer realistische schetsen maakte. Die gedetailleerde, maar tamelijk spanningsloze tekeningen laten weinig tot niets aan de verbeelding over. Wat mij betreft botst Pullens' stijl en techniek, die traditioneel en picturaal nogal ‘plat’ te noemen is, met die van de schrijver, die juist compact, suggestief en weinig descriptief is. De kans is groot dat de fantasie die Verhoeven met zijn tekst stimuleert, door de tekeningen wordt afgeremd of zelfs geblokkeerd. En dat zou jammer zijn. |
|