Literatuur Zonder Leeftijd. Jaargang 5
(1991)– [tijdschrift] Literatuur zonder leeftijd– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Schone ZakenGa naar voetnoot*
| |
[pagina 34]
| |
Niet veel dus; maar het lijkt minder informatief dan het is. Zelfs vanuit Italië en Sardinië, kunnen we concluderen, kwamen prentenleurders dus naar hier. En blijkbaar zagen ze er net zo uit als de drukwerkkramers die we kennen van onder meer een kopergravure naar J.C. Seekatz (1766) en een krijttekening van Jacob Perkois (1784). Ook die collega's immers hadden hun prenten opgerold bij zich - aan een stok (zoals de krantestok in een ouderwets café) of, zoals Giovanni, in een mars. En ten slotte, hoe droevig dan ook: dankzij de processtukken weten we dat Castione voldoende winst maakte om het slachtoffer te worden van een roofmoord. Maar hoe graag zouden we nog willen weten waar zijn baas, Borghino, in ons land gevestigd was, en welke prenten Castione hier aan de man moest brengen. Beheerde Borghino een verkooppunt van zijn landgenoot Remondini? Vanuit het Noorditaliaanse Bassano voorzag dit drukkershuis tussen circa 1750 en 1850 de wereldbevolking - tot in Afrika, Azië en Zuid-Amerika - van populaire grafiek. Of ventte Castione de houtsneden van Blocquel & Castiaux uit Lille, of van Hurez uit Kamerrijk? Het drukwerk van die firma's was vaak in het Nederlands ondertiteld. Vragen te over. Wat - om er nog één te stellen - bepaalde de keus van Martinus Zoeren toen hij, zoals zijn bekentenis meldt, enkele ‘platen’ uit Giovanni's mars haalde en de rest met het lijk onder bladeren verborg? Waren het strijdtaferelen en heldenportretten die zijn hebzucht opriepen? Of koesterde hij, ondanks zijn moorddadige karakter, toch een heimelijke ontzag voor het gewijde en redde hij menige heilige van de ondergang in kroos en drab? Als we andere bronnen - reisverslagen, dagboekpassages en interieurafbeeldingen - vertrouwen mogen, waren op het zuidelijke platteland vooral de zogenaamde ‘huiszegens’ en ‘heyligen’ in trek. Deze katholieke prenten waren in principe gebruiksgrafiek. Men plakte ze op kistdeksels en kastpanelen, of op staldeuren, om er in tijden van nood zijn toevlucht bij te zoeken. Mét zo'n kist, kast en deur werden deze prenten regelmatig overgeschilderd, en ten slotte vervangen. Mede daardoor zijn er weinig gave exemplaren van overgebleven. Een huiszegen of heiligenportret van vóór 1840, dat wil zeggen als afdruk van een houtsnede op gevergeerd papier, is buiten de nu bestaande prentencollecties niet of nauwelijks meer te vinden. Tot zo ver Brabant. Boven de Moerdijk waren katholieken in de minderheid. Dat blijkt ook duidelijk uit het soort prenten dat daar werd gedrukt en verkocht. Dankzij het in 1962 verschenen standaardwerk van De Meyer, De volks- en kinderprent in de Nederlanden, bestaat een vrij helder beeld van de Noordnederlandse populaire grafiek. Geen, of maar heel weinig | |
[pagina 35]
| |
heiligen. Geen Italiaanse prentenleurders ook; al mogen we aannemen dat de dorpen in de oostelijke provincies evenzeer door buitenlandse, maar dan vooral Duitse kramers werden bezocht. In de steden echter was de verkoop van drukwerk voorbehouden aan boekwinkels en prentenzaken. Vaak hadden die een eigen drukkerij, en in vrijwel alle gevallen waren ze onderdeel van een gezamenlijk netwerk van wederverkopers: van Delft tot Zutphen en, letterlijk ook, van Winschoten tot Middelburg. In het negentiende-eeuwse Amsterdam hadden enkele prentenzaken overigens wel een Italiaans verleden - zoals het lithobedrijf van Peduzzi en, veel bekender, het grafiekhuis van Buffa in de Kalverstraat. Kort na de moord op Castione verscheen bij P.J.G. Diderich te Amsterdam de tweede, herziene uitgave van een kinderboek: Anton en Sophie, of Het reisje naar Amsterdam. Daarin wordt verteld hoe de dorpsjongen Anton zijn ogen uitkijkt in de etalages van de hoofdstad. ‘Het meest trokken de prentwinkels zijn aandacht, en hij zoude best een half uur voor elken winkel hebben kunnen doorbengen, indien zijn neefje hem niet gedurig had voortgejaagd.’ Daar was dus heel veel te zien. Maar helaas, ook hier krijgen we geen nadere uitleg over de prenten die zo veel aandacht vragen. Waren het vorstenportretten, of modeprenten, of karikaturen? Of was Anton verrukt van de keur van kleurrijke kinderprenten? In de jaren dertig en veertig van de vorige eeuw werden zulke kinderprenten - houtsneden die met sjablonen in primaire tinten zijn ingekleurd - nog volop gemaakt en verkocht. Door Wendel en Van Staden bij voorbeeld, in Amsterdam. Door Ulrich en Wijnhoven Hendriksen in Rotterdam. En door De Lange in Deventer en Wansleven in Zutphen. Maar deze drukkers waren in ons land de laatsten die vorm gaven aan een traditie die al vóór 1650 moet zijn aangevangen. Na pakweg 1850 zouden Belgische bedrijven, in Turnhout en Schaarbeek, de massaproduktie van volkse houtsneden overnemen. Op slechter, industrieel gemaakt papier. En met steeds minder zorg gedrukt en gekleurd. Het wordt tijd om eens naar de koopwaar zelf te kijken. Wat processtukken en boeken niet vertellen is misschien af te lezen uit bewaard gebleven volksprenten. Maar net als van de huiszegens en heiligenportretten is van de oude kinderprenten betrekkelijk weinig over. Dat lot deelt dit drukwerk trouwens met al het kinderspeelgoed. En wie de aansporingen boven sommige houtsneden ziet, zal zich afvragen hoe in deze eeuw nog heuse collecties gevormd konden worden. ‘Kniptze uyt na uwt behagen,’ meldt één zo'n opschrift, en een ander: ‘Wilt hier meê uw Boek bekleden.’ Erg waardevol was deze grafiek dan ook niet. Met recht sprak en spreekt men van ‘centsprenten’ - | |
[pagina 36]
| |
al was ook die prijs aan inflatie onderhevig. ‘Kinders komt nu aan geloopen,’ stelt een achttiende-eeuwse houtsnede van de firma Kannewet, ‘Om 't Osjeboe te koopen, 't Is een Gild-os exelent, Gy kund het koopen voor kleyn Geld.’ Zulk rijm spreekt kasboekdelen. ‘Osje-boe’ was een paasos, dus ook een typisch paasgeschenk. En hetzelfde gold uiteraard voor afbeeldingen van Christus' kruisdood. Pasen was dan ook een van de gelegenheden waarbij kinderen prenten kregen. De plaatselijke kermisweek was een belangrijke andere, en Sint-Maarten-, Sint-Nicolaas- en Driekoningenprenten suggereren dat ook op die hoogtijdagen houtsneden cadeau werden gegeven. Van een kersttraditie op dit punt is tot circa 1850 - toen de sparreboom met kaarsjes in de huiskamer zijn intree deed - niets bekend. Maar belangrijker dan de christelijke feestdagen waren de momenten waarop schoolprestaties werden beloond. Dan deelde de meester of juffrouw didactische aansporingen uit. Bij de overgang waren dat leesboekjes in speciale prijsbanden, maar op de overige schooldagen betrof het vooral centsprenten. Fraai geïllustreerde alfabetten, kleurige dierenprenten, al dan niet vermakelijke stripverhalen - van Jan de Wasser tot Doctor Faustus -, rebusprenten, en spannende taferelen uit de vaderlandse geschiedenis of het Oude Testament. Of stadsgezichten, zoals die worden uitgereikt door de schoolmeester op een vroeg-negentiende-eeuwse gravure van J.H. Hoedt (afgebeeld in De hele Bibelebontse berg, p. 246, ill. 10). Het merendeel van de houtblokken waarmee men centsprenten drukte, werd van generatie op generatie doorgegeven - of aan andere drukkers doorverkocht - en opnieuw gebruikt. Dit, vaak eeuwenlange hergebruik van dezelfde beelden is een belangrijk kenmerk van volksprenten. Het maakt ze ook tot een historische bron van betekenis; want waar de beelden dezelfde of vrijwel gelijk bleven, veranderden vaak wel de onderschriften. Dat maakt het mogelijk om bij voorbeeld aan de hand van centsprentteksten bij gelijksoortige afbeeldingen van bedelaars na te gaan in hoeverre de maatschappelijke opvattingen over deze bevolkingsgroep varieerden van zeg maar ‘misdeeld’ tot ‘uitschot dat niet werken wil’. De laatstgenoemde typering was een geesteskind van de Verlichting. We vinden haar, zij het in andere bewoordingen - ‘Landloopers, Luiaarts’ - op een straatmuzikantenprent (nr. 24) van de Erfgenamen van de Weduwe C. Stichter in Amsterdam. Deze drukkers, die van circa 1785 tot 1813 centsprenten maakten, gaven een eigen vorm aan de pedagogische verlichtingsidealen en versnelden daarmee het eind van het volksprentgenre. Hun drukwerk wilde vooral opvoeden. Mede onder invloed van de Maatschappij | |
[pagina 37]
| |
tot Nut van 't Algemeen, wier zegel al in 1785 ter goedkeuring op prenten van Stichter verscheen, werd rigoureus gebroken met de volkse beeldtradities. In het zog van ditzelfde vooruitgangsstreven zou de Brave Hendrik een kwart eeuw later tot modelkind verheven worden. Op protestantse bijbelprenten was de braafheid al eerder binnengeslopen. Blijkbaar om de kinderziel te sparen werden al te realistische taferelen uit het Oude Testament verdoezeld, helemaal weggelaten, of van een ander onderschrift voorzien. Tot in de achttiende eeuw maakten centsprentdrukkers nog gebruik van in oorsprong en wezen laat-middeleeuws, dus katholiek beeldmateriaal. Volwassenen wisten daar wel weg mee, maar omstreeks 1750 groeit de gedachte dat kinderen misschien een aangepaste beeldtaal verdienen. Dat blijkt bij voorbeeld uit de illustratie van de verkrachting van Thamar door haar eigen broer Amnon (uit het bijbelboek ‘Samuel’). In alle edities van Thamars ontschaking, een vrije bewerking door Jacob Coenraeds Mayvogel uit 1646, is die verkrachting suggestief verbeeld. Zo ook in de Amsterdamse boekuitgave van Kannewet in 1748. Maar als dezelfde drukker in diezelfde tijd een kopie van deze houtsnede voor een kinderprent gebruikt, luidt het onderschrift: ‘Joseph al schoon hij was Vroom, Kwam nogtans in angst en schroom.’ Daarmee wordt dan - overigens ook zeer bedekt - verwezen naar de verleiding van Jozef door de vrouw van Potifar. Vrouwelijke geilheid was blijkbaar wél acceptabel. Wanneer omstreeks 1780 Abraham Ferwerda in Leeuwarden de illustraties van Mayvogel opnieuw aan de man brengt, doet hij dat in tegenstelling tot Kannewet wel met de oorspronkelijke, bijbelse onderschriften - maar zónder het plaatje van Thamars verkrachting. Wat rest is betamelijk, en vooral moralistisch. In die zin zouden de Noordnederlandse kinderprenten zich verder ontwikkelen. In 1838 was hier voor katholieken dan ook weinig aantrekkelijks te koop. Geen wonder dus dat die Sardijnse leurder, Castione, met zijn zuidelijke prenten in de Kempen schone zaken deed. |
|