| |
| |
| |
Boy en Solo, een beeld van Roald Dahl
Max Verbeek
Op gevaar af de Roald Dahlkenners onder u te vervelen met overbodige informatie, begin ik toch maar met enige bio- en bibliografische gegevens.
Roald Dahl werd in 1916 in Wales geboren. Hij overleed in november vorig jaar, 74 jaar oud. Hij is misschien wel de meest populaire kinderboekenschrijver ter wereld, maar ook zijn werk voor volwassenen werd en wordt gretig gelezen.
Voor zijn kinderboeken kreeg Dahl in Nederland maar liefst vijf Zilveren Griffels. (Voor: De fantastische meneer Vos, Daantje de wereldkampioen, Het wonderlijke verhaal van Hendrik Meier, De Griezels en De GVR).
Dat literaire succes hadden zijn kostschoolleraren bepaald niet voorzien. Ik citeer (zoals zovelen vóór mij) uit zijn schoolrapporten over zijn opstellen: ‘Ik heb nog nooit een jongen meegemaakt die zo hardnekkig het tegenovergestelde schrijft van wat hij bedoelt.’ en ‘Een hardnekkig warhoofd, zeer beperkte woordenschat, slecht lopende zinnen. Hij doet me aan een kameel denken.’ ‘Consequent lui. Beperkte fantasie.’
Later bleken sterke punten in het werk van Dahl juist zijn grenzeloze fantasie, zijn trefzekere stijl en alleen dankzij zijn perfectionisme, zelfdiscipline en doorzettingsvermogen heeft hij zoveel uitstekende boeken kunnen schrijven. Kenmerkend voor zijn werk en waarschijnlijk tevens een verklaring voor zijn succes, is de wijze waarop hij de ingrediënten wreedheid, fantasie en humor verwerkt volgens knap bedachte recepten tot steeds weer verrassende resultaten.
Als je zijn autobiografische verhalen Boy en Solo leest, begrijp je waar hij al die wrede ideeën vandaan haalde en waarom hij zoveel behoefte had aan fantasie en humor.
Want het leven van Dahl blijkt een harde leerschool geweest te zijn. Als kommer- en kwelverhaal zou het al te onwaarschijnlijk zijn! Een van zijn zusjes sterft aan een blindedarmontsteking als hij zeven is. Enige maanden later sterft zijn vader aan longontsteking. Op zijn zevende moet Dahl naar
| |
| |
kostschool. Daar had hij heimwee en werd gepest en geslagen door zijn meesters en oudere schoolgenoten. Hij vertelde me tijdens een interview dat hij niet op een lattenbank kon zitten zonder de pijn van de slagen weer te voelen.
Na kostschool gaat Dahl voor Snell naar Oost-Afrika. Dan breekt de oorlog uit en meldt hij zich bij de RAF, als gevechtspiloot. Hij wordt neergeschoten boven de Libische woestijn en uit het brandende wrak gered. Daar hield hij levenslange hoofdpijn, rug-en heuppijn aan over.
Ook in zijn eigen gezin is het leed hem niet bespaard gebleven: zijn oudste dochter, Olivia, sterft op 7-jarige leeftijd aan mazelen. Zijn zoontje Theo komt als baby met zijn hoofdje tussen de deur van een taxi. Een waterhoofd zou het gevolg zijn geweest als Dahl niet, in samenwerking met specialisten, een uitvinding had gedaan, waardoor het vocht voortdurend wordt afgevoerd. Als zijn vrouw in verwachting is van hun vierde kind, krijgt ze een hersenbloeding en raakt ze verlamd. Dahl weet haar, samen met buren, weer te revalideren. De wreedheid van zijn persoonlijke omstandigheden zegt hij te kunnen verwerken dankzij zijn fantasie en zijn gevoel voor humor. Het schrijven van kinderboeken was voor hem een noodzaak; het betekende de mogelijkheid in een andere wereld te vluchten.
Veel van wat ik u zojuist over het leven van Roald Dahl vertelde, kunt u lezen in Boy en Solo, want dat zijn autobiografische verhalen.
Ze vormen geen autobiografie, zegt Dahl nadrukkelijk in het voorwoord van Boy, ‘want autobiografieën zijn saai.’ In Boy en Solo vertelt Dahl weliswaar feiten en geen fantasie, maar hij blijft de rasverteller die zijn lezers niet wil vervelen, dus koos hij voor het opwindendste gebeurtenissen uit zijn leven, en dat waren vaak ook de verschrikkelijkste.
Boy verscheen in Nederlandse vertaling (van vaste Dahl vertaalster Huberte Vriesendorp) in 1985. Met tekeningen van vaste Dahl illustrator Quentin Blake en verlucht met vele foto's uit het familiealbum en briefjes van Dahl aan zijn moeder, steevast ondertekend door: Boy. Het is 160 blz. dik en vertelt de eerste 20 jaar van zijn leven, met name zijn kostschooljaren.
Solo verscheen in 1986 in Nederlandse vertaling, is 200 blz. dik en vertelt slechts 4 jaar uit zijn leven, van 1938 tot 1941, met name zijn tijd in Oost-Afrika en tijdens de oorlog in het Midden-Oosten. Solo en Boy verschillen dus behoorlijk in de verhouding verteltijd: vertelde tijd. In Boy wordt veel tijd in relatief weinig bladzijden verteld. In Solo wordt weinig tijd in veel bladzijden verteld.
| |
| |
Boy bestaat uit vier delen: deel 1 over zijn vader en moeder en zijn kleutertijd, deel 2 over zijn lagere school, deel 3 over zijn eerste kostschool St. Peter's en deel 4 over zijn tweede kostschool, Reptou, en zijn werk voor Shell. Dahl zegt zelf dat zijn herinneringen aan zijn vroegste jeugd beperkt zijn; omdat zijn geheugen tekort schiet. Ik denk dat zijn tijd in het oerwoud van Afrika en als gevechtspiloot boven de Middellandse Zee ook veel spannender vertelstof opleverde.
Ik richt me voornamelijk op Boy, omdat het boek zoveel over Dahl onthult en omdat je er zoveel gebeurtenissen en personen in tegenkomt die hij in zijn andere boeken later verwerkte.
Boy vertelt het verhaal van een jongen die leert te overleven, die zich op eigen kracht en vindingrijk door het leven weet te slaan, hoe wreed, tragisch en onrechtvaardig dat leven ook mag zijn.
Dahl richt zich regelmatig rechtstreeks tot de lezer, hij is als ik-verteller eerlijk en onbescheiden trots op zijn ouders en zichzelf, een ik, in wie je je goed kunt en af en toe ook graag wilt verplaatsen.
Zoals gezegd, Dahl selecteerde het opwindendste uit zijn leven. Boy mag dan 20 jaar van zijn leven beslaan, er zijn maar een paar gebeurtenissen waar hij uitvoerig over vertelt.
In de eerste hoofdstukken vertelt hij heel oppervlakkig over zijn vader en moeder. Zijn vader brak als jongetje een arm, de dronken dokter dacht dat de arm uit de kom was en trok er met een tweede man uit alle macht aan, het gevolg was dat de arm moest worden geamputeerd.
Over zijn kleutertijd herinnert hij zich bijzonder weinig. Slechts vier bladzijden. Eigenlijk is hem vooral het beeld bij gebleven van hoe hij op zijn nieuwe driewieler op twee wielen door de bocht ging. (In Solo beschrijft hij hoe hij later als gevechtspiloot vliegend boven de woestijn, de stuurknuppel loslaat, om, ver uit zijn cockpit hangend, een foto te nemen van een architectonisch interessante tempel).
Pas als hij als 7-jarige naar kostschool moet, komen de herinneringen los. Over zijn 3 jaar op Llandaff Cathedral School gaan 40 blz. Twee momenten staan mij helder voor de geest’, zegt Dahl, ‘het ene duurde niet langer dan 5 seconden, maar ik zal het nooit vergeten’.
Dat beeld is dat van een oudere schoolgenoot die op z'n fiets, freewheelend en met de handen nonchalant over zijn borst gevouwen, een heuvel afracet: dat was wat hij van het leven verlangde!
Het tweede is geen moment, maar al een echt Dahlverhaal, bizar, gruwelijk
| |
| |
en komisch. Dahl buit alle mogelijkheden in deze anekdote dankbaar uit. Ik sta er daarom wat langer bij stil. In feite gaat het over een onschuldige poets die Dahl en zijn vriendjes een bejaarde eigenaresse van een snoepwinkel bakken en hoe zij daarvoor overdreven hard worden gestraft.
Maar Dahl bouwt de spanning zorgvuldig op. Eerst beschrijft hij uitvoerig hoe centraal de snoepwinkel in hun schoolbestaan was, en vervolgens de geur en smaak en kleur van het snoepgoed (de toverballen, boterbabbelaars, citroendrups enz.); hoe ze zich afvragen hoe de toverballenfabriek het voor elkaar kreeg dat toverballen van roze in blauw in groen in geel veranderden; (hier moet de kiem voor Sjakie en de chocoladefabriek zijn gelegd); hoe het kwam dat ‘keelkietelaars’ naar chloroform roken en smaakten. ‘Dat is een complot van grote mensen; die verkopen het aan kinderen om ons zoet te houden! Hier doemt het schrikbeeld van volwassenen als griezels al op; hoe een van hen beweert dat dropveters van rattenragout worden gemaakt.
Pas dan beschrijft Dahl de heks, een archetype, ook binnen het werk van Dahl.
De vrouw die de winkel bezat, was een verschrikking. We haatten haar als gif en daar hadden we alle reden toe. Ze heette mevrouw Pratchett. Ze was een klein, mager oud wijf met een snor op haar bovenlip en een mond zo zuur als een groene kruisbes. Ze lachte nooit. Ze begroette ons nooit wanneer we binnenkwamen en het enige dat ze tegen ons zei, was: “Ik heb je wel in de gaten dus blijf met je gore poten van de chocola af!” of “Je komt hier niet om te kijken. Je koopt of je dondert op!” Het afschuwelijkste van mevrouw Pratchett was haar smerigheid. Haar schort was grauw en vettig. Aan haar bloes kleefden stukjes van haar ontbijt, broodkruimels en theevlekken en spatjes opgedroogd eigeel. Maar het waren haar handen die ons het meest dwarszaten. Ze zagen eruit alsof ze de hele dag kolen op het vuur hadden geschept. En vergeet asjeblieft niet dat het deze zelfde handen en vingers waren die in de potten met snoep gingen wanneer we voor een penny toffees of wijngums of notebrokken vroegen. In die dagen waren er nog maar bitter weinig gezondheidswetten en niemand, en mevrouw Pratchett al helemaal niet, kwam op het idee een schepje te gebruiken om de snoep eruit te halen, zoals tegenwoordig. Alleen al het zien van die walgelijke rechterhand met zijn zwarte nagels die een ons chocoladeborstplaat uit een pot graaide, zou een halfverhongerde zwerver nog de wereld uitgejaagd hebben. Maar ons niet. Snoep was waar we voor leefden. We zouden nog wel erger dingen verdragen hebben om eraan te komen. Dus stonden we alleen maar stuurs en stil te kijken terwijl dat weerzinwekkende oude mens in de potten graaide met haar vieze vingers.’
| |
| |
Ik ken het toneelstuk Blauw Vier nog niet, maar het zou mij niet verbazen als voor mevr. Pratchett daarin een prachtige heksenrol is ingeruimd.
Vervolgens verzint onze jonge held, Dahl zelf, een even geniaal als gevaarlijk plan: hij zal op een onbewaakt moment en met gevaar voor eigen leven een dode muis in een van de stopflessen op de toonbank stoppen.
Die heldendaad heeft echter onverwacht vreselijke gevolgen: ze denken dat de heks van de schrik is overleden. Op school volgt de apotheose: begeleid door de wrede bovenmeester Vook, de reusachtige mevr. Coombes, een archetype bij Dahl, inspecteert de springlevende heks de op de binnenplaats opgestelde schoolbevolking, op zoek naar de daders. Die staan natuurlijk achteraan, maar worden herkend. Dan volgt een voor Dahl klassieke scène: de daders worden door de bovenmeester bestraft met stokslagen, terwijl de krijsende heks hem aanspoort tot nog hardere klappen. Een voorproefje voor de vele stokslagen die hij op zijn kostscholen zal ontvangen, verderop in Boy, maar ook aangrijpend beschreven in het verhaal Foxley (dat staat in de bundel voor volwassenen, M'n liefje, m'n duifje en in Een buitenkansje en in de bundel Het wonderlijke verhaal van Hendrik Meier.
Toen ik in 1982 Dahl interviewde, samen met een paar leerlingen van mijn school, vertelde hij over die stokslagen, maar hij zei over Engelse kostscholen: ‘Natuurlijk houdt niemand van het Engelse systeem. Het is barbaars om jongetjes van 7 jaar van huis te sturen naar kostscholen. Het maakt ze wel tough. Het verandert ze, in goede soldaten en sterke mensen; maar het is iets verschrikkelijks om door te maken: je mist je moeder!!!’
Dahl herinnert zich niet alleen de nare dingen. Hij wijdt een hoofdstuk aan de zomervakanties die zij elk jaar van zijn 4e tot zijn 17de jaar in Noorwegen doorbrachten, op steeds weer nieuwe eilandjes in een fjord. Zijn toon is dan ook anders, rustiger, vrediger, lyrisch, over Noorse gewoonten en gebruiken, Noors landschap, Noorse grootouders, vol superlatieven over hoe lieflijk en paradijselijk het wel niet was. Maar Dahl zou Dahl niet zijn als hij de lyriek niet onderbrak voor één gruwelverhaal: de bloedige verwijdering van zijn amandelen, zonder verdoving. (maar daar word je hard van, zou Dahl zeggen).
Het grootste deel van Boy is gewijd aan zijn kostschooltijd; van zijn 9de tot zijn 18e jaar. Dat hij daar zo uitvoerig over kon zijn, hebben we aan zijn moeder te danken. Vanaf zijn eerste zondag op kostschool schreef Dahl zijn moeder elke week een brief, vaak niet meer dan een kattebelletje en zij heeft die keurig bewaard, meer dan zeshonderd, gedateerd van 1925 tot 1945. Overigens moest hij daarin als gevolg van de censuur, een geflatteerd beeld
| |
| |
schetsen. Op zijn eerste kostschool ontmoet hij de opvolgers van zijn schoolhoofd, de reus Coombes, en de heks mrs. Pratchett: de zgn. Matron, ‘een grote blonde vrouw, behept met een angstaanjagende boezem en een geweldige hekel aan kleine jongens’ en het Hoofd, een even genadeloze reus aan wie de Matron je graag uitleverde voor een pak slaag, waar ze dan vol genoegen naar luisterde.
Aandoenlijk vertelt Dahl over zijn heimwee, hoe hij tijdens het eerste trimester een blindedarmontsteking voorwendt om naar huis te mogen. Daar valt hij door de mand, maar de aardige huisarts voegt hem deze wijze woorden toe:
Heimwee heeft iedereen in het begin. Daar moet je gewoon doorheen. Het leven is hard en hoe sneller je het leert aan te kunnen, des te beter het is voor jou.’
Dahl raakt hier echt op dreef: kleine jongetjes, vol heimwee en onzekerheid, geconfronteerd met hardvochtige, botte volwassenen, een kostschoolbestaan met strenge straffen en magische rituelen. Het lijkt me dat hier voor een toneelbewerker ook mooie scènes van te maken zijn.
Typerend is weer de anekdote waarin hij vertelt hoe hij, tijdens de kerstvakantie, voor het eerst meerijdt in een auto, prompt een ongeluk krijgt, en door de voorruit vliegt. Het typerende zit hem vooral in de gedetailleerde beschrijving van hoe zijn neus bijna van zijn gezicht werd afgesneden, en erbij hing aan een klein reepje huid.
Stereotiep in Dahls fictie is dat slechte mensen een ongunstig uiterlijk hebben. Dat is ook zo in het op feiten gebaseerde Boy; ook dat moet het gevolg van selecteren uit de historische werkelijkheid zijn.
Een voorbeeld. Op kostschool heeft een meester de pik op Dahl. De beschrijving van zijn uiterlijk bij zijn introductie doet al het ergste vermoeden:
Hij was een magere, gespierde man die rugby speelde. Op het rugbyveld droeg hij een wit sportbroekje, witte gymschoenen en korte witte sokken. Zijn benen waren hard en dun als de poten van een ram en de huid rond zijn kuiten had bijna precies dezelfde kleur als schapevet. Het haar op zijn hoofd was niet rood. Het had de heldere, donkeroranje kleur van rijpe sinaasappels en zat tegen zijn hoofd geplakt met grote hoeveelheden brillantine, net als bij het Hoofd. De scheiding in zijn haar was een witte lijn die kaarsrecht midden over zijn schedel liep, zo recht dat hij alleen maar met een liniaal gemaakt kon zijn. Aan weerszijden van de scheiding zag je de sporen van de kam in het vette, oranje haar, als de tramrails van een klein trammetje.’
(en zo nog twee bladzijden verder).
| |
| |
En jawel hoor, kapitein Hardcastle ziet z'n kans om Dahl te pakken. Hij wordt zwaar gestraft voor iets wat hij niet gedaan heeft. Heerlijk! De heilige verontwaardiging die zich van zijn schoolgenoten (en zijn lezers!) meester maakt; eerst tijdens de dialoog tussen de (weer) reusachtige, uiteraard onredelijke bovenmeester en de nietige, zich dapper en wanhopig verwerende Dahl; vervolgens tijdens de strafvoltrekking. Een zo exact mogelijke beschrijving van wat een stokslag op je billen teweeg brengt.
Krak! Het klonk als een geweerschot! Als je een heel erg harde slag op je billen krijgt, is de tijd tussen de slag en het moment dat je de pijn voelt, ongeveer 4 seconden. Daarom zal iemand die ervaring heeft in slaan, altijd even wachten tussen de slagen om de pijn zijn hoogste punt te laten bereiken. Dus een paar seconden na de eerste krak voelde ik vrijwel niets. Toen voelde ik een verschrikkelijke, striemende, folterende, brandende pijn in mijn billen en toen de pijn op zijn ondraaglijke hoogtepunt was, kwam de tweede krak weer. Ik klemde mij uit alle macht aan mijn enkels en beet op mijn onderlip. Ik was vast besloten geen kik te geven, dat zou de beul alleen nog maar meer voldoening schenken.’
‘Ze waren hard’, die meesters, schrijft Dahl, ‘vergis je daar niet in, en om te overleven moest je zelf ook behoorlijk hard worden.’
U herkent natuurlijk het refrein. Overigens, bovenstaande scène lijkt me uitstekend speelbaar.
Het vierde en laatste deel van Boy beschrijft grotendeels zijn middelbare schooltijd op Hepton, van zijn 13de tot zijn 18de jaar. Op deze public school is het regiem nog strenger. Voor het geringste vergrijp krijg je stokslagen. De technieken van het toebrengen van de slagen is hier ook hoger ontwikkeld.’
‘Vier met kamerjas of drie zonder?’ vroeg de Boazer ‘s avonds laat in de kleedkamer. De anderen op de slaapzaal hadden je verteld wat je daarop moest antwoorden: “Vier mèt,” mompelde je dan bevend.
Deze Boazer was beroemd om de snelheid van zijn slagen. De meesten wachtten even tussen elke slag om de behandeling te verlengen, maar Williamson, de grote rugbyspeler, cricketer en atleet werkte zijn slagen af in een serie snelle heen en weer bewegingen zonder tussenpozen. De vier slagen regenden zo snel op je achterste neer, dat alles in vier seconden achter de rug was.’
Zoals gezegd, de scène keert later terug in het verhaal Foxley. Niet alleen het hoofd en de leraren, maar ook de ouderejaars en de opzichters mogen naar believen slaan. Dahl spreekt er in dit verband zijn verbazing over uit dat het
| |
| |
hoofd, die jongens zo ongenadig sloeg, op zondag als dominee over genade en vergevingsgezindheid preekte en het ten slotte bracht tot Aartsbisschop van Canterbury.
Net als de andere jongere jaars was hij ‘fag’, d.w.z. bediende, zeg maar slaaf, van de bezitter van de studeerkamer waar zijn bureautje stond. Dat betekende z'n kamer ijzigwekkend schoonhouden, uit angst voor slaag, en b.v. tijdens de winter de w.c.-bril voor hem opwarmen. Tijdens zijn eerste winter op Repton las Dahl zo, op de buiten w.c., het volledig werk van Dickens, natuurlijk Dickens.
Gelukkig waren er ook dingen die het kostschoolleven draagelijk maakten; de regelmatig afgenomen smaaktest van chocoladerepen (denk aan Wille Wouka in Sjakie en de chocoladefabriek), sport en fotografie.
Dahl heeft geen last van bescheidenheid, en geeft hoog op over zijn prestaties en prijzen. Boy eindigt als Dahl van Repton verlost is en een baan bij Shell krijgt. In plaats van naar Noorwegen gaat hij voor het eerst zonder zijn familie op vakantie. Hij maakt een overlevingstocht op Newfoundland. De tocht was bar en boos, maar dat maakte hem wel ‘gehard en fit en klaar voor alles.’
Op de laatste bladzijden vertelt hij in kort bestek het spannendste uit zijn tijd in het oerwoud in Oost-Afrika, door Dahl weer uitgelegd als een harde, maar nuttige leerschool voor de oorlog, waarvan hij ook in de gauwigheid de hoogtepunten vermeldt.
Ik moest denken aan wat hij in 1982 in eerder genoemd interview zei over werkloze jongeren en de oorlog. De Falklandoorlog was toen net voorbij:
Dit is de langste periode dat er geen oorlog is geweest in Europa. Het is een record. Enerzijds gelukkig, maar de hele geschiedenis lang moesten jonge mensen op enig moment in hun leven de oorlog in en dat is op de eerste plaats zeer opwindend.’
Vervolgens legde Dahl uit dat de oorlog in gaan een uitstekend middel was tegen vandalisme en criminaliteit. Het vormde je karakter en het kanaliseerde je agressie. Het laat zich raden wat Dahl over de Golfoorlog zou hebben gezegd. Door het lezen van Boy begrijp je beter hoe Dahl tot een man met zulke harde ideeën kon uitgroeien en hoe hij op ideeën voor zijn fantastische humoristische, maar vooral wrede verhalen kon komen.
Solo pakt de draad van Boy weer op bij Dahls overtocht van Engeland naar Taugauyka. Onderweg vergast Dahl ons op een kostelijke beschrijving van koloniale Britten, de gekte van deze ‘imperiumbouwers.’ Bijvoorbeeld de Brit
| |
| |
die met z'n vrouw elke ochtend, beiden naakt, vijf rondjes rond het dek rent. Of zijn lotgenoot, die doet alsof hij niet kaal is, daartoe achtereenvolgens vier pruiken per maand draagt (van kort naar lang, ‘kapperbezoek’, en weer opnieuw), en die om het echt te maken elke ochtend namaakroos op z'n schouders strooit.
Eenmaal in Afrika belooft hij het ene (helden-) verhaal na het andere. Uiteraard selecteert hij ook hier; hij dikt de tijd in en doet het zo voorkomen alsof elke dag iets opwindends gebeurde.
Het tweede deel van Solo bestaat uit Dahls belevenissen als oorlogsvlieger bij de RAF, vliegend boven de Middellandse Zee en de woestijn, in zijn eentje vechtend tegen een numeriek en ook in technisch opzicht, superieure tegenstander, en uiteraard steeds als winnaar uit de strijd komend, tot hij zijn noodlottige crash maakt. Dat heeft indirect tot gevolg dat hij schrijver is geworden. Zie bijvoorbeeld zijn verhalen in Over en Sluiten, over zijn luchtgevechten. Solo is een ware ‘Fundgrube’ voor wie zoekt naar autobiografische elementen in het werk van Dahl, dat voor kinderen maar vooral ook dat voor volwassenen. Het moet ook voor een toneelschrijver niet moeilijk zijn zich door deze heldenverhalen te laten inspireren! |
|