| |
| |
| |
Jeugdliteratuur in Europees perspectief
Wam de Moor
1. ‘Een typisch Nederlands Boek’
Ik weet niet of uw kinderen Jorrie en Snorrie meteen voor zichzelf hebben gehouden of dat zij u de kans hebben gegeven er een blik in te slaan. In dit boekje laten Annie Schmidt en Fiep Westendorp nog eens een staaltje van hun gemeenschappelijk kunnen zien, waarmee ouders zo goed als kinderen zich kunnen vermaken.
Al doorbladerend struikelden mijn vingers over de egeltjes. Egeltjes overal, en vooral dat mooie plaatje op bladzij 22, waar een radeloos vrouwtje - het is de moeder van hoofdconducteur Snorrie - zich omgeven ziet door tien van die wezentjes. Vanaf de piedestal en de theemuts en vanachter haar leunstoel gapen ze haar verwonderd aan.
Jorrie en Snorrie, alweer een duo, zegt de lezer die de reeksen duo's vanaf Ot en Sien (1904, 1905, 1906, wat is het?) stoeiend voorbij heeft zien komen. Van Puk en Muk tot Tommie en Lotje loopt er een duolijn door de jeugdliteratuur die in Adriaan en Olivier de olijke variant voor vader bezit. Toch mag dit nieuwe gelegenheidsduo er, met een buiging naar de CPNB die er véél van liet drukken, wel zijn.
Ik raad ernaar dat kinderen aan dit boekje hun zucht naar avontuur kunnen bevredigen, zich krom lachen om de idiote situaties die zich voordoen, de zoveelste keer dat bij Schmidt het Gezag 't moet ontgelden - en eerlijk: dát verveelt nooit! -, en in Jorrie een meisje vinden waarmee zij zich kunnen vereenzelvigen, terwijl Snorrie de volwassene blijkt met wie je als kind prima vriendjes kunt zijn.
Ik sta als oudere lezer versteld van de hoeveelheid maatschappelijke problemen en situaties waarmee Schmidt en passant de draak steekt. De TGV, de belangstelling van Oost-Europa voor de westerse technologie, het geruzie tussen Alders en Maij-Weggen, het milieu, terrorisme en bommeldingen, diefstal van rijwielen en bromfietsen, de maximumsnelheid, het tekort aan politie, actievoerende tuinders en boeren, asielaanvragers en de immer aanwezige media; het hele boekje door wordt er gestoeid met actualiteiten, met situaties die je als volwassen lezer associeert met het openbare leven in
| |
| |
onze tijd.
Daarin zit al veel van de humor van Schmidt, maar ze verfijnt die ook door haar spelen met de taal. De Kandoetsjistani hoeven maar een of twee woorden te grommen en die blijken dan in vier of vijf regels vertaald te worden, liefst in het totalitaire jargon dat ons nog bekend in de oren klinkt. In 90 bladzijden zet Schmidt een verhaal neer dat op een komische wijze een gefantaseerde werkelijkheid plaatst tegen de achtergrond die wij als politieke of maatschappelijke werkelijkheid herkennen. Het is niet waarschijnlijk dat over twintig jaar nog alles resoneert zoals het nu doet, zo min als dit boek in vertaling een soortgelijke respons kan krijgen als het bij ons heeft. Maar dit is wel een typisch Nederlands boek, een werk van onze culturele bodem.
Met het andere opvallende boek van de boekenweek ligt het anders. Els Pelgrom schreef, mentaal ver van Nederland, het levensverhaal op van haar Spaanse levensgezel Sálvador, en daar is, behalve de taal die zij hanteert, geen woord Nederlands meer bij. Pelgroms thematiek heeft zich losgemaakt van de moedergrond.
Dat deed zij trouwens al eerder, nog niet in het boek over de oorlog op de Veluwe waarmee ze in 1977 debuteerde, maar wel in het latere werk of dit nu realistisch of fantastisch is, zoals in de dierenverhalen De olifantsberg en Het onbegonnen feest. Ze sluit daarin veel meer aan op de angelsaksische traditie van het dierenverhaal, die misschien wel naar intentie maar niet naar resultaat onderscheid maakt tussen kinderboek en boek voor volwassenen. Watership Down en ander werk van Richard Adams, The Animals of Farthing Wood van Colin Dann, en veel vroeger de trekken van eindeloos veel berenverhalen in de Engelse jeugdliteratuur, Winnie de Pooh - waarbij vergeleken de ongelooflijk riskante avonturen van Bruintje Beer door Mary Tourtel het in literair opzicht moeten afleggen.
| |
2. Jeugdliteratuur in Europees perspectief
Ik las Winnie-the-Pooh als kind. Ik las het in het Nederlands, in de wondermooie vertaling van Nienke van Hichtum, en ofschoon ik later met grote belangstelling al het Engelse werk van Milne ben gaan lezen, moet ik toch zeggen dat de diepe indruk van de eerste lezing allesbepalend is geweest.
In de lectuur van de grote Russen: Dostojefski - die mij niet door enige leraar, maar tijdens de vele doodsaaie Griekse lessen door mijn bankbuurman in de vierde gymnasium werd aangepraat -, Tsjechov, Poesjkin, Gogol en Toergenjev is dat trouwens niet anders gegaan. Ik heb die in vertaling gelezen en toch beschouw ik de lectuur ervan voor mijzelf van grotere betekenis dan het meeste wat ik van de Nederlandse literatuur heb gelezen.
Er loopt dan ook een streepje door de lectuur van kinderen van literair
| |
| |
goeden huize. Zijn ze klein dan krijgen ze voorgelezen uit Bruintje Beer en de snoezige boekjes van Beatrix Potter en ze maken dan geen verschil met Nijntje van Dick Bruna of de mooie dromerige prentenboeken van Hans de Beer. Net zo min als de Engelse kinderen doen. Wat later lezen ze de adaptaties van Robinson Crusoe, Gullivers reizen of komen toe aan Winnie the Pooh of Alice in Wonderland. Net zo goed als Engelse en Duitse en Franse kinderen. Strips kennen geen grenzen: Asterix en Obelix voeren een Fries kind zo goed als een uit Baskenland of Wales binnen in de leefwereld van de Romeinen en hun dikwijls opstandige onderdanen in de buitengewesten. En zo kennen niet alleen Vlaamse en Nederlandse kinderen Suske en Wiske maar ook hun leeftijdgenoten uit de buurlanden.
Als diezelfde kinderen de middelbare school betreden is het bijna afgelopen met dat vanzelfsprekende internationale karakter van hun lectuur. Dan zijn er de verschillende vakken die hun aandacht verengen tot de eigen nationale kleur. Even zijn er nog de Zweedse en Duitse en Amerikaanse probleemromans. Maar dan is het voorgoed afgelopen. Men mag toch geen boek in vertaling lezen?
En toch laten de voorbeelden uit de kinder- en jeugdliteratuur zien dat elk boek een eigen cultuur vertegenwoordigt, ook als het in de Nederlandse taal wordt omgezet, en dat zo'n cultuur zich ook in de wereld van het kind manifesteert. Jeugdliteratuur in Europees perspectief betekent: gebruik maken van de informatie - ethisch en esthetisch - die het goede, rijke kinder-of jeugdboek aanbiedt in een uitwisseling van boeken en schrijvers, en vooral de Westeuropese onderlinge aandacht uitbreiden tot een pan-europese aandacht. Wat in Oost-Europa plaatsvindt, dat moet niet alleen gewéten, maar ook begrépen en erváren worden. Literatuur, ook jeugdliteratuur, biedt daarvoor een enorme gelegenheid. Ik denk dat juist de jeugdboekenauteurs, veel meer dan de auteurs van de overige literatuur, door de uitwisseling die via de IBBY plaats vindt en door de manier waarop zowel het NBLC als de CPNB jeugdliteratuur van eigen bodem en daarbuiten als één geheel bejegenen, kansen krijgen om internationaal verwantschap te herkennen. De bekroning van het werk van Annie M.G. Schmidt met de Andersenprijs is een vorm van internationale erkenning die de kans groter maakt dat naar haar Jorrie en Snorrie en al haar andere werk aandachtiger wordt gekeken als typische produkten van Nederlandse, zeg maar gerust: Amsterdamse bodem. Want hoezeer zij met de opeenstapeling van maatschappelijke verschijnselen in Jorrie en Snorrie ook het gehannes daarmee in onze cultuur ironiseert, haar kritische houding is een exponent van diezelfde cultuur, en daar mogen we dan best eens trots op zijn. Dat Schmidt en Lindgren als jeugdboekenauteurs verwant zijn weet ieder die hun boeken kent. Als het waar is dat ook Lindgren
| |
| |
een exponent is van haar, Zweedse, cultuur, dan ligt hier een verwantschap tussen Nederland en Zweden, méér dan in de grotemensenliteratuur in jeugdboeken zichtbaar gemaakt.
| |
3. ‘Moedertaal’
De symposiumleiding wijst terecht op de taalreducerende functie van de massamedia, in het bijzonder de televisie.
Zelfs als het Engels de gemeenschapstaal wordt, de taal van de Europese Gemeenschap, blijven in de gemeenschapslanden ten minste 10, 20, 30 jaren, wie zal zeggen hoe lang? - de officiële talen [zoals Nederlands] een rol spelen en zullen de autochtone minderheidstalen [zoals het Fries] hun gevecht voor erkenning voortzetten. Dát het Engels de gemeenschapstaal wordt is waarschijnlijk, niet omdat het in Europa zélf domineert boven het Duits en het Frans, maar omdat zelfs Russische ministers zich tegenwoordig van een soort Amerikaans bedienen dat op Engels lijkt. Het symposiumdocument stelt naast gemeenschap het begrip ‘onderscheiding’ en wijst er dan op, dat vooral schrijvers met hun eigen taal getrouwd zijn. Variatie in taalgebruik zal de eerste vijftig jaar de Europese kinderboeken kenmerken, en dat is een verschil met Australië en Noord-Amerika. Moedertaalgebruik is volgens de schrijver, Tjitte Wierdsma, essentieel. Zijn document begint hier bijna te zingen: ‘Kinderboeken horen daarom in de taal geschreven te zijn, waar het kind het meest vertrouwd mee is, waar het zich warm bij voelt, waar het in moppert en zeurt en waar het in lacht en zingt. Door Europa slingert zich nu en straks een lang lint van kinder- en jeugdliteratuur, veeltalig, veelkleurig en vast aaneengeregen. Een Europees lint, een EG-lappendeken, een Europees mozaïek, een Europese Bibelebontseberg vol verschil en vol overeenkomst.’ Mooi geformuleerd.
Het is niet voor niets dat we over dit probleem juist praten in Friesland, hier, waar degenen die betrokken zijn bij de concrete verspreiding van de cultuur de problemen, economische blokkades en bijpassende frustraties beter kennen dan elders in het land. Nederland zal daarvan als geheel kunnen leren voor de nabije toekomst, wanneer het binnen het grote Europa in een vergelijkbare situatie komt te verkeren. Markteconomisch is het uitgeven van Friese literatuur, zeker romans en jeugdboeken, niet te doen: Alleen met behulp van subsidies lukt het een klein bestand van Friestalige kinder- en jeugdliteratuur te handhaven. En men ziet het wenkend perspectief: de Friese auteur kiest het ruimere register van de Nederlandse taal - feitelijk zijn tweede taal, en dat betekent in vele gevallen emotioneel taalverlies - om zich van een boterham te verzekeren. Zo zouden we, als we twee generaties verder zijn, het Nederlands wel eens kunnen gaan inleveren voor het Engels, om de markt van
| |
| |
de Europese cultuur, in dit geval de jeugdliteratuur, te gaan bedienen. Men moet hier met de organisatoren van dit symposium de verschraling constateren. De jeugdliteratuur zal moeten bijdragen om zo'n slopend reductieproces te keren, zeggen ze, ze moet jonge lezers de gelegenheid geven met de personages te lachen en te huilen in hun moerstaal. Als het de organisatoren ernst was met deze gedachte, zouden ze onmiddellijk de rest van het programma van deze week moeten schrappen en juist niet een gevarieerd aanbod in verschillende talen moeten aanbieden, want daarmee erkennen ze dat het er niet om gaat of kinderboeken geschreven zijn in de taal waarmee het kind het meest vertrouwd is, maar of kinderboeken te lezen zijn in de taal van het kind.
Ik moet hier denken aan de stelling van Robert Leeson, dat het voor kinderen in een wereld met vervagende grenzen juist goed is, als ze kennisnemen van levenswijzen en -omstandigheden van kinderen uit heel andere culturen. Jan de Zanger vertelde in Documentatieblad nr. 10 dat op deze opvatting ‘griezelig nationalistische kreten uit de zaal’ kwamen: ‘de nationale literatuur dient haar eigen karakter te behouden, kinderen moeten vooral opgroeien met het cultuurgoed van hun eigen volk.’
| |
4. ‘Vertalingen’
Wat voor perspectief opent zich voor onze jeugdliteratuur als de grenzen opengaan? In het Documentatieblad van de stichting Landelijk Platform Kinder- en Jeugdliteratuur (nr. 14) word ik uitstekend geïnformeerd over de intrigerende Engelstalige auteur Aidan Chambers. Diens boeken verschijnen al lang in ons land, net zo goed als Pippi Langkous, Bolderburen, Michiel en Samen op het eiland Zeekraai van Astrid Lindgren, of het ontroerende kampdagboek dat de Tsjechische Dagmar Hilarova dankzij en met hulp van onze sterschrijfster Miep Diekmann in 1980 publiceerde.
Iets anders is vooral dat er zich voor onze jeugdliteratuur, die rijk is aan ideeënromans (Imme Dros, Henk Barnard, Jan Terlouw, An Rutgers van der Loeff, Jan de Zanger), aan creativiteit en fantasie (Imme Dros, Els Pelgrom, Paul Biegel, Toon Tellegen), aan een geest van vrijheid en tolerantie (Guus Kuijer, Annie M.G. Schmidt, Hans Dorrestijn, het Schrijverscollectief, Els Pelgrom), aan verhalen over het verleden van Europa (Thea Beckman, Tonke Dragt, Simone Schell) en aan socialiserende jeugdpoëzie (Willem Wilmink, Nannie Kuiper, Leendert Witvliet of Remco Ekkers), een heel nieuw en groot verspreidingsgebied opent.
Boeken met een boodschap, ze hebben, als ze goed geschreven zijn, in de jeugdliteratuur van de toekomst een functie. Lawines razen van Rutgers van der Loeff werd al in 1959 voor veertien verschillende landen vertaald. Het
| |
| |
boek vertelde, naast Mens of Wolf? uit 1951 over de totstandkoming van het Pestalozzi-dorp ‘waar kinderen uit alle landen eendrachtig samenleven als broeders en zusters’. En in De kinderkaravaan liet de schrijfster zien wat saamhorigheid is die uit de nood wordt geboren.
Dat Jan Terlouw in Oorlogswinter een genuanceerd beeld gaf van vijand en slachtoffer en de geschiedenis van onze Tweede Wereldoorlog voor een nieuwe generatie vertelde, of dat hij in Oosterschelde windkracht 10 de watersnoodramp van 1953 en de totstandkoming van de Deltawerken met alles wat daarover aan discussie loskwam in een goedgeschreven verhaal met levende personen verwoordde, kan straks van belang zijn, wanneer kinderen, maar misschien ook vaders en moeders uit Azerbeidjan of Roemenië zich een beeld willen vormen van de geschiedenis zoals die zich hier heeft afgespeeld.
We beleven iets heel bijzonders in onze jeugdliteratuur van de laatste jaren, en dat is de reis in de verbeelding: Kleine Sofie en Lange Wapper: ziek zijn, ongeneeslijk ziek zijn en dan op reis gaan en hoog in de mast klimmen, op weg naar je dood; Annetje Lie in het holst van de nacht, avonturen in datzelfde grensgebied van fantasie en werkelijkheid; Lieveling, boterbloem, een gedicht als een boze droom, een droom waarin het kind zichzelf van zijn slechtste kant, als heks, tegenkomt; De reizen van de slimme man, dat o.a. gaat over het vrijmaken van fantasie, leeshonger, verteldrift, alles naar aanleiding van Odysseus en iemand die zijn verhalen doorgaf; Het verhaal van Bobbel die in een bakfiets woonde en rijk wilde worden, waarvan de titel een programma is; Toen niemand iets te doen had, met dieren die elkaars gelijke zijn in formaat en denkkracht. In al deze gevallen gaan taal en verhaal m.i. voorbeeldig samen. Het is literatuur, die evenzeer als het regenachtige werk van Hermans of het ironisch zelfbeklag van Reve, de bijdrage van onze cultuur aan de Europese cultuur kan zijn.
In principe zijn er voor de Friese jeugdliteratuur wat dit betreft precies dezelfde mogelijkheden als voor de Nederlandse. Het beste werk daaruit, al dat werk dat het eigene van de Friese samenleving gestalte geeft, zoals het door jeugdigen ervaren kan worden, verdient eenzelfde behandeling. Nu de Nederlandse Stichting voor Vertalingen in de problemen is gekomen en de WVC voor het vertalen van literatuur andere wegen zoekt, zou het redelijk zijn dat bij de planning een evenredig deel van de gelden vrijkomt voor vertaling van Friese literatuur - ook jeugdliteratuur - in de grotere Europese talen.
| |
5. ‘Vier vragen’
1. Betekent een Europa zonder grenzen het einde van de kleine talen?
Ik wil eerst een andere vraag stellen: Wat blijft er over van het Turks, het
| |
| |
Marokkaans, het Arabisch in ons land, wanneer wij - overheid en burgers - serieus werk maken van de integratie van blijvende immigranten in ons taal-en cultuurgebied? Als we concluderen dat zonder strikte separatie, de taal van de minderheden zich zal overgeven aan de taal van de meerderheid, de gastlanden Nederland en Vlaanderen - belangrijke reden overigens waarom België tegenwoordig een federale staat is -, zit er niets anders op dan de vraag ‘Wordt een Europa zonder grenzen het einde van de kleine talen’ te beantwoorden met een: Dat hangt er van af. In Zwitserland hebben liefst vier talen wettelijk recht van bestaan, zonder dat dit grote moeilijkheden heeft opgeleverd. Drie van die vier talen - Frans, Duits en Italiaans - worden gesproken in de gedeelten van het land die aan achtereenvolgens Frankrijk, Duitsland en Italië grenzen.
Onze buurlanden zijn Engeland en Duitsland. Ik kan mij niet voorstellen dat de Duitsers ooit ook maar een duimbreed zullen wijken voor de Britten. Ook als het Engels dé voertaal wordt in recht en politiek - wat het nu al is in wetenschap en handel - zal de kracht van de Duitse cultuur blijken. Daarin ligt de mogelijkheid van de kleine talen, zeker het Nederlands en het Fries. Binnen hun germaanse verwantschap met het Engels en het Duits zullen ze een buffer kunnen vormen. Engeland lijkt door de zee die er tussen ligt geografisch wat verder weg, maar wie onze cultuur analyseert op lexicon, muziek en jeugdcultuur waant zich altijd meer in Groot Brittannië dan bij onze oosterburen. Tegen een dergelijke beïnvloeding die al decennia gaande is, ook binnen het Fries, zal geen zinnig mens willen optreden. Iets anders is of men daarmee ook de houding aanneemt van ‘laissez faire, laissez aller’. Een actieve cultuurpolitiek, zoals voorgestaan door cultuurdragers (Heestermans, Couwenbergh e.a. met hun comité) of politici (Aad Nuis o.a.), zou aan het Verdrag van Parijs over het nieuwe Europa een cultuurparagraaf moeten toevoegen waarin de rechten van de minderheidstalen principieel worden vastgelegd.
2. Door te wijzen op de bufferfunctie heb ik meteen vraag 2 beantwoord. Ja, onze transitopositie - doorvoerhaven, niet alleen van handel, maar ook van cultuur - is uniek. We zijn, vergelijk het maar met de scheepvaart, veel wendbaarder dan grotere cultuurgebieden, en daarin vergelijkbaar met de Scandinavische landen. Het duidelijkste voorbeeld is de recente geschiedenis. Zulke verschillende zaken als provo, milieubeweging, drugsbestrijding of het dragen van non-conformistische kleding als uitdrukking van een non-conformistische levenshouding hebben zich bij ons letterlijk tien jaar eerder afgespeeld dan in de grote landen om ons heen. Klein als de kleine cultuur is, behoort zij zich niet angstvallig te wapenen tegen de invloeden van buitenaf - dán vervalt men in geborneerdheid, xenofobie en zelfvoldaanheid en weet niet
| |
| |
meer wat er in de grote wereld gebeurt -, maar moet en kan zij zich juist openstellen voor impulsen van buitenaf.
3. Kan de jeugdliteratuur wat doen voor dit nieuwe elan?
De functie van jeugdliteratuur zie ik tweeledig. Pedagogisch in zoverre ze duidelijk, naar haar aard functioneert in het proces van de opvoeding, en, om met de Groningse pedagoog Jan Dirk Imelman te spreken: kinderen inleidt in betekenissen van het menselijk bestaan - ons komen, ons blijven, ons gaan in een ingewikkelde wereld volgens een ons dikwijls onduidelijk heilsplan -. Talig, inzoverre ze jongens en meisjes, naast de stukjes taal die ze actief en passief gebruiken, wat Dresden ooit, een 40 jaar geleden, genoemd heeft ‘werelden in woorden’ aanbiedt, een tweede werkelijkheid waarin men leeft.
4. Aan welke eisen moet nu die jeugdliteratuur voldoen?
Ik zou zeggen dat ze rijk en veelzijdig moet zijn. Het feit dat er zoveel verschillende jeugdboeken en hun schrijvers zijn, maar dat we, zoals ik heb laten zien, tegelijk in staat zijn daarin een aantal patronen te herkennen, correspondeert met de verscheidenheid die ook mensen, ook kinderen vertonen. Het is haast wel zeker dat die boeken van Imme Dros, Wim Hofman, Margriet Heijmans, Paul Biegel, Els Pelgrom, Joke van Leeuwen of Toon Tellegen waar Joke Linders, Aidan Chambers en ook ik mee weglopen, veel minder introverte jonge lezers krijgen dan de avonturenrijke en langs die weg socialiserende historische of half-historische, ook goed geschreven boeken van Thea Beckman, Jan Terlouw en Jan de Zanger of de humoristische, rebelse werken van Annie Schmidt en Guus Kuijer - om er maar heel veel niet te noemen. Op de Bibelebontseberg zoekt ieder zich een weg naar boven, en zoals op een echte berg kán men wel in elkaars voetsporen treden, maar er voeren heel wat verschillende paadjes naar de top. Zulke jeugdliteratuur moet altijd, wat er ook gebeurt, in de eigen taal van het kind - het Nederlandse, het Vlaamse, het Friese - te lezen zijn.
Dat lezen is het allerbelangrijkste. Conditio sine qua non is dan dat dergelijke jeugdliteratuur, net als de literatuur in het algemeen, in de taal van de lezer uitgegeven wordt en dat een deel ervan ook in deze moedertaal geschreven moet kunnen worden. In een nieuw Europa is het stichten van een financieel fonds voor het behoud van regionale creativiteit wezenlijk voor het welzijn van de burgers. Ieder mens verlangt naar formulering van het eigene. Het voorkomt individuele én massale vervreemding van de werkelijkheid. Het gaat hier niet om Nationale of Regionale Monumentenzorg, maar om een eerste levensbehoefte. Zolang je genoeg te eten hebt, voel je geen honger. zolang je cultuur niet of nauwelijks bedreigd wordt, ben je je nauwelijks bewust van haar bestaan. Hier, in Friesland, weet u wel beter. Andere Nederlanders kunnen daarvan leren. Doen zij lacherig over het Fries, zoals
| |
| |
prof. dr. T. Feitsma (zie De Volkskrant van maandag 15 oktober) vaststelde, of over het streven van de Friezen naar behoud van cultuur, dan beseffen ze niet dat zij zich binnenkort in een vergelijkbare positie bevinden.
Wij hebben dus veel te geven aan de Europese jeugdliteratuur, zoals ik hiervoor liet zien, van Annie M.G. Schmidt tot Imme Dros, maar we hebben ook heel wat te behouden en om voor te vechten. |
|