| |
| |
| |
Literatuur - recensies
Superscripte tekentjes
In Literatuur 2002-3 (pp. 163-164) heeft Jos Biemans in een recensie van Het Hartebok (Het Hartebok. Hs. Hamburg, Staats- und Universitätsbibliothek, 102c in scrinio. Diplomatische editie bezorgd door Erika Langbroek en Annelies Roeleveld m.m.v. Ingrid Biesheuvel en met een codicologische beschrijving door Hans Kienhorst. Hilversum: Verloren, 2001. (Middeleeuwse Verzamelhandschriften uit de Nederlanden VIII) 222 blz.; ills.; € 22, -; isbn 90 6550 663 2) geconstateerd dat in deze editie de superscripte e-tjes waren weggevallen, die als lengteteken boven klinkers voorkomen. Uitgeverij Verloren heeft inmiddels een inlegkatern met corrigenda vervaardigd. Dit katern kan kosteloos besteld worden bij Uitgeverij Verloren, Postbus 1741, 1200 BS Hilversum, tel. 035-6859856, e-mail: info@verloren.nl.
| |
Schrijvende artsen, astrologen en koks
Een wereld van kennis. Bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur. E. Huizenga, O.S.H. Lie en L.M. Veltman (redd). Hilversum: Verloren, 2002. Artesliteratuur in de Nederlanden 1. 237 blz.; ingenaaid; ills.; € 14, -. isbn 90 6550 679 9.
In de neerlandistiek is er het afgelopen decennium meer aandacht gekomen voor Middelnederlandse teksten met een voornamelijk utilitair of instructief doel, in het vakgebied aangeduid als ‘artes’. De interesse voor functionele middeleeuwse literatuur, zoals kookboeken of chirurgische handboeken, bloeide na het verschijnen van het Repertorium van de Middelnederlandse artes-literatuur van Ria Jansen-Sieben (1989) sterk op. En terecht, want geen ander genre biedt de lezer zo zeer de mogelijkheid om zich te verplaatsen in de middeleeuwse mens, in de manier waarop hij zijn dagelijks leven inrichtte, de manier waarop hij tegen de werkelijkheid aankeek, zijn ambacht uitoefende, kookte, de toekomst hoopte te voorspellen of ziektes probeerde te genezen. Een groep Utrechtse onderzoekers wilde het artesonderzoek verder stimuleren en toegankelijk maken voor een breder publiek en richtte daartoe in 1999 de werkgroep Middelnederlandse artesliteratuur (wemal) op. Een van de doelen was het uitgeven van een ‘betaalbare bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur die een breed spectrum van dit vakgebied zou bestrijken en met name geschikt moest zijn voor een publiek van eerste- en tweedejaars studenten’. Bij uitgeverij Verloren is nu een nieuwe reeks gestart met publicaties van wemal. Onder de titel Een wereld van kennis ligt de geplande bloemlezing inmiddels in de winkel als eerste deel van die nieuwe reeks.
Een wereld van kennis is geen willekeurige bundeling van artikelen over artes. De redactie stond een duidelijk concept voor ogen bij de samenstelling van het boek. Ze verdeelde de artes in de drie traditioneel onderscheiden vakgebieden: de artes liberales (de zeven vrije kunsten die in het klassieke en het middeleeuwse schoolcurriculum onderwezen werden), onder te verdelen in de alfavakken van het trivium en de bètavakken van het quadrivium, de artes mechanicae (ambachtelijke vaardigheden) en de artes incertae (diverse soorten magie). In de bundel komen deze achtereenvolgens aan bod, in negen uniform opgebouwde artikelen. Elke bijdrage begint met een uitgebreide inleiding waarin de gebloemleesde tekst in zijn culturele of wetenschappelijke context wordt geplaatst, de handschriftelijke overlevering kort wordt besproken - met een afbeelding - en de tekst wordt toegelicht. Daarop volgt dan de editie van een fragment. Er is voor gekozen om de teksten in het Middelnederlands en niet in vertaling af te drukken, ook wanneer ze moeilijk zijn - zo bevat de bundel ‘lastige’ genres als een astrologisch traktaat, een chirurgische verhandeling en een stuk over alchemie. Dat dergelijke stukken toch toegankelijk zijn, zij het met enige inspanning, is een verdienste van de editeurs. Ze komen aan de minder geoefende lezer tegemoet door talrijke woordverklaringen in de marges af te drukken en in voetnoten inhoudelijke kwesties nader toe te lichten. Elke bijdrage eindigt met een bibliografie, die vaak zeer recente titels (tot en met 2001) bevat.
Die uniforme opbouw voorkomt dat Een wereld van kennis aan het euvel van veel andere bundels lijdt. Het boek is geen los zand maar een zorgvuldig opgebouwd geheel, waarin hoofd- | |
| |
lijnen en deelgebieden van de artesliteratuur in een logische volgorde behandeld worden. Doordat het boek zozeer een eenheid vormt en zoveel aan de orde stelt, kan het dienst doen als handboek voor de Middelnederlandse artesliteratuur. Dat komt mede door de goede inleiding. Hierin wordt een helder beeld geschetst van vorm en inhoud van het genre en komen belangrijke thema's van artes aan bod: het beeld van het universum en van de wereld, de mens als microkosmos en de humoraal-pathologie (de theorie van het menselijk lichaam als samenspel van vier lichaamsvochten).
Als eerste na de inleiding komen de artes liberales aan de orde: het quadrivium wordt behandeld door Annelies van Gijsen (tijdrekenkunde) en Lenny Veltman (astrologie), het trivium door Ben van der Have. Deze zet in een zeer vlot geschreven inleiding uiteen wat het trivium, bestaande uit grammatica, dialectica en retorica, inhield, welke teksten er zijn overgeleverd en hoe het middeleeuwse schoolsysteem was ingericht. Daarna editeert hij een stuk over de spelling van het Nederlands, een stuk over de uitspraak van het Frans en twee passages uit lesboeken met dialogen om Frans te leren. (Bij laatstgenoemde, overigens zeer vermakelijke, teksten kan men zich afvragen of de titel van Van der Haves bijdrage, ‘vier triviumteksten’, de lading wel dekt. Valt het onderwijs in moderne vreemde talen onder het trivium? Dat onderwijs was voorbehouden aan de Franse scholen, die pas later in de Middeleeuwen opkwamen. Op deze scholen werd het traditionele schoolcurriculum losgelaten ten gunste van meer praktische vakken als boekhouden en handelscorrespondentie; er werd daar dus bijna per definitie niet meer onderwezen in de zeven artes liberales.)
De bijdragen over de artes mechanicae liggen op het gebied van alchemie (Veerle Fraeters), reisverhalen (Hans van Dijk), chirurgie (Erwin Huizenga) en kookkunst (Christianne Muusers). Vooral dat laatste artikel is erg leerzaam. Muusers behandelt in kort bestek diverse wetenswaardigheden over de middeleeuwers en hun eten: niet alleen wat ze aten, maar ook hoe ze tegen voedsel aankeken (in verband met de humoraal-pathologische benadering van het menselijk lichaam), wat hun tafelmanieren waren en welk kookgereedschap ze gebruikten. Dan volgt een groot aantal originele recepten, voor onder meer vlees, vis, soep, rijst en toetjes. Muusers bewerkt vervolgens de recepten zodanig dat ze direct in de moderne keuken nagevolgd kunnen worden. Ze geeft waar nodig aan welke moderne ingrediënten de middeleeuwse kunnen vervangen, in welke hoeveelheden de in de recepten genoemde ingrediënten toegepast moeten worden en hoe ze precies verwerkt moeten worden. Het is verbazingwekkend om te lezen dat de middeleeuwse keuken ruim voor de oprichting van de voc veelvuldig gebruik maakte van nootmuskaat, kaneel, peper, kruidnagels, gember en saffraan. Daarmee is Muusers' bijdrage niet alleen smakelijk, maar voor velen wellicht ook zeer verrassend.
Tot slot komen de artes incertae aan bod in een bijdrage van Orlanda Lie over magische voorschriften, gevolgd door een artikel over encyclopedische teksten van Saskia Bogaart en Marcel van der Voort.
Al met al is wemal met Een wereld van kennis in zijn opzet geslaagd. De bundel bestrijkt een groot spectrum van de Middelnederlandse artesliteratuur. De bijdragen zijn afgestemd op beginnende studenten: zo licht Lie in haar artikel toe dat Braekman ‘een bekende naam op het gebied van de Middelnederlandse artesliteratuur’ is en wordt in de inleiding verteld dat er in de medioneerlandistiek de laatste tijd veel aandacht is voor verzamelhandschriften. Daarmee is de bundel laagdrempelig, aangenaam om te lezen en geschikt voor een breed publiek. Het boek is aantrekkelijk vormgegeven, met illustraties en een mooie bladspiegel. Omwille van die bladspiegel, met marginale woordverklaringen heeft het boek een afwijkend, iets breder formaat, dat erg mooi oogt. Het is bij die zo doordachte en verzorgde vormgeving bijzonder jammer dat de illustraties onscherp zijn afgedrukt.
Een wereld van kennis geeft de lezer de mogelijkheid om interessante stukken tekst uit de artesliteratuur in een toegankelijke vorm te lezen. Maar de belangrijkste verdienste van de bundel ligt niet in de gebloemleesde stukken, maar in de informatieve inleidingen en de recente literatuuropgaven. Zo biedt het boek een prachtig overzicht van het nog altijd minder bekende terrein van de artesliteratuur. De ondertitel ‘Bloemlezing
| |
| |
uit de Middelnederlandse artesliteratuur’ is dan ook veel te bescheiden gekozen.
nolanda klunder
| |
Geschriften uit de Egmondse abdij
De abdij van Egmond. Geschreven en beschreven, Hilversum: Verloren, 2002. Egmondse studiën 4; 166 blz.; € 18, -. isbn 90 6550 707 8.
Niet de gemakkelijke stoel, maar het bureau is de meest geëigende plaats om De abdij van Egmond aandachtig te lezen. De bundel, verschenen onder redactie van G.N.M. Vis, werd op 15 juni 2002 gepresenteerd tijdens het vijfde Egmond-symposium, dat werd gehouden in de refter van de gelijknamige abdij.
Het eerste deel in de reeks Egmondse studiën verscheen in 1990. In ‘Vijftien jaar Egmondse studiën’ geeft G.N.M. Vis een kort overzicht van het Egmond-onderzoek. Achterin de bundel geeft hij een ‘Overzicht van artikelen in de Egmondse studiën I-IV’. De daaropvolgende ‘Index’ is selectief, criteria voor opname worden niet gegeven; een uitgebreid cumulatief register op de hele reeks is wellicht een idee, hetzij in gedrukte vorm in deel V, hetzij - maar dan kan het al eerder - elektronisch op de site van de uitgever.
Afgezien van Vis' eigen aandeel in de reeks valt het aantal bijdragen van J.P. Gumbert op: zeven artikelen in vier bundels! In het
De abdij van Egmond. Tekening van Cl. van der Heek, 1650 (Abdijmuseum, Egmond).
hier besproken deel is Gumbert met twee bijdragen vertegenwoordigd. In ‘Boeken en boekhouding. Egmondse boeken onder abt Jan de Weent (1381-1404)’ confronteert hij een lijst van twintig boeken verworven tijdens het abbatiaat van Jan de Weent met gegevens over het afschrijven van boeken, boekenkasten, boekenkettingen, perkament en boekbinden afkomstig uit contemporaine rekeningboekjes, om onder meer te concluderen dat deze bronnen maar zeer ten dele op elkaar aansluiten.
In ‘Weer een handschrift uit Egmond boven water: Euclides' staat handschrift Cambridge, University Library, Dd. 12.61 centraal. Het beval een Latijnse vertaling van Euclides' Elementa, stamt uit de tweede helft van de twaalfde eeuw en bevond zich op zijn laatst omstreeks 1300 in het klooster Egmond. Gumbert geeft aan dat dit handschrift van alle zestig handschriften met deze tekst ‘een van de oudste [is] en een van de twee volledigste en beste’. Een mooi inkijkje derhalve in de intellectuele cultuur van het Hollandse huisklooster, dat in de dertiende eeuw - anders dan tot nu tot werd gedacht - nog nauwe banden onderhield met de grafelijke kanselarij en dus met de graaf en zijn entourage; vgl. voor dit laatste ‘De relatie tussen de grafelijke kanselarij en het Egmondse scriptorium gedurende de dertiende eeuw’ van E.C. Dijkhof, waarin onder meer kritisch wordt stilgestaan bij de biografie van Jacob van Maerlant. Hoewel Gumbert blij is dat er weer een ‘geïsoleerde schipbreukeling’ uit de Egmondse collectie is opgedoken, klinkt zijn boekhistorische conclusie bijna als een verontschuldiging: ‘Al met al leert dit boek ons niet veel over Egmond en zijn boekcultuur’ (p. 78).
| |
| |
M. Gumbert-Hepp publiceert en vertaalt ‘De mirakelen van Sint Adalbert door Willem Procurator en enkele andere verwante teksten’ (pp. 81-101). Onlangs verscheen bij Uitgeverij Verloren van haar hand een nieuwe editie van de integrale Procurator-tekst (m.m.v. J.P. Gumbert). De fenomenale Egmond-kennis van dit onderzoekersduo zal zich in de toekomst (verder) uitkristalliseren in nieuwe edities en vertalingen van alle Egmondse geschiedbronnen en in een samenvattend werk over alle middeleeuwse Egmondse handen.
Geschreven bronnen staan centraal in deze bundel. Dat is een verstandig uitgangspunt, zeker zo lang nog niet al het materiaal bekeken is. Vooral voor de vijftiende en zestiende eeuw is er nog veel mogelijk. Dat blijkt uit de bijdrage van G.N.M. Vis, die de zestiende-eeuwse kloosterrekeningen heeft doorgenomen op gegevens betreffende medische geschiedenis en muziekhistorie. Het artikel (met als hoofdtitel ‘Medicijnen en muziek’) herbergt informatie over artsen en organisten die net zo goed - of zelfs beter - in twee afzonderlijke bijdragen ondergebracht had kunnen worden. C.L. Verkerk kiest in ‘Het gouden altaar van de abdij van Egmond en zijn schenkers’ als enige contribuant een niet-handschriftelijke, en zelfs verdwenen bron als uitgangspunt: het altaarstuk dat de Hollandse graaf Dirk II en zijn Vlaamse echtgenote Hildegarde aan de abdij schonken tussen 975 en 980. Verkerk vat het altaarstuk op als ‘antependium’ (een altaarstuk dat voor het altaar werd geplaatst, in plaats van de tot de grond toe afhangende altaarkleden, of soms ook op het altaar) en verwijst daarbij naar vergelijkbare altaarstukken elders in Europa. Devotionele redenen, maar ook machtsaanspraken moeten aan de schenking ten grondslag hebben gelegen.
Dat oude kennis soms heroverwogen dient te worden, bewijst ‘Egmond of Rijnsburg? De liturgische handschriften van een grafelijke abdij’ van I. de Loos, die een groepje handschriften met liturgische inhoud aan Egmond ontzegt en thuisbrengt in het klooster Rijnsburg. Deze bijdrage levert niet alleen nieuwe feitelijke waarnemingen op, maar illustreert ook op voorbeeldige wijze hoe de geïntegreerde studie van boekhistorische, tekstuele en in dit geval: muzikale gegevens tot nieuwe inzichten kan leiden. Zo vormt een inhoudelijk gegeven een aanwijzing dat het hier om vrouwenhandschriften gaat. Het Gregoriaans uit de Nederlanden stond zowel onder invloed van Frankrijk als Duitsland, De Loos spreekt van een ‘typische mengtraditie’ (p. 116). Egmond werd bij de stichting bevolkt vanuit Gent, Rijnsburg vanuit Duitsland; de inhoud van de onderzochte groep handschriften verraadt Duitse invloed; de randdecoratie blijkt bovendien aan te sluiten bij Leidse gewoontes. De Loos' bijdrage bevat overigens tamelijk veel muziekhistorisch jargon (p. 116-117: ‘Voorbeeld 2A laat de intonatie van enkele le modus-gezangen zien. In West-Frankische handschriften wordt de kwintsprong d-a gevolgd door een secunde, vaak - zeker in veertiende- en vijftiende-eeuwse handschriften - verzacht door een mol; in de Oost-Frankische versie springt de melodie naar c.’): hoewel de bundel, zoals gezegd, niet bedoeld is voor de gemakkelijke stoel, zal ook een niet-muzikaal geschoolde mediëvist hier al gauw het spoor bijster raken.
Afgezien van een aantal slordigheidjes (het wegvallen van een gedeelte van een voetnoot op p. 127, afbreekfouten, typefouten e.d.) is De abdij van Egmond. Geschreven en beschreven om inhoudelijke redenen alleszins de moeite waard. J. Hofs synthese De abdij van Egmond van de aanvang tot 1573 uit 1973 is op termijn aan vervanging toe, aldus Vis, maar dat zal nog wel even duren. Deze bundel illustreert alvast dat er nog heel wat materiaal op nadere studie wacht.
wim van anrooij
| |
Nieuw licht op Verlooy
Paul de Ridder, Nieuw licht op J.B.C. Verlooy (1746-1797), vader van de Nederlandse Beweging. Brussel: Gent, 2001. Uitgave i.s.m. Stichting Mens en Kultuur, Archief en Bibliotheekwezen in België (Extranummer nr. 65), Studiecentrum 18e-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde (Cahier nr. 20) en de Vereniging voor Brusselse Geschiedenis. 126 blz.; € 12, -. isbn 90 72931 88 2.
Jan Baptist Chrysostomus Verlooy speelde voorafgaande, tijdens en na de Brabantse Omwenteling (1789-1790) een rol van belang
| |
| |
in het streven om het landsbestuur en de samenleving te democratiseren. Op 22 december 1746 geboren in Houtvenne, in de Antwerpse Zuider-Kempen, en op 4 mei 1797 (15 floréal jaar IV) gestorven in Brussel, gebruikte hij zijn juridische kennis en zijn verbale kwaliteiten vrijwel zijn gehele leven ten behoeve van ‘zijn’ volk. Politiek behoorde hij tot de Vonckisten, een groep liberale democraten c.q. patriotten onder leiding van advocaat J.F. Vonck. Ze wilden een volksbeweging en een eigen leger op de been brengen in hun strijd tegen de Habsburgse keizer Jozef II, die van 1780 tot 1790 het bewind voerde over de Oostenrijkse Nederlanden. Daarmee stonden ze lijnrecht tegenover de conservatieve Statisten, die het beleid van de verlichte despoot Jozef II eveneens afwezen. Deze groep, onder leiding van advocaat H. van der Noot en kanunnik Van Eupen, wilde echter vooral de voorrechten van de clerus, adel en rijke burgerij in ere herstellen en hoopten daarbij op hulp van Pruisen.
Verlooy is voor Vlamingen en voor historisch taal- en letterkundigen uit de ‘Noordelijke Nederlanden’ vooral bekend om zijn revolutionaire Verhandeling op d'Onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden, in 1788 anoniem gepubliceerd. Het is een hartstochtelijk pleidooi tegen het Frans van de machthebbers en vóór de taal van het volk: Vlaams c.q. Nederduits, want dat is ‘de Tael van den Vrydom’. Hij bepleit daarin toenadering tot de ‘Noordelijke Nederlanden’ en suggereert op welke wijze taal (met name ook de spel-
ling) en cultuur kunnen worden bevorderd en op een hoger plan gebracht. Logische consequentie is dat respect voor eigen taal en zeden de basis vormt voor vaderlandsliefde en daarmee een middel om het volk ook te kunnen mobiliseren. Verlooys opstelling is dan ook een nationalistische: ‘Voor het vaderlanderschap eener natie is zeer dienstig zoo veel eygen en bezonder te hebben als mogelyk is: want waer 't dat de gantsche wereld overal de zelve tael, staet, zeden, wetten, godsdienst, kleedsels, plegten en gebruyken had; men kende geen vaderlanderschap: maer nu in de verschydendheyd, allen goeden vaderlander mint al wat vaderlandsch is om geen' andere reden als om dat het vaderlandsch is’ (Verhandeling p. 59). Bewustmaking van de eigen aard is de toegang tot een werkelijke ontvoogding en daarbij is de Nederlandse taal in de Nederlanden cruciaal.
Het gaat Verlooy er vooral om dat het volk toegang tot de macht krijgt. Daartoe is scholing in de moedertaal een eerste vereiste. Men moet zijn eigen belangen in de eigen taal kunnen begrijpen en verdedigen. Teneinde een overzicht te hebben van de rechten waarop men zich wettelijk kan beroepen had de jurist Verlooy in 1781 een monumentaal werk gepubliceerd van 500 pagina's in folio, zijn Codex Brabanticus. Hierin wordt het Brabantse wettenrecht voor zover voor 18e-eeuwse onderdanen relevant, via alfabetisch gerangschikte trefwoorden toe- | |
| |
gankelijk gemaakt. Een door de overheid gesanctioneerd wetboek bestond nog niet. Een logische volgende stap, gedacht vanuit het belang van de meerderheid van ‘het volk’ is zijn Verhandeling uit 1788.
J. Smeyers en J. van den Broeck hadden bij de heruitgave van Verlooys Verhandeling (Den Haag / Noorduijn 1979, reeks Klassieken Nederlandse Letterkunde) al gewezen op een merkwaardige discrepantie in de tekst, net als J. van den Broeck even later deed in zijn studie J.B.C. Verlooy, vooruitstrevend jurist en politicus uit de 18de eeuw; 1746-1797. (Antwerpen / Amsterdam 1980). Er leek een spanning te bestaan tussen zijn kritiek tegen de eigen Staten, die immers wegbereiders van het verzet tegen Jozef II waren geweest, en zijn kritiek op het Oostenrijkse bewind. In zijn tekst wees Verlooy op het gebrekkige Frans dat in de keizerlijke verordeningen werd gebruikt en toonde hij zich hoogst verontwaardigd dat de moedertaal van de burgers geen enkele aandacht kreeg. De vraag was of Verlooy zich met zijn afwijzen van het Frans als voertaal toch eigenlijk niet in de eerste plaats aan de vertegenwoordigers van het Oostenrijkse gezag dacht, wanneer hij schamper uitweidde over ‘onze verfransers’ (1979, blz. 17-18; idem 1980, blz. 87-88). Dat immers liet zich beter rijmen met de jurist Verlooy die zich in de loop van 1787 steeds radicaler ging opstellen tegen het despotische bewind van Jozef II. Eerdere verlichte maatregelen in 1781 en 1783, zoals het invoeren van de vrijheid van godsdienst voor protestanten en het doorbreken van de macht van de katholieke kerk en aanpalende bestuurscolleges, vielen bij Verlooy c.s. in goede aarde. Tot Jozef II vanaf 1786 het constitutionele pact schond dat hij met zijn onderdanen had afgesloten en alle regerings- en administratieve colleges ophief om die door een centraal van eigen garnituur te vervangen. Omdat hij zijn wettelijke bevoegdheden te buiten ging, hield de rechtsstaat op te bestaan. De op vrijheden gestelde Nederlanden - de band tussen ‘Noord’ en ‘Zuid’ - accepteerden het eigenzinnige en autoritaire gedrag niet langer en eisten dat hij afstand deed.
De merkwaardige tegenstelling in de Verhandeling is opgelost met de atchiefvondst van een missive d.d. 4 augustus 1785 van Verlooy aan Jozef II in Wenen. Daarin stelt hij - in het Frans, de taal van de vorst - dat de hervormingen die Jozef II op het oog heeft nu zonder kans van slagen zijn omdat de Oostenrijkse Nederlanden geregeerd worden door verwaande conservatieven. Deze alleen zichzelf vertegenwoordigende elite is niet vatbaar voor de verlichte en op de Rede gesteunde politiek van de keizer. Zolang de meerderheid van de bevolking politiek onmondig blijft, zullen de maatregelen van Jozef II niet lukken. Daarom heeft hij het volk nodig en dient deze daartoe aan te spreken in hun eigen taal, omdat het merendeel de Franse taal onvoldoende beheerst. Probleem is echter dat de bevolking door het slechte onderwijs ook de eigen taal gebrekkig kent en gebruikt. Mensen worden bovendien niet gestimuleerd hun moedertaal te beoefenen, omdat de taal van
Titelpagina van de ‘Verhandeling op d'Onacht der Moederlyke Tael in de Nederlanden’, 1788 (Koninklijke Bibliotheek van België, Brussel).
| |
| |
de machtigen, de taal waarmee men bestuurt, het Frans is. Tussen beiden is een grote afstand: de bevolking is feitelijk niet in staat de eigen rechten te kennen, laat staan die onder woorden te kunnen brengen; de andere partij heeft er geen belang bij het volk wijzer te maken dan het is en houdt macht en privileges liever aan zichzelf. Een aanpak op twee fronten is daarom noodzakelijk: scholing van het volk en de officiële verheffing van de moedertaal. Zo kan de keizer het volk en daarmee een kwantatieve macht aan zich binden. ‘Comment donc le peuple de ce pays-ci seroit-il mieux instruit sur ses propres interêts? On ne lui a jamais parlé: nous n'avons pas de langue pour lui parler, pour l'eveiller de son assoupissement’, schrijft Verlooy. Over zichzelf schrijft hij: ‘J'aime passionnement les sciences, et je desire ardemment d'[y] pouvoir servir ma patrie’. Het is vaderlandsliefde, geen eigenbelang dat hem drijft. Maar Verlooy vindt geen gehoor.
De Ridder geeft zeer uitvoerig commentaar op de missive en toetst Verlooys beschrijvingen aan de toenmalige politieke, economische en culturele situatie. Ook vergelijkt hij de brief met de Verhandelingen constateert opmerkelijke en interessante verschillen, zoals een sterke politisering van de laatste tekst. Daarin spreekt de door Jozef II ‘afgewezen’ Verlooy, weten we nu. Ook blijkt Verlooy perfect te passen in het rond 1780 ontketende offensief, toen bijvoorbeeld W.F.G. Verhoeven in een rapport aan de Voorzitter van de Geheime raad voor een noodzakelijke vernieuwing van het onderwijs in de moedertaal pleitte. Net als voor Verlooy later was hoon zijn loon.
w.r.d. van oostrum
| |
Een dilettant die zijn ziel verkocht voor een leerstoel
André Jolles (1874-1946), ‘gebildeter Vagant’. Brieven en documenten bijeengebracht, ingeleid en toegelicht door Walter Thys. Amsterdam/Leipzig: Amsterdam University Press/Leipziger Universitätsverlag, 2000. 1173 blz.; € 58,50. isbn 90 5356 346 6.
André Jolles (1874-1946) is een van de meest curieuze producten die de negentiende-eeuwse cultuur in Nederland heeft opgeleverd. Als erudiet dilettant had hij een haatliefdeverhouding met de academische wereld, waarin hij zich met veel esprit en bluf omhoogwerkte, maar die hem ook telkens weer vanwege zijn charlatanerie van zich afduwde. Jolles eindigde als een nazi aan de universiteit te Leipzig, waar hij zich kort na de oorlog van het leven beroofde. Hij kon de Führer niet op de radio horen zonder in snikken uit te barsten. Hitler was voor hem de mythische held die redding bracht, ook als dat vernietiging betekende - wat Hij vernietigde, had geen bestaansrecht. Daarmee viel ook Jolles' levensangst weg, want Hitlers weg was de enige weg.
Gevaarlijk leven was zijn ideaal, maar tegelijkertijd beklaagde hij zich voortdurend over zijn verschrijftafelde bestaan. Toch bleek hij als geleerde te ongedurig om een enkel groot project te voltooien. De belangrijkste publicatie die hij voortbracht, het vaker herdrukte en vertaalde Einfache Formen uit 1930, zou nooit het licht hebben gezien, als twee leerlingen het manuscript niet op basis van hun collegeaantekeningen gereconstrueerd hadden. Het werk was door Jolles in een uitbarsting van zijn ‘temperament’ aan flarden gescheurd. Hij werd de meester van het virtuoze essay, van het briefgenre vooral, waar hij met een dun potloodje al zijn stilistische vaardigheden, zijn adembenemende kennis, zijn humor en opdringerige melancholie, zijn froisserende hovaardigheid en al zijn dandyistische overgevoeligheden in uitstortte. Zijn zelfverwijten zijn zo consequent en overtuigend, dat ze ongewild het vooroordeel bevestigen waarvan hij ontkenning trachtte af te smeken, namelijk dat hij een godsgruwelijke egotripper was. Maar er valt nauwelijks met iemand uit die cultuurperiode zoveel te lachen, huilen, genieten en ontdekken als met Jolles. Ben je juist tot de conclusie gekomen: hij is geniaal, dan denk je het volgende moment: hij is gek - uiteindelijk: een geniale gek. In zijn historische bespiegelingen crosst hij door de eeuwen en door de regionen met een snelheid en een schijnbare luciditeit, waartegen Oswald Spengler bijna als een schooljongen afsteekt. Zijn ultieme gekte zit hem toch in het feit dat hij de meester was van de verkeerde keuze, op het verkeerde moment, op de verkeerde plaats.
Als zoon uit het huwelijk van de schrijfster Jacoba Cornelia Singels met een marineofficier, ont- | |
| |
wikkelde Jolles zich tot een bekend, door Tachtig angehaucht dichter en publicist. Bijdragen van zijn hand verschenen in tijdschriften als Van Nu en Straks, De Nieuwe Gids en De Kroniek, waarvan hij sedert de oprichting in 1895 redacteur was. Een jaar later begon de vriendschap met Huizinga, wiens levensloop hij als parallel met de zijne beschouwde. In Florence raakte hij bevriend met de Duitse kunsthistoricus Aby Warburg. Zijn vertrek uit Nederland zou definitief blijken, want de luisterrijke thuiskeer die hij voor zichzelf in gedachten had bleef uit. Zijn zelfmoord in februari 1946 volgde op signalen dat in Nederland geen mens meer op hem zat te wachten. Zonder gymnasiumdiploma was hij indertijd toegelaten tot de studie geschiedenis en archeologie te Freiburg. Na verscheidene jaren als privaatdocent in Duitsland werkzaam te zijn geweest, had hij zich in oktober 1914 tot Duitser laten naturaliseren om aan het westfront te kunnen dienen. In een Duits officiersuniform, waarvan hij graag de blauwe voering showde, doceerde hij in de jaren 1916-1918 aan de vervlaamste universiteit te Gent. Aan het eind van de oorlog vertrok hij naar Leipzig, waar hij als buitengewoon hoogleraar aan de slag kon. Zijn leeropdracht omvatte de Nederlandse taal- en letterkunde en spoedig ook de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap. Huizinga spande zich verscheidene keren in hem een hoogleraarpost in Nederland te bezorgen, tot dreigende schade van zijn eigen reputatie zelfs, maar geen bestuur nam de sollicitatie werkelijk serieus. Gevraagd om zijn advies, meende een Duitse collega dat hij zich Jolles uitstekend als een Kinoregisseur kon voorstellen, maar een benoeming tot hoogleraar achtte hij ‘grotesk’. In de inflatiejaren schreef Jolles tal van goed betaalde opstellen voor De Gids, waar Huizinga redacteur van was. Een selectie van deze stukken verscheen in 1923 als
Bezieling en vorm bij Huizinga's uitgever H.D. Tjeenk Willink. De vriendschap eindigde tegen Huizinga's wil met Jolles' lidmaatschap van de NSDAP op 1 mei 1933, waarna hij geheel van Nederland vervreemdde. Zijn verdiensten voor de literatuurwetenschap werden door de Führer beloond met de Goethe-medaille, aan Jolles uitgereikt bij gelegenheid van zijn zeventigste verjaardag. Hij legde toen net de laatste hand aan drukproeven van een studie over de vrijmetselarij waartoe Himmler hem opdracht had gegeven. Deze studie is nooit verschenen; het zetsel ging bij een bombardement verloren.
Wel verscheen acht jaar na Jolles' dood een groot artikel van de Belgische neerlandicus Walter Thys (*1924) in De Nieuwe Taalgids: ‘Uit het leven en werk van André Jolles (1874-1946)’. Het doel van deze publicatie werd gegeven in de zin: ‘Het staat iedereen vrij, André Jolles politiek te beoordelen en te veroordelen, maar mét de nodige gegevens over hem en zijn werk, kan dat wellicht op een rechrvaardiger wijze, in ieder geval met meer gezag gebeuren’ (jrg. 47, pp. 129-137, 199-208). Kennelijk vond Thys deze gegevens onvoldoende voor een goede oordeelsvorming (of vond hij de oordeelsvorming nog steeds te weinig rechtvaardig en zonder gezag?), want bijna een halve eeuw later levert hij een liefst 1174 bladzijden dikke bronnenuitgave: André Jolles (1874-1946), ‘gebildeter Vagant’. Wanneer men bedenkt dat Thys' befaamde proefschrift over De Kroniek van P.L. Tak. Brandpunt van Nederlandse cultuur in de jaren negentig van de vorige eeuw uit 1955 reeds aan een nauw aan Jolles gelieerd onderwerp was gewijd, dan wordt duidelijk dat een groot deel van Thys' carrière en waarschijnlijk ook privé-leven opgegaan is aan het onderzoek naar de man die hij kenschetst als een ‘zwerver tussen extremen’.
‘gebildeter Vagant’ is een kostelijk boek. Het weerspiegelt tot in de kleinste facetten de betovering van de editeur door zijn held, wiens onaangename kanten hij geenszins wegpoetst, maar juist keer op keer in het notenapparaat
| |
| |
scherp onder de aandacht brengt. Bijvoorbeeld waar Jolles' zich tegenover zijn verloofde - een dochter van de burgemeester van Hamburg - in strijd met de waarheid voordoet als doctor, werkzaam aan de universiteit van Amsterdam. De editeur in een noot: ‘Ook dat heeft hij Tilli wijsgemaakt’. Het kan niet anders of Thys heeft ook van déze kant van Jolles gesmuld, want anders houd je deze narcistische bedriegerij, waarmee Jolles iedereen tegen zich in het harnas joeg, geen decennia lang vol. Had Jolles iemand op bezoek die toevallig van een onderwerp meer wist dan hijzelf, dan liet hij hem onder het voorwendsel een goede sigaar te halen een ogenblik alleen, om in zijn bibliotheek snel alle informatie te zoeken waarmee hij zijn gast om de oren kon slaan. Deze pedanterie heeft zich ook meester gemaakt van de werkwijze van de editeur, waardoor elke passant, elk wissewasje, ja zowaar de naam van Jolles' grote held Adolf Hitler van een voetnoot moest worden voorzien: ‘(1889-1945), Duits dictator’. Uit eigen herinnering vermeld ik dat bij de totstandkoming van de Briefwisseling van Johan Huizinga, die heel wat correspondentie van André Jolles bevat, reeds in een vroeg stadium besloten werd de onnavolgbare gedachtesprongen van dit heerschap niet te annoteren, omdat annotatie geen verheldering in die associaties bleek te brengen. Walter Thys daarentegen heeft consequent voetnoten aangebracht. Deze werkwijze dwingt veel respect af, al werkt zij onbedoeld ook op de lachspieren, zoals bij het repertoire aan onzekerheidsformules in het notenapparaat: ‘Misschien bedoelt hij...’, ‘Men is geneigd te besluiten...’, vermoedelijk zus, misschien zo. Het boek is ook zo kostelijk omdat het zelf een zwerftocht is, wat het in zekere zin ook onbespreekbaar maakt. Hoe moet het dan gelezen worden?
In zijn inleiding beveelt Walter Thys een ‘epische’ lectuur van het boek aan als de leerzaamste, maar vooral ook ‘de boeiendste’ vorm van kennisname van het materiaal. Zij zou aanleiding geven tot ‘een voortdurend overschrijden van de grenzen tussen leven en verbeelding’. Hierin schuilt meen ik het diepe misverstand en ook de tragiek van Walter Thys, die zijn boek als een biografie gerecipieerd wil zien, waar hij in wezen een uitpuilende dossierkast aangeleverd heeft. Thys zelf is kennelijk al die jaren blijven zweven tussen leven en verbeelding, tussen wetenschap en fascinatie, maar is daardoor nooit boven zijn onderwerp komen te staan. Ook dit maakt het boek zo mateloos kostelijk. Maar dat is het boek het meest door de pen en de streken van André Jolles zelf, die een veel groter epistolair talent bezat en een veel interessanter levenswandel kende dan zijn vriend Huizinga, die op zijn beurt echter de aanzienlijk groter geleerde was. Waar Huizinga het oude academische wetenschapsideaal nog relatief ongeschonden ver de twintigste eeuw in wist te loodsen met een merkwaardige mengeling van romantisch zienerschap en postmodern relativisme, laat Jolles in al zijn waanzinnige universalistische pretenties vooral de absurditeit ervan zien: een dilettant die zijn ziel verkocht voor een leerstoel en met de rancune bleef zitten. Men slaat steil achterover van de verscheidenheid aan disciplines, onderwerpen en perioden, waarover hij colleges gaf, boeiend naar het schijnt als een circusvoorstelling. Echt en onecht zijn bij hem niet meer te onderscheiden; in zijn momenten van grootste openhartigheid - waarop hij zich meestal te buiten gaat aan deerniswekkend zelfbeklag - blijft hij maximaal poseren. Jolles was een geboren verleider, die de altijd zo door en door voorzichtige Huizinga moeiteloos om zijn vingers wist te winden; een Casanova ook, die tot op zijn oude dag het seminarium als een liefdesnestje wist te benutten.
Er lijkt geen archief op aarde voor de Jolles-speurzin van Walter Thys gesloten te zijn gebleven, met één enkele uitzondering: het wat hij noemt ‘mysterieuze’ Archief André Jolles te Amsterdam. Voor ingewijden is duidelijk dat daarmee alleen maar de collectie van Antoine Bodar kan worden bedoeld, de priester-geleerde die in 1987 te Amsterdam promoveerde op De schoonheidsleer van André Jolles. In deze dissertatie, waarvan nooit een handelseditie verschenen is, wordt inderdaad naar een Amsterdams AJ-archief verwezen, zonder daarover nadere gegevens te verschaffen. Thys, galant tot het uiterste, doet daar niet zuur over. Hij verheugt zich over de ‘onverwachte belangstelling’ voor Jolles zoals die recentelijk uit het binnen- en buitenland zou blijken. In het licht daarvan meent hij dat de uitgave André Jolles. ‘gebildeter Vagant’ in een internationale
| |
| |
behoefte zal voorzien. Wishful thinking? Het is daarom wat pijnlijk dat de enige academische onderzoeker die zich op dit moment naast Thys nog in Jolles schijnt te verdiepen in dit scrupuleus uitgegeven boek met een drukfout wordt aangeduid als ‘kusthistorica’. André Jolles zou er met zijn gevoel voor woordspelingen aardig wat grappen over hebben gemaakt. Maar ook zou hij zijn oude vooroordelen jegens het ‘belachelijke’ Holland bevestigd hebben gezien, nu er hier voor deze brieven- en documenteneditie zo goed als geen belangstelling blijkt te zijn. Het boek verdient beter.
léon hanssen
| |
Avantgarde! Voorhoede?
Hubert F. van den Berg en Gillis J. Dorleijn (samenstelling), Avant-garde! Voorhoede? Vernieuwingsbewegingen in Noord en Zuid opnieuw beschouwd, Nijmegen: Vantilt, 2002. 256 blz.; ill.; € 27,80; isbn 90 75697 47 3.
Nadat de in de loop der laatste decennia verschenen monografieën over Van Doesburg en De Stijl, en vooral over Van Ostaijen, de weg hadden gewezen, lijkt een vernieuwde belangstelling voor de avant-garde in de Lage Landen een nieuwe generatie literatuurwetenschappers te inspireren tot diepgravend en nu ook veralgemeend en systematischer onderzoek terzake. Daarvan legt onder meer de bundel Avant-garde! Voorhoede?
Uit The Next Call (1925), nr. 7 - druksel en typografie van H.N. Werkman.
getuigenis af, die voortgesproten is uit een aan de Rijksuniversiteit Groningen in mei 2000 gehouden symposium, dat aansloot op een gezamenlijk werkcollege van de vakgroepen Nederlands en Duits van de universiteiten van Groningen en Osnabrück. Deze specifieke samenwetking zal er wel verantwoordelijk voor zijn dat de nadruk in dit boek onmiskenbaar op de Nederlands/Vlaams-Duitse relaties ligt. Het meest expliciet is dat het geval in het openingsstuk van Walter Fähnders, dat handelt over de aanwezigheid van Vlaamse en Nederlandse avant-gardekunstenaars in Berlijn en hun contacten met de Sturm-kring (de Waalse gebroeders Bourgeois worden hier wel ten onrechte tot de ‘Vlaamse bijdragen’ gerekend, p. 35).
Ook een aantal andere studies is eerder historisch-documentair geconcipieerd: ze betreffen bijvoorbeeld de wat geïsoleerde activiteiten van Hendrik N. Werkman (Jurrie Poot) en zijn collega's uit de Groninger Kunstkring De Ploeg (August Hans den Boef en Sjoerd van Faassen), meer bepaald hun pogingen om, via de Antwerpse constructivisten Seuphor en Peeters, aansluiting te vinden bij de internationale kunstscene. Bescheiden sporen van belangstelling voor het primitivisme - toch wel typisch voor de avant-garde - worden door Nico Laan bij diverse Nederlandse schilders en schrijvers bijeengezocht, terwijl Gillis J. Dorleijn de quasi-algemene weerstand in Nederland tegen het avant-gardeverschijnsel - zowel in neutrale (De Gids) als in christelijke, in socialistische of in ethisch geïnspireerde kring (De Stem) - in kaart brengt. Hubert van den Berg pro- | |
| |
beert K. Schippers' boek Holland Dada, voorzover die formule een groepsverschijnsel zou suggereren, aanzienlijk te relativeren. Ietwat marginaal vanuit avant-gardistisch standpunt lijkt Klaus Beekmans onderzoek naar de opname in bloemlezingen van Herman van den Berghs ‘expressionistische poëzie’. Jammer ook dat de twee enige bijdragen die expliciet aan Vlaanderen gewijd zijn, slechts gedeeltelijk of zelfs maar zijdelings de artistieke avant-garde betreffen: zij onderzoeken met name het (al dan niet avant-gardistische) karakter van de poëzie der zogenaamde activisten (Geert Buelens), respectievelijk de verhouding van dat (politieke) activisme tot radicaal-linkse stromingen als Hillers Aktivismus, het communisme of
K. Schwitters: Omslag van Merz 1 (1923).
de Clarté-beweging (Kris Humbeeck).
Meer beschouwend van aard is de studie van Mary Kemperink, waarin gepoogd wordt sommige (paradoxale?) overeenkomsten te verklaren tussen Van Doesburgs - o.m. metafysisch geïnspireerde - kunstconceptie en bepaalde opvattingen uit het fin de siècle. Maar het zijn vooral de laatste twee opstellen uit de bundel die een uitgesproken bespiegelend karakter vertonen en, door zich op meer theoretisch vlak te begeven, het Nederlands/Vlaams niveau duidelijk overstijgen. Ook Annie van den Oever toont zich overigens geïntrigeerd door de ambivalente verhouding tussen symbolisme en avant-garde - verzet ondanks raakpunten -, maar ze laat uiteindelijk, daarbij geholpen door de Russische formalisten, het fundamentele contrast ‘gesloten kunstwerk’ (vorm = inhoud) versus ‘open kunstwerk’ (autonomie van de vorm) doorwegen. Ralf Grüttemeier tenslotte meent te moeten concluderen tot de ongeschiktheid van het ‘organische-eenheid-van-het-kunstwerk’-concept als ultiem criterium ter onderscheiding van avant-garde- en niet-avant-gardekunst, nadat hij Bürgers (ideologiekritisch gekleurde) theorie terzake getoetst heeft aan Van Ostaijens poëticale opvattingen (en de daarbij gehanteerde terminologie).
Van de ongetwijfeld vele kanttekeningen waartoe dit bijzonder rijke boek, met stuk voor stuk lezenswaardige, interessante en oorspronkelijke opstellen, aanleiding zou kunnen geven - wat overigens helemaal niets negatiefs hoeft te impliceren -, wil ik er alvast een tweetal kort ter overweging voorleggen. Allereerst is er het verwarrende probleem van de breuk (avant-garde), respectievelijk continuïteit (modernisme) binnen de negentiende- en begintwintigste-eeuwse kunstontwikkeling, waardoor fenomenen als romantische antecedenten van de avant-garde of parallellen met fin de siècle en symbolisme verrassender of paradoxaler overkomen dan ze in werkelijkheid misschien zijn. Kemperink (p.113) pleit in dat verband terecht voor ‘een wat minder van de negentiende eeuw losgeweekte beschrijving van de avant-garde’. Ik vraag me daarom af of het concept ‘modernisme’, in zijn ruimere zin dan als reeks ingrijpende, zij het deels in de romantiek wortelende vernieuwingsbewegingen, met de historische avant-garde als meest acute en paroxistische fase, niet wat onderbelicht blijft, b.v. reeds in de door de redacteuren Van den Berg en Dorleijn verzorgde inleiding. In de tweede plaats trof mij de wat relativerende teneur ten aanzien van het avant-gardefenomeen zelf - en meer bepaald zoals het zich in Nederland manifesteerde - die ik in verschillende bijdragen meen te onderkennen en die in feite ook reeds door de titel van zowel boek als inleiding (Avant-garde! Voorhoede?) gesuggereerd wordt. De manier waarop in de inleiding de internationale ‘canonisering’ van de avanr-garde in de laatste decennia voorgesteld wordt lijkt reeds een zekere scepsis te verraden. Die indruk wordt versterkt door het nogal verrassende pleidooi van Dorleijn voor een strikt nationale duiding - sui
| |
| |
generis als het ware - van de Nederlandse avant-gardemanifestaties, (als alternatief dus voor de traditionele literair-historische ‘beeldvorming’ gesteund op een comparatistische projectie van het Europese tijdsgebeuren), alsmede door Van den Bergs uiteindelijke betwisting van het ‘Holland Dada’-fenomeen, o.m. op grond van incompatibiliteit met de Nederlandse mentaliteit. De vraag kan dan ook worden gesteld of een evenwichtiger behandeling van de ‘lagelandse’ avant-garde - want de ongetwijfeld overtuigender Vlaamse bijdrage blijft ten enenmale onderbelicht in deze bundel - niet tot ietwat andere, meer genuanceerde conclusies had kunnen leiden.
De uitvoerige bibliografie waarmee het boek afgesloten wordt, kan, hoewel direct afgestemd op de diverse opstellen, tot op zekere hoogte zelfs op enige representativiteit voor de studie van de avant-garde in het algemeen bogen, al mist men node een aantal (oudere?) namen (Eysteinsson, Marino, Szabolcsi, Zurbrugg e.v.a.). Daar staat wel tegenover dat de lezer een goed beeld krijgt van de toch wel vrij spectaculaire vorderingen die het avant-garde-onderzoek - ook in het Nederlandse taalgebied - sedert de jaren negentig heeft gemaakt. Tot slot moet zeker nog worden vermeld dat de bundel overvloedig - in wit-zwart én in kleur - geïllustreerd is, wat de lectuur alleen maar kan veraangenamen.
walter gobbers
| |
Zestig en de literatuurgeschiedenis
Bertram Mourits, Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie. Amsterdam: Podium 2001. 198 blz.; € 16,75. isbn 90 5759 294 0.
Op het omslag van Zestig. Een nieuwe datum in de poëzie, de handelseditie van het proefschrift waarmee Bertram Mourits op 7 december 2001 promoveerde aan de Universiteit van Utrecht, prijkt een verkeersbord dat een maximumsnelheid van zestig kilometer per uur voorschrijft. Wie enigszins op de hoogte is van de geschiedenis van de Nederlandse literatuur, denkt daarbij onmiddellijk aan het laatste nummer van het Zestiger tijdschrift Gard sivik (‘Een nieuwe datum in de poëzie’), waarop een verkeersbord is afgebeeld dat aangeeft dat de maximumsnelheid van vijftig kilometer per uur niet langer van kracht is. Maar in feite wordt er een streep gehaald door de Beweging van Vijftig. Het omslag van Mourits' studie vertoont aldus een dubbelzinnigheid, die ook de inhoud kenmerkr. Het getal op het verkeersbord suggereert dat Zestig als autonoom fenomeen aan bod zal komen, maar door de keuze voor een verkeersbord wordt toch weer het verband gelegd met de vijftiger poëzie. En dit, terwijl Mourits de courante literatuurgeschiedenissen verwijt dat zij de poëzie van Barbarber, Gard sivik en De Nieuwe Stijl, dat wil zeggen: de poëzie van Bernlef, Schippers, Armando, Sleutelaar, Vaandrager, Verhagen en Buddingh', nier ade-
quaat benaderen en vooral beschrijven in termen van wat zij niet is. Daar kan tegen ingebracht worden dat de gedichten van de Zestigers in hun soms provocerende banaliteit (Vaandrager: ‘De kroketten in het restaurant / zijn aan de kleine kant.’) de poëzie-opvattingen van de Experimentele dichters attaqueren. Bovendien chargeert hij, als hij beweert dat de literatuurhistorici alleen aan dit aspect aandacht hebben geschonken.
Dit neemt niet weg dat het alleszins veelbelovend klinkt, als Mourits zich tot doel stelt de poëzie van Zestig als zelfstandig verschijnsel recht te doen. Kennelijk kan dit niet door deze poëzie op zichzelf te onderzoeken, naar blijkt, als hij aan het einde van het inleidende hoofdstuk zijn niet al te helder geformuleerde vragen presenteert. Hij wil nagaan hoe het beeld van Zestig tot stand is geko- | |
| |
men en welk aandeel de dichters zelf daarin hadden, de relatie met de Amerikaans kunst en cultuur belichten, vaststellen in hoeverre Zestig de grens tussen hoge en lage cultuur tracht uit te wissen en traceren wat daarvan de blijvende gevolgen zijn voor de Nederlandse poëzie. Het zijn stuk voor stuk veel omvattende kwesties die niet precies zijn afgebakend, ook niet ten opzichte van elkaar, en vooral de context van de Zestiger poëzie betreffen. Wie na de kritiek op de literatuurgeschiedenis had gehoopt dat Mourits de poëzie van bijvoorbeeld Armando, Verhagen en Schippers aan een nauwgezette lectuur zou onderwerpen, komt bedrogen uit. Het blijft bij de interpretatie van een beperkt aantal gedichten, vaak ook al figurerend in de literatuurgeschiedenissen.
De Zestigers, wier activiteiten Mourits situeert tussen 1957 (als Vaandrager en Sleutelaar toetreden tot de redactie van Gard sivik) en 1971 (als Barbarber wordt opgeheven), worden vanaf 1963 snel serieus genomen. De dichters (merkwaardig genoeg rept Mourits met geen woord van de prozaschrijvers) die zich rond deze tijdschriften groeperen, zijn prominent aanwezig in kranten, weekbladen en televisieprogramma's. Toch zijn zij volgens hem de verliezers in de literatuurgeschiedenis, die hun optreden reduceert tot een komisch intermezzo. Mourits wijst in dit verband op de invloed van het tijdschrift Merlyn, dat een benaderingswijze praktizeerde die was afgestemd op semantisch complexe gedichten als die van de Vijftigers en van de Zestiger poëzie slechts de verpletterende talige eenvoud aan het licht kon brengen.
Op zoek naar een adequater vertrekpunt, of liever: naar een gezichtspunt van waaruit deze eenvoud betekenisvol wordt, kiest Mourits voor een institutionele visie: de status van een kunstwerk wordt door de context bepaald. Dit lijkt een zinnige benadering, omdat de gedichten van de Zestigers de conventionele verwachtingen ten aanzien van poëzie, zoals diepzinnigheid en coherentie, veelvuldig bruuskeren. Helaas gaat Mourits nauwelijks in op deze conventies, die het schrijven en lezen van poëzie tot op de dag van vandaag reguleren. Minder geslaagd is ook dat hij de gedichten van Zestigers ‘wezenskenmerken’ toeschrijft, kenmerken die methodologisch een uiterst dubieuze reputatie genieten.
Voor bepaalde gedichten van bijvoorbeeld Verhagen en Schippers acht Mourits de institutionele visie niet toereikend. Zij vragen om een relatief traditionele, tekstinterne leeswijze, zodat hij uitkomt bij ‘een literatuuropvatting die reflecteert op het gehele betekenisvormende proces van het literaire werk, tot en met de institutionele inbedding van de resultaten.’ (p. 74). Hij spreekt in dit verband van een receptiepoëtica.
Het had voor de hand gelegen dat Mourits deze poëtica had ingezet bij een grondige lectuur van de Zestiger poëzie. Te meer daar hij in de afronding van zijn studie het volgende beweert over het beeld dat de literatuurgeschiedenis creëert: ‘De gedichten worden maar hoogst zelden geïnterpreteerd, of het moet zijn om te laten zien hoe weinig eraan te interpreteren valt.’ (p. 178) Hij verbindt daar de pretentie aan dat hij dit slechte voorbeeld niet heeft gevolgd. Maar dit is slechts zeer ten dele het geval. Het grote merendeel van de Zestiger gedichten wordt niet besproken.
In plaats daarvan gaat Mourits in op de Amerikaanse (massa)cultuur die door de Zestigers wordt omarmd, op het belang van Marcel Duchamp met zijn readymades (steevast behandeld in de door Mourits gewraakte literatuurgeschiedenissen), op de opvatting van kunst als waardeloos en vergankelijk (waarvan ik betwijfel of die ooit door Armando is aangehangen) in oppositie tot de visie op kunst als belichaming van schoonheid, verhevenheid en romantiek (het is niet duidelijk wat Mourits daaronder verstaat) en op de Zestiger poëzie als manifestatie van een rebelse, niet poststructuralistische vorm van postmodernisme. Het zijn vaak interessante opmerkingen die Mourits maakt, maar hij belandt tenslotte in een terminologische verhandeling over modernistische tradities en vormen van postmodernisme, die zich door haar globale karakter ver verwijdert van de poëzie waar het allemaal om was begonnen.
‘Het idee van postmodernisme kan alleen bestaan bij de gratie van de modernistische visie op kunst, en het afstand nemen of relativeren daarvan’, schrijft Mourit. (p. 163). Met het postmodernisme correspondeert naar zijn mening de poëzie van de Zestigers en met de modernistische visie die van de Vijftigers. Zodat het eigenlijk niet zo vreemd is dat de literatuurgeschiedenis Zestig direct
| |
| |
relateert aan Vijftig. De kans op dit punt een ander geluid te laten horen, heeft Bertram Mourits niet benut.
g.f.h. raat
| |
Hoe schrijft men over S. Vestdijk?
Annick Cuynen, ‘Ik houd er niet van, al te zeer begrepen te worden’. De kunstenaar in het werk van Simon Vestdijk, Gent: Koninklijke Academie voor Nederlandse Taal- en Letterkunde, 2001, 413 blz.; € 30, -. isbn 90 72474 40 6.
Een schrijver krijgt de bewonderaars die hij verdient. In het geval van Simon Vestdijk nodigt dit adagium uit tot de vaststelling dat onder zijn bewonderaars twee
belangrijke groepen de boventoon voeren. Ik noem deze groepen: de verstokte biografen en de intertekstualisten. En ik noem deze groepen ‘belangrijk’ omdat hun respectieve aard een duidelijk verband vertoont met wezenskenmerken van het bewonderde oeuvre.
Vestdijks verzameld werk is beroemd - of berucht - omdat het zo omvangrijk is. Maar hiermee is niet alles gezegd. Zijn werk is bijvoorbeeld ook opvallend arm aan directe autobiografische teksten. Vestdijk schreef wel brieven maar was geen briefschrijver. Dagboeken van zijn hand kennen we niet. En wat hij in de sfeer van memoires schreef (bijv. Gestalten tegenover mij) doet veel te gestileerd aan om voor ontboezeming te kunnen doorgaan. Daarnaast is zijn uitgebreide oeuvre bij alle diversiteit verbazend consistent. Poëzie, essayistiek en verhalend proza vertonen een hechte en diepgaande samenhang. Zo doet Vestdijk zich aan ons voor als een mens en kunstenaar die zich vrijwel uitsluitend in hermetisch-literaire vorm aan zijn lezers wenst te presenteren.
Sommigen van zijn lezers leggen zich bij dit feit niet neer. Zij zoeken de mens achter de tekst en doen dat ook bijna rücksichtslos. Wijlen Hans Visser was zo iemand. Elementaire voorschriften inzake de literaire interpretatie met voeten tredend, zag hij in die talloze fictieve personages steeds weer de familie- en schoolportretten van zijn ene held, zijn meester uit Doorn. Maar ook iemand als Nol Gregoor, de ziener, was een adept van deze aanpak, waarvan toch op z'n minst de suggestie uitgaat dat een literair werk niet volwaardig zou zijn wanneer zich niet achter dit werk een échte werkelijkheid aftekent. Literaire fictie wordt zo tot dekmantel voor de realiteit: een mijns inziens verwerpelijk uitgangspunt.
Annick Cuynen maakt in haar proefschrift - zij promoveerde ruim twee jaar geleden - terloops korte metten met de aanpak van Visser en de zijnen (p. 330). Zij behoort dan ook niet tot de groep van verstokte biografen. Haar métier is het intertekstuele. Deze keuze is alleszins begrijpelijk gezien de veelvormige samenhang die het oeuvre van Vestdijk vertoont. Nieuw is de handelwijze overigens niet. In de Vestdijkkroniek werd deze vorm van literaire duiding al vele malen bedreven, en zo gezien onderscheidt Cuynens werkstuk zich vooral door de uitputtende grondigheid waarmee zij bij ieder in een roman genoemd symfonie-fragment een verhelderend citaat uit de muziekessays weet op te diepen en bij iedere schilderijbeschrijving één uit Berijmd palet.
Toch zouden we Cuynens studie tekort doen, wanneer we haar afdeden als een grootschalig-al-tegrootschalige proeve van tekstuele verwijzingskunst. De ondertitel is hier duidelijk in: de auteur heeft een onderzoek naar de kunstenaar in Vestdijks werk willen doen, en eigenlijk is ook dát haar slechts een middel, want blijkens de Inleiding gaat het haar om Vestdijk zelf: ‘Via zijn kunstenaarpersonages wil ik doordringen tot de schrijver Vestdijk. Achter de vraag “Hoe schrijft Vestdijk over collega's-oppapier?” gaat uiteindelijk de vraag
| |
| |
‘Anton Wachter’ in de tuin van zijn ouderlijk huis aan de Spekmarkt (1903).
schuil “Hoe zag Vestdijk zichzelf als kunstenaar?”’.
Om nu maar zonder omwegen mijn belangrijkste punt van kritiek op Cuynens boek uit te spreken: aan dit ultieme doel dat zij zichzelf stelt, komt de auteur niet of nauwelijks toe. Niettegenstaande haar knappe ontledingen van berucht moeilijke teksten als Mnemosyne in de bergen en Apollinische ode en een zeer breedvoerige analyse van de zogeheten Slingeland-symfonie, blijft deze studie te zeer gevangen in dat kunstige warnet van Vestdijks tekstverwijzingen. Wie was Vestdijk, wie was hij als kunstenaar, als kunstenaars-persoonlijkheid? Op basis van Cuynens boek valt inderdaad niet veel meer te zeggen dan dat hij een groot liefhebber was van verwijzingen, omspelingen, dubbelzinnigheden, maskerades en metamorfoses. Hij hield er niet van, al te zeer begrepen te worden (een foeilelijke zin overigens, typerend voor de non-stilist die Vestdijk soms kon zijn) doet dan als slotsom tamelijk magertjes aan. Met een dergelijk conclusie verkeren wij nog altijd hoofdzakelijk in zijn kunstwerken en niet erachter; een ontmoeting met de schepper van al dat spiegelend fraais blijft uit.
Eerlijkheidshalve dienen we de vraag te stellen of een proefschrift, al dan niet bewerkt, het geëigende medium vormt voor het arrangeren van een wezenlijke ontmoeting met welke kunstenaarspersoonlijkheid dan ook. Cuynens arwijzing van het biografisch gesnuffel van de Vissers en Gregoren lijkt me terecht; haar omarming van een strikt technische methode als de intertekstualiteit is in een academische context begrijpelijk en, gezien Vestdijks eigen neigingen tot systematiek (de differentiële waardenkritiek uit Het eerste en het laatste!) in de geest van haar onderwerp; maar wanneer het haar werkelijk om de kunstenaar, om Vestdijk zelf te doen is, laat ook deze methode Cuynen in de steek, hoezeer de schrijfster haar bijna 400 bladzijden lang met ambachtelijke vaardigheid weet te beoefenen.
Tertium non datur? Valt over Vestdijk te schrijven zonder in biografisch spelen met strengen wol te vervallen of zich verliezen in ontelbare verwijzingen? Hoe schrijft men over Vestdijk? De schrijver zelfs stelde ooit een vergelijk bare vraag ten aanzien van zijn grote liefde, de muziek. Vestdijks uiteindelijk antwoord lijkt me iets wat zijn bewonderaars ter harte zouden kunnen nemen. Er moeten gevallen zijn, stelde hij ‘waarin iemand muziek beschrijft, omdat hij, als zelfstandig voelend en oordelend wezen, het de moeite waard vond, haar te beschrijven, omdat zij een waarde voor hem vertegenwoordigt. Legt hij nu van zijn ervaringen onder dit gezichtsput zo goed mogelijk rekenschap af, zo nodig met (hoezeer subjectief blijvende) argumenten, [...] dan heeft hij voor de lezer al vast de illusie geschapen, dat muziek een menselijke aangelegenheid is, niet een zaak van geleerde of ongeleerde virtuozen in het verdonkeremanen van hun onderwerp. Hoe meer verbijzonderend de waardebepaling uitvalt hoe beter, want gelijk bekend, hangt het ondergaan van schoonheidsontroeringen ten nauwste samen met het vermogen tot het registreren van de fijnste, individueelste nuances; het algemeen, zichzelf gelijkblijvende is zaak van de wetenschap en van de filosofie.’ (Hoe schrijft men over muziek’ p. 231).
De kritiek die Vestdijk hier voor ogen staat, is behalve analytisch bovenal persoonlijk en discriminerend; zij durft een particulier waardeoordeel uit te spreken. Uiteindelijk ontmoet de criticus zijn bewonderde kunstenaar als mens alleen dan wanneer hij zichzelf ook als mens opstelt. Het is deze houding van persoonlijk artistiek engagement die node gemist wordt in de Vestdijkpublicistiek. Het hier besproken proef- | |
| |
Portret van Simon Vestdijk door Mieke Vestdijk-Van der Hoeven.
schrift vormt op deze regel geen uitzondering. Dat valt te betreuren.
pieter riedstra
| |
Braaf en vrijblijvend
Richard van Schoonderwoerdden Bezemer. Vroom en Vrij. De geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland. Den Haag: Biblion, 2001. 240 blz.; € 24,75. isbn 90 5483 259 2. Bestellingen via http://www.biblion.nl/producten/vroomenvrij.html
Het historisch onderzoek naar jeugdboeken kent de laatste vijfentwintig jaar een sterk groeiende belangstelling. Dat heeft onder meer geresulteerd in De hele Bibelebontse berg, de geschiedenis van het Nederlandse en Vlaamse kinderboek (Heimeriks, N. & W. van Toorn (red.), Amsterdam: Querido, 1989) en in Tot volle waschdom. Bijdragen aan de geschiedenis van de kinder- en jeugdliteratuur (Dongelmans, B. e.a. (red.), Den Haag: Biblion, 1999). De laatste bundel is te beschouwen als een aanvulling op het eerste boek dat bij verschijnen naast lof ook kritiek kreeg vanwege de onvolledigheid. Eén van de gesignaleerde hiaten was het onderzoek naar protestantse kinderboeken. Dane merkt in een bijdrage voor het boek Tot volle waschdom op dat De hele Bibelebontse berg nauwelijks aandacht geeft aan het procestants-christelijke kinderboek. Verder dan het noemen van een enkele auteur dan wel uitgeverij komt men niet. Dane's eigen bespreking van het protestants-christelijke kinderboek in de periode 1850-1925 geeft een globaal, maar wel onderbouwd inzicht in het ontstaan van een verzuilde leescultuur, de opkomst van het Réveil, de zondagsschoolbeweging en de daaruit voortkomende kinderboekjes. Vervolgens richt hij zijn aandacht uitsluitend op uitgeverij Callenbach. In zijn overzicht wijst hij slechts in enkele zinnen op de tegenstelling gereformeerd en hervormd binnen de protestants-christelijke beweging. Een dissertatie van zijn hand over Callenbach is in voorbereiding.
De beperkte omvang van Dane's bespreking rechtvaardigt het globale karakter van zijn overzicht van de achtergronden van het protestants-christelijke jeugdboek. Van een boek met de pretentieuze ondertitel ‘de geschiedenis van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur in Nederland’ mag echter meer verwacht worden. Vroom en Vrij van Richard van Schoonderwoerd den Bezemer maakt die verwachtingen echter niet waar.
In zijn inleiding merkt de auteur op dat het niet zijn doel was ‘een wetenschappelijke verhandeling’ te schrijven. Zijn boek ‘wil een degelijke inventarisatie zijn, waarin eenieder zijn weg kan vinden’. Wat hij daaronder verstaat, legt hij verder niet uit. Afgaand op zijn inleiding is zijn definitie van ‘degelijk’ een andere dan die van mij. Zo merkt hij op ‘dat de afbakening van een onderwerp als de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur vrij moeilijk is: er zijn raakvlakken zowel met de algemene als met de orthodoxe jeugdliteratuur uit dezelfde tijd. Daarom moest soms een misschien wel discutabele keuze gemaakt worden om iets wel of niet op te nemen.’ (Inleiding; geen paginanummering) Dat de afbakening van het vrijzinnig protestantse jeugdboek zo nu en dan problematisch is, is voorstelbaar. Het is algemeen bekend dat literatuur zich lastig laat categoriseren. Maar in een degelijk boek hoort dit soort keuzes wel verantwoord te worden. Nergens wordt echter, in algemene zin of bij de bespreking van de verschillende boeken, aangegeven of er sprake is van een aanvechtbare keuze en zo ja, waarom.
Van Schoonderwoerd beperkt zich, zo merkt hij verder in de inleiding op, tot ‘de lectuur voor viel- tot achttienjarigen’ en gebruikt om die reden de begrippen kinderen en jeugd door elkaar. Hoewel
| |
| |
daar goede argumenten voor te geven zouden zijn, legt hij niet uit waarom hij de lectuur voor nultot vierjarigen, eveneens behorend tot de kinder- en jeugdliteratuur, buiten beschouwing laat.
De auteur stelt vast dat het onontkoombaar is dat de termen ‘vrijzinnig’ en ‘orthodox’ tegenover elkaar gebruikt worden. Probleem daarbij is dat het begrip ‘orthodox’ door de tijd heen niet op dezelfde wijze is ingevuld. Hoe dat is gebeurd, wordt nauwelijks verhelderd. Het boek begint met een hoofdstuk over het vrijzinnig protestantisme waarin de vraag gesteld wordt of er een vrijzinnig protestantse jeugdlectuur bestaat. Het antwoord is weinig bevredigend. Bij het gemaakte onderscheid tussen vrijzinnig protestantse en orthodoxe jeugdboeken kan men zich, hoe summier ook verwoord, nog wel iets voorstellen. De verhalen van vrijzinnig protestantse schrijfsters (mannelijke auteurs zijn er volgens Van Schoonderwoerd nauwelijks) zijn ‘minder beladen met begrippen als zonde belijden en vergeving ontvangen, waaraan orthodoxe schrijvers zich in die tijd (vanaf de jaren twintig van de twintigste eeuw; HvL) veelvuldig bezondigden.’(p. 15) Maar de verschillen met de algemene jeugdliteratuur blijven onduidelijk: ‘De opvoedende elementen in vrijzinnig protestantse verhalen en kinderboeken worden nader uitgewerkt in vriendschap, hulpvaardigheid, eerlijkheid, offervaardigheid, blijmoedigheid, vergevingsgezindheid. Aspecten die ook in andere verantwoorde kinderboeken volop te vinden zijn.’ (p. 15) Bij een dergelijk gering onderscheid is een onderbouwing van keuzes des te noodzakelijker.
Een laatste punt uit de inleiding dat vragen oproept, is de bronvermelding. Van Schoonderwoerd heeft voor zijn boek ‘zeel veel bronnen’ gebruikt en ‘uitgebreid archiefonderzoek gedaan’. Achterin het boek is een literatuurlijst opgenomen en een lijst met bronnen, archieven en contacten. Doordat de gebruikte literatuur en bronnen in de lopende tekst slechts sporadisch worden vermeld, is het voor de lezer niet inzichtelijk wanneer welke bronnen zijn ingezet.
Na het hoofdstuk over het vrijzinnig protestantisme volgen hoofdstukken over het vrijzinnig zondagsschoolwerk en de vrijzinnige jeugdbeweging. Daarin wordt onder meer aandacht besteed aan een zestal tijdschriften zoals Vrij en Vroom, De Kandelaar en Vuurslag. Al deze tijdschriften hadden een band met de zondagsschoolbeweging en de jeugdbeweging. Om die reden komen ze niet aan de orde in het hoofdstuk dat apart gewijd is aan tijdschriften voor de protestantse jeugd. Hoewel voor deze keuze iets te zeggen valt, wordt de studie er als geheel minder coherent door. Bovendien is de informatie over de tijdschriften die zijn overgebleven, weinig substantieel. De belangrijkste zijn al besproken. Hetzelfde geldt eigenlijk voor het laatste hoofdstuk over ‘een boekje met de Kerst’. Waarom is het materiaal daarvan niet samengevoegd met de gegevens over ‘de kerstboeken’ uit hoofdstuk 9?
Meer nog dan vragen over de opbouw van het boek kwamen er bij mij tijdens het lezen vragen op over de inhoud. De belangrijkste vraag die mij bezighield was waarom Van Schoonderwoerd ervoor gekozen heeft zich hoofdzakelijk te beperken tot vele feitjes en weetjes en de teksten zelf buiten beschouwing te laten. De kennismaking met vrijzinnig-protestantse teksten bestaat uit enkele tekstfragmenten die slechts dienen als illustratie. Neem bij voorbeeld het werk van Jacoba F.D. Mossel. Volgens Van Schoonderwoerd is zij voor de vrijzinnig protestantse jeugdlectuur ‘zeer belangrijk geweest’. ‘Zij kan beschouwd worden als de grondlegster en zeker de inspirator van de vrijzinnig protestantse jeugdliteratuur en was de eerste die een grote publiek bereikte en ook zeer veel publiceerde.’ (p.95) Het betreft hier kennelijk een sleutelfiguur in de vrijzinnigprotestantse jeugdliteratuur en een analyse van haar werk had haar betekenis kunnen verhelderen. De auteur geeft twee fragmenten uit het oeuvre van Jacoba Mossel. Een gedicht, ‘Zomer’, wordt ingeleid met ‘Een kort bewijs van Jacoba's dichtkunst volgt hieronder’ (p.97), terwijl het daarop volgende prozafragment uit Elza's overwinning wordt begeleid met de zin ‘Zo schreef Jacoba Mossel’ (p.98). Tot slot volgt een preekje van haar hand dat enkel wordt gedateerd. Daarna wordt verder gegaan met de volgende auteur, Roelof Oostra. Geen beschouwing van de vrijzinnig-protestantse elementen in het werk van Jacoba Mossel, geen analyse van inhoud en vorm, niets.
Waarop kwalificaties zoals die gegeven aan Jacoba Mossel op zijn gebaseerd, blijft het hele boek door
| |
| |
onduidelijk. De auteur gebruikt voortdurend typeringen als ‘zeer belangrijk’, ‘typerend voor de vrijzinnig protestantse religieuze lectuur van die tijd’, ‘in vrijzinnige kringen gewaardeerd’ (zoals de katholieke schrijfster Anke Servaes), ‘de meest getalenteerde schrijfster’ en ‘een van de belangrijkste illustratoren voor het vrijzinnig protestantse kinderboek’. Soms lijken deze typeringen vooral een kwestie van kwantiteit, soms ook van kwaliteit. Maar nergens wordt een verantwoording gegeven. Het is aan de lezer zich er een voorstelling van te maken.
Slordig is tot slot de vermelding van bibliografische gegevens. Waarom wordt van de ene auteur wel een (onvolledige) bibliografie gegeven en van de andere niet? De teksr geeft daarover geen uitsluitsel.
Vroom en vrij is een mooi vormgegeven maar verder een te weinig tot de verbeelding sprekend boek. Natuurlijk biedt het de nodige informatie voor wie wil kennismaken met auteurs en titels van boeken en tijdschriften die als vrijzinnig protestants bekend staan. De auteur heeft in de loop der jaren een grote hoeveelheid materiaal verzameld. Maar wie dieper wil graven en bij voorbeeld een beter inzicht wil krijgen in de aard van de vrijzinnig protestantse teksten krijgt te weinig.
helma van lierop-debrauwer
| |
Vertaalpoëtica
Ton Naaijkens, De slag om Shelley en andere essays over vertalen, Nijmegen: Vantilt, 2002. 254 blz.; € 18,80. isbn 90 75697 54 6.
De eerste zin van het eerste verhaal in de eerste verhalenbundel van James Joyce luidt: ‘There was no hope for him this time: it was the third stroke.’ In 1968 slaagde Rein Bloem erin die zin bijna even bondig te vertalen, wat op zich al een prestatie is, want het Nederlands is vaak omslachtiger dan het Engels: ‘Dit keer was er voor hem geen hoop meer: het was zijn derde beroerte.’ Maar bijna dertig jaar later, toen Bloem de kans kreeg zijn vertaling te herzien, maakte hij de zin een derde langer: ‘Dit keer was er voor hem geen hoop meer: drie maal was zijn hart van slag, toen stond het stil.’ Twintig woorden in plaats van veertien - het lijkt op het eerste gezicht een onverklaarbare inbreuk op de economie van de middelen. Toch noemde Bloem zijn eerste vertaling een onbezonnenheid. In 1968 had hij namelijk niet gemerkt dat de zin uitsluitend uit eenletter-grepige woorden bestaat. Daar hield hij in 1997 wel rekening mee. Het resultaat is - om in de economische sfeer te blijven - pure winst.
Om die winst is het Ton Naaijkens re doen. Met aanstekelijke gedrevenheid pleit Naaijkens, als hoogleraar Theorie en praktijk van het literair vertalen verbonden aan de Katholieke Universiteit Nijmegen, voor een nieuwe kijk op vertalingen. Het idee dat elke vertaling onvermijdelijk een verlies betekent, is een hardnekkig cliché. Dat stereotiepe beeld wordt bevestigd door de vele pejoratieve metaforen, zoals die van Rudy Kousbroek, die het lezen van poëzie in vertaling omschreef als ‘liefkozen met handschoenen aan’ (p 22). Met tal van case studies toont Naaijkens in deze essaybundel echter aan dat vertaling vaak juist een verrijking betekent voor de literatuur.
Volgens Naaijkens vormen vertalingen ‘een te weinig gekoesterde body of knowledge (p 29). Hij introduceert daarom onder meer de term ‘vertaalinterpretarie’, waarmee hij zich concentreert op de interpretatie van een brontekst zoals die blijkt uit de vertaling. In 1988 publiceerde Naaijkens al een prachtig essay over het woord ‘ichren’ in Paul Celans gedicht ‘Einmal’. Vertalingen verraden onvermijdelijk visies, die Naaijkens opsplitst in twee groepen. De ontologiserende interpretatie kan etymologisch teruggevoerd worden op het Middelhoogduitse woord ‘ihten’ (‘tot iets maken’), waardoor ‘ichten’ als een positieve reactie op het voorafgaande woord ‘vernichtet’ verschijnt. Deze interpretatie wordt effectief in een vertaling als het Engelse neologisme ‘ihilate’. De tweede interpretatie gaat terug op het werkwoord ‘ichen’ (‘ik zeggen’) en zou in het Engels kunnen resulteren in de vertaling ‘ied’, die perfect aansluit bij het centrale thema van de ‘Selbstauslöschung’ in Celans poëzie. Als Celanvertaler illustreert Naaijkens in zijn jongste essaybundel hec begrip ‘vertaalinterpretatie’ aan de hand van het beroemde gedicht ‘Sprachgitter’. De titel omschreef Celan zelf als ambi- of zelfs polyvalent. Die be- | |
| |
wuste ‘ambiguïsering’ of betekenisverruiming kan ook in de vertaling nagestreefd worden, maar ze is op een andere manier effectief. De doeltekst zal dus andere interpretaties oproepen dan de brontekst en aldus een eigen interpretatieproces op gang brengen. In een mooi essay over de vertaalpoëtica van Wim Bronzwaer wordt het idee uitgewerkt dat vertalen een bijzondere vorm van lezen is en dat een literair werk pas ‘functioneert’ als het gelezen wordt (p 60). Daarmee sluit Naaijkens het
eerste deel af van het drieluik (‘Vertaalreflectie’, ‘Vertaalkritiek’, ‘Vertaalgeschiedenis’) dat de structuur van zijn boek vormt.
Het middenpaneel van deze triptiek is een concrete toepassing van de theoretische beschouwingen uit het eerste deel. Omdat een vertaling niet alleen de overlevering van een brontekst is, maar ook dienst doet als een nieuwe brontekst, vormt ze een extra boeiend studieobject op zich. Dat geldt in het bijzonder voor Richard Powers' The Gold Bug Variations, in 1993 vertaald door Jean Schalekamp en Frank Carmiggelt als De dubbele helix van het verlangen. Op meerdere plaatsen wijkt Naaijkens' visie af van die van de vertalers. Toch blijft het boek overeind, concludeert Naaijkens, wellicht ten dele doordat vertaling het centrale thema van de roman is, met name als metafoor voor het principe waar-op niet minder dan ‘het leven’ gebaseerd is: de omzetting van DNA-moleculen in een genetische code. Het thema is zo onuitputtelijk dat er nog veel uitvoeriger op gevarieerd zou kunnen worden.
Dat gevoel overheerst ook in de bespreking van Torn Lanoye's veel besproken Ten Oorlog. Ton Naaijkens bespreekt onder meer de openingsmonoloog van Richard III op basis van de vertalingen van A. Roland Holst, Gerrit Komrij en Tom Lanoye. Het punt van Naaijkens is dat de eerste twee uitgaan van een strategie gebaseerd op imitatio, terwijl Lanoye een vorm van aemulatio toepast en wedijvert met Shakespeare. Het essay ‘wil volstaan met een aantal opmerkingen waarin enkele conclusies zijn vervat’ (p 120), maar het stimuleert voldoende om de denkoefening verder te zetten. Uiteraard wedijvert Lanoye ook met Hugo Claus, één van zijn grote inspirators. Als je Claus' vertaling erbij neemt, blijkt dat deze doeltekst op zijn beurt als brontekst functioneert en dat hij ook resoneert in de vertaling van Lanoye. Zo laat Claus bijvoorbeeld regel 25 en 26 rijmen: ‘[...] de honden janken / als zij mij zien manken.’ (‘That dogs bark at me as I halt by them’) Lanoye laat in zijn tekst de vroegere vertalingen als boventonen meetrillen: ‘Dat honden janken waar ik ook voorbijmank’ Een andere vertaling is die van Willy Courteaux, van waaruit Lanoye onder meer heeft gewerkt (zoals blijkt uit de werkdocumenten, bewaard in het AMVC-Letterenhuis in Antwerpen). Uit al die versies blijkt dat er evenveel manieren zijn om ‘discontent’ te zijn als er vertalingen bestaan. De openingsregel (‘Now is the winter ofour discontent’) eindigt bij Roland Holst met ‘tegenzin’, bij Komrij met ‘ons gtoce wee’, bij Courteaux met ‘ongenoegen’; Claus maakt ervan: ‘Het is winter en ik ben niet content.’ Lanoye laat de eerste woorden (‘Now is the’) in het Engels staan om er vijftien regels later de al even korte als opgeladen woorden ‘But I’ tegen te kunnen caramboleren, en maakt
van de rest een allitererende ‘winter van de walg’. Maar daar houdt het niet op. De vertaling van Lanoye is op haar beurt de brontekst voor de Duitse versie (‘Schlachten’), die zo begint: ‘Now is the fokking winter unsres Würgens’. ‘Walg’ is letterlijk opgevat als ‘Würgen’ (‘kokhalzen’), wat al heel wat concreter is dan Shakespeares abstracte ‘discontent’.
Een soortgelijke intertemporele verschuiving illustreert Naaijkens aan de hand van rwee vertalingen van de Canterbury Tales vin Chaucer. De vertaling van A.J. Barnouw dateert van de jaren dertig, die van Ernst van Altena van 1995. Ton Naaijkens haalt twee regels uit beide vertalingen aan om te laten zien hoe de latere vertaling ‘het platte niet schuwt’ (p 132) en het scabreuze uitvergroot. De regels luiden bij Barnouw: ‘Want al dat kerkevolk is sluw en raar. / En stiekem greep-ie ze je weet wel waar.’ In een interview gaf Ernst van Altena hierop de commentaar: ‘Tja, dat lost het probleem niet op, omdat we juist niét weten waar de student de vrouw pakte.’ Zijn vertaling is daarom explicieter: ‘Een slim student maakt nimmer een abuis, / Dus greep hij haar pardoes in 't kruis.’ Terwijl Van Altena niets aan de verbeelding overlaat, wist Geoffrey Chaucer in de veertiende eeuw al dat juist de activering van die verbeelding het meeste effect sorteert. Hetzelfde strip tease-effect paste ook
| |
| |
Albert Verwey.
Percy Bysshe Shelley, ets naar een buste.
Willem Kloos
Barnouw toe. In zijn vermakelijk essay toont Naaijkens aan dat de vertaling van Barnouw ‘nog zeer wel te pruimen’ valt. Van Altena's tekst is een grote aanwinst, maar een nieuwe vertaling betekent niet noodzakelijk de ontwaarding van de vorige.
Vandaar ook Naaijkens' pleidooi voor de vertaalgeschiedenis. ‘Er ligt een onderzoeksgebied braak,’ schrijft hij in het openingsessay van het derde deel van deze bundel (p 161). Daarin haalt hij een lang citaat aan van Friedmar Apel die in een paar zinnen de evolutie van twee eeuwen vertaalopvattingen in Duitsland schetst. Vertaalgeschiedenis blijkt heel erg onderhevig aan tendensen. Apel stelt het voor als een lange opeenvolging van ‘vertalersoorlogen’. Dat is ook het beeld dat Naaijkens gebruikt in het titelessay ‘De slag om Shelley' waarin hij tot in de kleinste details het relaas doet van het warrige strijdgewoel rond de Nederlandse vertalingen van Percy Bysshe Shelley in het begin van de twintigste eeuw, met Kloos en Verwey als voornaamste opponenten. Maar vertaalgeschiedenis kan ook andere tendensen aan het licht brengen, zoals de ‘golfbeweging in Brechts geliefdheid’ die Naaijkens schetst op basis van Brechtvertalingen, waarvan de keuze vaak de tijdgeest weerspiegelt.
Met deze belangrijke essaybundel laat Ton Naaijkens de verrassende complexiteit van de literaire vertaling als fascinerend studieobject zien. Literatuur is een proces van verwoording en vertalingen zijn daarvan een voortzetting. Het is een romantisch idee dat al door Goethe werd geformuleerd, maar het is nog steeds verfrissend: vertalen is een ‘eindeloze opgave, een perpetuum mobile van teksten die elkaar telkens opgefrist afwisselen’ (p 41). Vanuit dit perspectief is de eeuwenoude kwestie van de onvertaalbaarheid een fundamenteel probleem van de literatuur en zeker niet uitsluitend van vertalers. Ton Naaijkens weet daarom als geen ander de woorden van Wim Bronzwaer te appreciëten: ‘De vertaling maakt omtrekkende bewegingen om het onvertaalbare, en bakent het daardoor af; daardoor profileert zij het culturele belang van de tekst. In dal opzicht lijkt de vertaling op de interpretatie, of liever: is zij interpretatie. En elke vertaling schept ook weer haar eigen kern van onvertaalbaarheid en daarmee haar eigen noodzaak om te worden geïnterpreteerd.’ (p 70)
dirk van hulle
| |
| |
| |
Vooroorlogse cultuurkritiek in een modern jasje
Carel Peeters, Dit heerlijk zwalken. Amsterdam: Uitgeverij De Harmonie, 2001. 162 blz.; € 14,75. isbn 90 61696 42 9.
In de jaren zeventig verwierf Carel Peeters bekendheid als een literair criticus die zich opwierp als animator van het literaire debat. Hij leverde ferme kritiek op de opvattingen van verschillende auteurs uit zijn tijd. Met name keerde hij zich tegen de in die jaren opkomende realistische literatuur, waarin veel nadruk werd gelegd op autobiografische aspecten en weinig aandacht werd besteed aan maatschappelijke kwesties. Ook de auteurs van meer autonomistische literatuur konden Peeters niet bekoren. Dergelijke ‘navelstaarders’ voldeden niet aan zijn idee van literatuur als middel om kritiek te leveren op maatschappij en cultuur. Met zijn opvattingen wilde hij aansluiten bij literatuuropvattingen uit het interbellum van modernisten als Ter Braak en Du Perron. In de jaren zeventig stond hij met die opvattingen tamelijk alleen, al verhinderde dat hem niet zich op te werpen als pleitbezorger van het Revisor-proza. In de loop der jaren heeft hij zich van literair criticus meer en meer ontwikkeld tot maatschappijcriticus. Deze verbreding van het werkterrein manifesteerde zich voor het eerst in Postmodern uit 1987. Daarin verwierp hij de postmoderne anything goes-mentaliteit en gaf hij uiting aan zijn afkeer van de Franse poststructuralistische filosofie van Derrida en Foucault. De bundel Dit heerlijkzwalken sluit aan bij het essay uit 1987. In de twaalf essays uit deze bundel zien we dat de criticus zijn vleugels verder uitspreidt dan ooit tevoren. Allerlei onderwerpen passeren de revue: literatuur, film, media, filosofie, economie, wetenschap en religie. Kortom: de gehele cultuur.
Centrale notie in Peeters’ betoog is het ‘derde gezicht’. Hoewel er in deze wereld meer scherpe tegenstellingen zijn dan vijftig jaar geleden, verdraagt men geen verschillen, tegenstellingen en tegenstrijdigheden meer. Waar these en antithese voorheen opgingen in een hogere synthese, daar ontaarden tegenstellingen tegenwoordig alleen nog maar in dubbelzinnigheid. Die dubbelzinnigheid noemt Peeters het derde gezicht. Volgens hem horen tegenstellingen, zoals hoge versus lage cultuur, eerlijkheid versus oneerlijkheid, goed versus kwaad en authenticiteit versus kitsch, ofwel op gespannen voet met elkaar te leven, ofwel door een dialoog een vruchtbare samenwerking te bewerkstelligen. Zoals in vroeger, diepzinniger tijden het geval was. De gedachte dat tegenstellingen vruchtbaar zouden zijn is aan het verdwijnen. In de huidige maatschappij probeert men de tegenstellingen te gebruiken en te verdoezelen. Men wil geen redelijke harmonie meer bereiken, maar wil ‘een nieuwe, tactische eenheid der tegendelen’ creëren, waarvan men commercieel kan profiteren. Het commerciële aspect is vele malen belangrijker dan de vrijheid van oorspronkelijke ideeën. Deze verdoezeling van belangrijke tegenstellingen is veroorzaakt door de in deze maatschappij doorgedrongen behoefte aan gelijkheid. De commerciële media willen een geglobaliseerde eenheid bereiken, waarin alles van iedereen moet kunnen zijn. Deze behoefte aan gelijkschakeling manifesteert zich op alle terreinen van het maatschappelijk leven, ook daar waar het geen vruchtbaar effect heeft.
Het derde gezicht waarover Peeters spreekt, heeft naast deze negatieve gedaante ook een positieve kant. De strijd en het conflict tussen tegenstellingen (en het streven naar een harmonieus compromis) zijn noodzakelijke voorwaarden voor cultuur. Sinds het wegvallen van religie en ideologie is de onzekerheid een noodzakelijke verschijning in de cultuur. Dat is het positieve culturele derde gezicht. Het staat voor alles waarover nagedacht moet worden. De cultuur heeft als taak op zoek te gaan naar nieuwe waarden. Het gevaar schuilt er volgens Peeters in dat de twee ‘derde gezichten’ meer en meer verstrengeld raken. Ze lijken op elkaar, omdat ze allebei uitgaan van vrijheid en onzekerheid, maar verschillen ernstig. De ene gaat namelijk uit van culturele motieven en de andere van zakelijke. Cultuur en commercie hebben altijd een dynamische tegenstelling gevormd. Soms benaderen ze elkaar, soms staan ze ver van elkaar af. Tegenwoordig ‘bijten’ ze niet meer. Er worden geen vraagtekens meer gezet bij de verhouding. Hierdoor is een cultuur ontstaan die doordrongen is van het commerciële, hetgeen zich uit in de voortdurende trend van de (auto)biografie, waarvan IM van Connie Palmen het meest pregnante voorbeeld is. Peeters voor- | |
| |
ziet dat de cultuur het uiteindelijk af zal leggen tegen de commercie.
In dit boek wil Peeters de verschillende gedaantes aan de orde stellen die het derde gezicht aan kan nemen. Daarbij komt een scala aan gebieden aan de orde, waarin de commerciële geest is doorgedrongen. Zo hekelt Peeters de dubbelzinnige moraal die onze samenleving kenmerkt. Men besteedt het denken over goed en kwaad uit aan het rechtssysteem en ontdoet zichzelf daarmee van de noodzaak om over die tegenstelling te reflecteren. Ook trekt hij van leer tegen het internet dat van alle mensen wereldburgers maakt (hij spreekt over globalisten) en daarmee de vroegere kosmopolieten uit de wereld heeft verjaagd. Een andere manifestatie van het derde gezicht is te vinden bij de nieuwe elite die maatschappelijk bewustzijn koppelt aan een kapitalistische levenshouding. Peeters wijst daarbij op de dure auto met een milieubewuste sticker op de achterruit, waarmee hij aan wil geven dat deze mensen de tegenstelling tussen kapitalisme en ethiek verbloemen in een halfzachte ‘lifestyle’. Om te wijzen op de gevaren die zich beginnen te wortelen in de huidige pragmatische en geglobaliseerde wereld, gaat hij in op de impliciete betekenis van de lezingen van Peter Sloterdijk, waarin die min of meer de voordelen laat zien van de gentechnologie. Volgens Peeters ziet de filosoof wel wat in de eugenetica als middel om de verdierlijkte impulsen uit de mens weg te halen en een mens te verkrijgen die ‘iets meer en iers beter’ is. Op deze manier brengt Peeters verschillende onderdelen uit het denken over literatuur en wetenschap aan de orde, waarin met voormalige scherpe tegenstellingen wordt gegoocheld. Peeters richt zijn pijlen ook op de individualisering van de huidige maatschappij. Hij plaatst deze in een ontwikkeling die begint in jaren van het modernisme. In die periode was het individualisme belangrijk. Het was weggelegd voor een dappere minderheid van godloochenaars. Het waren verlichte mondige eenlingen die vochten voor vrijheid en secularisatie.
Meestal betrof het kunstenaars en andere anarchisten die ver van de burger stonden. In de jaren zestig werd dit individualisme groter dan ooit in het anarchisme dat gekoppeld was aan bewegingen als Provo. Met die grote verspreiding van het individualisme begint ook de verloedering die haar tot individualisering maakt. In de jaren zeventig veranderde het in narcisme dat ontaardde in het iktijdperk van de jaren tachtig; dit alles was het gevolg van de secularisatie waardoor het individualisme geen tegenstanders meer had. Peeters reageert in dit essay op de gedachten van de Pools-Engelse socioloog Bauman, die spreekt over het individu zonder werkelijke vrijheid, die gedwongen wordt te leven in een gemeenschap zo groot als de wereld. De vaste regels, bij de gratie waarvan vrijheid bestaat, zijn geheel verdwenen. In onze wereld is het publieke domein aan het verdwijnen, omdar de afstand tussen het individuele privé-domein en de politiek te groot is. Dat is de werkelijke oorzaak van de afwezigheid van de kritische, individualistische anarchist.
Dit laatstgenoemde essay geeft duidelijk aan waar de sterke en zwakke punten van Peeters' essaybundel liggen. Het is in mijn ogen het meest interessante essay, alleen al omdar Bauman aangehaald wordt, wiens analyses veel genuanceerder zijn dan die van Peeters zelf. Wanneer Peeters commentaar levert op de gedachten van anderen, met andere woorden: wanneer hij criticus is, zien we zijn sterke kanten. Hij ontwaart onvolkomenheden in het werk van degene die hij bespreekt en gaat daarop in. In de beschouwingen waarin Peeters zijn eigen ideeën ventileert, voert het negatieve oordeel zo zeer de boventoon dat de lezer zich vanzelf begint af te vragen hoe betrouwbaar een zo sterk gekleurde analyse kan zijn. In zijn verheerlijking van vroeger tijden gaar Peeters dan ook erg snel voorbij aan allerlei verworvenheden van de hedendaagse
| |
| |
maatschappij, zoals de verzorgingsstaat, de grote toegankelijkheid van het onderwijs en de emancipatie van diverse minderheidsgroeperingen. Allemaal gevolgen van de democratisering die Peeters zo verfoeit. Het beeld dat Peeters schetst van een maatschappij waaruit alle intellectuele waarden en intellectuele diepgang verdwenen is, krijgt gaandeweg het karakter van een karikatuurtekening.
Tijdens het lezen van Dit heerlijk zwalken moest ik herhaaldelijk denken aan monumentale studies van historicus Huizinga, als In de schaduwen van morgen en Geschonden wereld. Boeken van een gedreven cultuurpessimist, die zijn zorgen wil uiten over de immer toenemende moderniserende ontwikkelingen in de maatschappij, zonder ook maar ergens een lichtpuntje te zien. In de jaren dertig waarschuwden ook andere cultuurpessimisten als Ortega Y Gasset en Oswald Spengler hun tijdgenoten voor naderend onheil. Het lijkt vruchtbaar om in Carel Peeters een hedendaags cultuurpessimist te zien, opererend in deze rijke traditie. De consequentie daarvan is dat Peeters minder in de lijn van Ter Braak staat dan hij zelf graag zou willen. Ter Braak was, en daar is al eerder op gewezen, een veel progressiever en moderner denker dan Carel Peeters, hetgeen uit deze nieuwste bundel andermaal blijkt.
sander bax
|
|