Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Frans BerkelmansGa naar voetnoot+
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de betekenis van ‘opdracht‘; men kan een boek aan iemand zueignen. Hier moet men eerder denken aan de ‘opdracht’ die de humanisten hun werk graag meegaven. En denk ook aan het gelijknamige openingsgedicht van Goethes Faust. Zulk een Zueignung heeft vaak het karakter van een tot de lezer gericht voorwoord. Dit lijkt mij hier van toepassing, naast natuurlijk het aspect dat het woord verwijst naar iemand aan wie de auteur zijn werk toewijdt en die hij als zijn ‘opdrachtgever’ beschouwt, in dit geval Pegasus. Dit alles kan ter verdediging van de Duitse titel worden aangevoerd, maar helemáál voldoet het toch niet. Er moer een diepere zin zijn om het woord Zueignung te kunnen rechtvaardigen. En die is er, lijkt me. Het woord lijkt een verwijzing in te houden naar een vers van de Oostenrijkse dichter Hermann von Gilm (1812-1864), een gedicht dat door de toonzetring van Richard Strauss bekendheid kreeg. Het Duitse lied draagt dezelfde titel en vertolk een gevoel van gespletenheid tussen het lot van het ‘ik’ en het verlangen van de ziel:
Ja, du weiβt es, teure Seele,
Daβ ich fern von dit mich quäle
Liebe rnacht die Herzen krank, -
Habe Dank.
Einst hielt ich, der Freiheit Zecher,
Hoch den Amethystenbecher
Und du segnetest den Trank, -
Habe Dank.
Und beschworst darin die Bösen,
Bis ich, was ich nie gewesen,
Heilig, heilig ans Herz dit sank, -
Habe Dank.
Ida Gerhardt kan zich tot een tekst als deze bijzonder aangetrokken hebben gevoeld. Het lied brengt in kort bestek allerlei begrippen en sleutelwoorden uit haar gedachtewereld samen. Er is sprake van gescheidenheid tussen het ik en de (eigen) ziel. Het ik noemt zich ‘der Freiheit Zecher’, wat zoveel betekent als ‘verslaafd aan vrijheid’. Wat vrijheid voor Ida Gerhardt betekent, valt gemakkelijk door heel haar oeuvre heen aan te tonen. Alleen al de slotgedichten van haar eerste drie bundels wijzen op het belang van dit thema, maar ook latere gedichten als het grote ‘Dolen en dromen’ wijzen in die richting. Het is één en al verlangen naar éénwording en integratie met de ziel; de persoon wil samenvallen met zijn zielsverlangen. Om dit mogelijk te maken moeten ongunstige omstandigheden - hier (en dit typeert ook Ida Gerhardt) verpersoonlijkt tot vijanden - worden bezworen. Het is de liefde, bij uitstek de kwaliteit van de ziel, die deze discrepantie bewust maakt. Die bewustwording zelf doer verlangen naar overwinning van de gescheidenheid in een weldadige integratie. Dit verlangen stemt reeds dankbaar: ‘Habe Dank.’ Het verlangen zou immers niet worden gevoeld, als het in kiem niet reeds zijn vervulling bevatte. De kunstenaar herinnert zich gelukkiger dagen, waarin hij, verslingerd aan de vrijheid, de amethistenbeker hoog hield en deze gezegend kreeg met de gelukkig makende godendrank, die ook de creativiteit bewerkte. Amethist gold in de klassieke oudheid als een middel tegen dronkenheid. De amethistenbeker garandeert dus een onbeperkte dronk: van de vrijheid nooit genoeg! Als edelsteen heeft de amethist een donkerblauwe, purper-violette kleur. In de esoterische symboliek duidt deze kleur op het hoogste goed: de wijsheid, op wat de natuur te boven gaat. Met de gave van de godendrank worden de boosheden bezworen, die de heiligheid van het ik, en derhalve de gelukkig makende integratie met de ziel, in de weg staan. In het moment van begeestering wordt het ik door de ziel geheiligd: het valt haar snikkend aan het hart. Dit slot komt in Gerhardts sonnet als het ware letterlijk terug. Ook is het verschijnsel van een meervoudig, met zichzelf dialogerend bij Ida Gerhardt geen uitzondering. Het doet denken aan sommige gedichten uit Vroege verzen met een meervoudige eerste persoon als onderwerp of een toegesproken u of gij, waarbij de tekst in het midden laat of de ander al dan niet een innerlijke instantie is, die misschien zelfs met een hoofdletter geschreven zou mogen worden. De oorsprorkelijke editie uit 1951.
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
We mogen wel zeggen dat Von Gilms ‘Zueignung’ voor Ida Gerhardt een belangrijke tekst is. Dit wordt nog duidelijker als we vanuit deze tekst terugkijken op haar openingsgedicht. In dit perspectief wordt het inderdaad een aangrijpend gedicht. Door de humoristische situatieschets en badinerende toon van Gerhardts vers kan het de lezer aanvankelijk ontgaan dat het gedicht voor de dichteres volle ernst is. Met dit knipoogje naar het lied van Strauss presenteert de literaire persona zich in het allereerste gedicht als een ‘ik’ die zich ver van haar ‘teure Seele’ gescheiden voelt. Terwijl zij dichter is, moet zij leraar zijn en zit zij opgesloten in haar kleine, eendimensionale bestaan, onderworpen aan haar slavenarbeid, die haar zelfs geen vrije zaterdagmiddag gunt. In deze situatie breekt Pegasus binnen, onverwachts, niet gewelddadig, maar uitnodigend. Als alle weerstand is gebroken, smeekt de weerloze ‘ik’ snikkend in Pegasus' manen om te worden aanvaard zoals zij zich nu voelt. Ze bekent tegenover hem dat zij zichzelf zo vaak ontvoerde: zij vetvreemdde zichzelf van haar diepste aspiraties, weliswaar omwille van ‘deze kinderen’, maar niettemin voerde dit haar weg van haar diepste creatieve levensbron. Er is aanvankelijk een spanning tussen twee tegenstrijdige plichten. Hiermee heeft de ik-figuur blijkbaar lang geworsteld. Wellicht heeft ze mogelijkheden overwogen zich geheel voor de letteren vrij te maken. Hier kunnen we denken aan een uitlating als in ‘Biecht’: ‘Soms zeg ik dat ik ga, toch weer ik dat ik blijf.' In ‘Tussenuur’, het voorlaatste gedicht van de bundel, blijkt zich een proces van aanvaarding te hebben voltrokken: Dit is mijn land. Ik zal niet meer verkassen:
Dr. I.G.M. Gerhardt, oude talen.
Vergeef mij, God, mijn duizendvoudig falen.
Ik kon dit nimmer in mijn schema passen.
Zo lezen we in het octaaf. En ze eindigt met: ‘Het is mijn arbeid, en Gij [met hoofdletter] ziet mij aan.’ Ik denk dat we blij mogen zijn, dat zij gebleven is. Want les en lier kunnen wel aartsvijanden lijken, in feite hebben we aan die combinatie bij de classici onze beste dichters te danken. Ik denk maar aan Gorter, aan Leopold, enniette vergeten aan Guido Gezelle. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het geheim van gaan of blijvenWát het precies is dat haar deed blijven, mogen we wellicht opmaken uit gedichten als ‘Portret’, ‘Daemonen’ en vooral: ‘Psychè’ en ‘A en Ω’. Deze verzen gaan over Gerhardts pedagogische inzet voor leerlingen en over de begenadigde uren van geïnspireerd werken met een klas, waarbij de cultuuroverdracht slaagde. Deze momenten wegen op tegen negatieve ervaringen in haar bestaan als classica, waarvan we sporen vinden in: ‘Woestijn’, ‘Departement‘ en ‘Eindvergadering’. Zouden het niet die positieve ervaringen zijn, die haar deden zwichten om toch maar te blijven? Is dit zwichten niet ingegeven door de godservaring die een zogenaamd ‘Tussenuur’ soms opleverde? Het lerarenbestaan wordt ‘soms even’ ervaren als een ‘wandelen voor Gods aangezicht’, waardoor ‘hondse’ en ‘prachtige’ aspecten worden verzoend. De twee onverzoenbaar lijkende polen blijken in het concrete bestaan toch te rijmen. De ervaring heeft geleerd dat die twee niet dwingen tot een keuze tussen het een óf het ander, maar dat ze te verenigen zijn op voorwaarde dat men in het onderwijs sleur vermijdt en zichzelf echt geeft. Zodra zij erin slaagt zó te doceren dat ze de jeugd in werkelijk contact brengt met de klassieke en de christelijke wijsheid als de bronnen van onze cultuur, dan werkt zij vanuit een grondinspiratie die ook het dichten voedt. Het dichten verdraagt dan het docentschap en dráágt het zelfs, want een bezield doceren moet het hebben van dezelfde inspiratie die ook tot dichten aanzet. ‘Tussenuur’ geeft te verstaan dat de ik-figuur erin geslaagd is zich op deze diepere wijze te engageren in haar docentschap. Ze identificeert zich vrijer met haar beroep als classica en ze beschrijft als dichter haar leraarschap. Als Ida Gerhardt zich tenslotte verzoend heeft met haar leraarsbestaan, dan is het niet uit nuchtere zakelijke overwegingen, niet louter om den brode, maar omdat ze beseft dat beide kunnen en móeten worden beoefend vanuit één zelfde grondinspiratie. De ontvoerende en vervoerende vlucht van Pegasus heeft zich in ‘Tussenuur’ verdiept en verstild tot een spiritueel ‘wandelen voor Gods aangezicht’ met de religieuze ervaring van ‘Gij ziet mij aan’.
Deze kleine bundel geeft dus een groei te zien in het dichterlijk ik. Aanvankelijk wordt een dilemma ervaren: ga ik de weg van het leraarschap of die van het dichterschap? Allengs weet zij beide te integreren. Ook op het punt van de humor is de bundel allerminst homogeen. Er is heel wat verschil in toon. De hele bundel vertoont een ambivalentie inzake ernst en humor. Welbeschouwd trekken veel sonnetten aanvankelijk de aandacht om hun losse spreekstijl of satirische formuleringen, terwijl dezelfde gedichten bij nader inzien volstrekt ernstig genomen dienen te worden: ‘Woestijn’, ‘Departement’, ‘Biecht’, ‘Werkloosheid’, ‘Eindvergadering’. Die verzen raken dan meestal diep ingrijpende persoonlijke gevoelens; waar die gevoeligheden niet aan de orde zijn, daar is de toon nuchter en van meet af aan ernstig. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ida Gerhardt toen zij nog als lerares werkte.
De ernst ligt in het hart van de bundel: vier sonnetten, ‘Portret’ (over het zoontje van de visboer, ‘Een stoere Urkerknul, vaak met negotie - schol, bot of poon - met vader aan de dijk...’), ‘Daemonen“ (over het nerveuze eindexamenkandidaatje: “Kindlief nu wil ik alles voor je doen...”), “Psychè” (“Ik las de Phaedo met mijn vijfde klas...“, het prachtige vers over Socrates’ dood en de vlinder aan het venster - die Jungiaanse ervaring van synchroniciteit) en ‘A en Ω’ (‘Het mooiste werk: grieks in het eerste jaar...’ - en met pasen lezen de kinderen het evangelie in de grondtaal...). In deze vier sonnetten kan de classica hoog opgeven van de topervaringen in haar beroep; het gebeurt in diepe ernst. Zodra Gerhardts persoonlijke betrokkenheid en haar maatschappelijk functioneren in het geding zijn, is er behoefte aan humot en ironie om te voorkomen dat zij al te zeer in de kaart wordt gekeken. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Structuur van de sonnettencyclusTot zover heb ik twee punten belicht: de plaats van ironie en humor in deze bundel én Gerhardts integrale aanvaarding van haar dubbele roeping van lerares en dichter. Van niet minder belang voor een karakteristiek van deze bundel is de ordening van de erin opgenomen gedichten. De titel van de bundel deed al verwachten dat alle gedichten samenhangen met de school en het leraarsambt van de ik-figuur. Is daarbinnen nog een geleding te ontdekken? Het gaat mij hier om de Sonnetten van een leraar zijn definitieve versie. De bundel (van 1951) werd samen met ander ‘vroeg werk’ in 1978 heruitgegeven in de verzamelbundel Vroege verzen. Bij die heruitgave werd het snoeimes zodanig gehanteerd, dar behouden bleef wat de dichteres als definitief beschouwd wenste te zien. Als ik nu probeer de structuur op te sporen van deze definitieve versie van de bundel, dan zal ik er toch niet aan voorbij kunnen om in functie daarvan terloops de oorspronkelijke versie van de bundel ter sprake te brengen. De bundel telde aanvankelijk 11 sonnetten + 4 Liedjes voor de pauze + 8 sonnetten onder de afdelingstitel Na de pauze. Bij de heruitgave kwamen allereerst de 4 Liedjes voor de pauze te vervallen; uit de eerste af
Overzcht van de inhoud van de oorspronkelijke en afgeslankte versie van de bundel. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deling bovendien 2 sonnetten en uit de slotafdeling nog eens 3 sonnetten. De bundel werd dus teruggebracht van 23 tot 14 gedichten, nu gepresenteerd als een niet nader ingedeelde cyclus. Bij de afslanking werden kwalitatieve normen gehanteerd, maar voor een paar sonnetten is een louter kwalitatieve maatstaf niet helemaal overtuigend. Met name voor de sonnetten ‘In memoriam dr. E.H. Renkema’en ‘De werksters’ zou ik gemakkelijk twee andere hebben kunnen aanwijzen, die eerder hadden verdiend het veld te ruimen. Ida Gerhardt kon deze verzen blijkbaar niet plaatsen binnen haar thematische opzet.
Hoe was die opzet dan wel? De bundel opent met ‘Zueignung’, apart geplaatst op de rechter pagina. Voor het overige zijn de verzen twee-aan-twee op elkaar betrokken. Bij het omslaan van de bladzijden krijgt de lezer dus telkens links en rechts twee op elkaar betrokken verzen voor ogen. Het sonnet ‘Woestijn’ (2) gaat over de materiële huisvesting en deplorabele outillage van de school. Daarnaast en daartegenover staat een andere woestijnervaring: de relatie met het ‘Departement’ (3). Het vers verhaalt van een sollicitatieprocedure die laat aanvoelen hoezeer de lerares het moest stellen zonder bevestiging van de zijde van de overheid, dus zonder menselijke ‘opdracht’. Dan volgen ‘Biecht’ (4) en ‘Bij een eindexamenfoto’ (5): beide hekelen het streben, het eerste bij haar collega's, de leerkrachten, het tweede bij de leerlingen. Dan volgen ‘Portret’ (6) en ‘Daemonen’ (7): in beide geeft de lerares blijk van pedagogische visie op de mogelijkheden van enigszins problematische leerlingen. Zo ook zijn ‘Psyche’ (8) en ‘A en Ω’ (9) op elkaar betrokken: beide behelzen topervaringen van de lerares in de uitoefening van haar taak. Tegenover de veelbelovende leerlingen (in 6 en 7) komt hier (in 8 en 9) de lerares in optima forma naar voren. ‘Werkloosheid’(10) staat in de definitieve versie tegenover ‘Eindvergadering’ (11): het zijn beide negatieve ervaringen in het bestaan van de classica, respectievelijk de existentiële nood van iemand zonder werk, en het moeten functioneren binnen een zielloos bestel. Als laatste verzenpaar krijgen we ‘Code d'honneur’ (12) en ‘Tussenuur’ (13). Beide hebben iets van een terugblik op de leraarsbaan: het eerste propageert een juiste instelling tegenover de leerlingen om een geslaagd leraarschap te garanderen, het tweede getuigt van een met vallen en opstaan verworven voldoeninggevend leraarsbestaan. Als slot volgt, geïsoleerd op de linkerpagina, het sonnet ‘Karakter’ (14). Het is een echte afsluiting in zover het laat zien hoezeer het werken met leerlingen
Structuur van de sonnettencyclus. de persoonlijkheid van de lerares heeft getekend en gevormd tot een karakter. ‘Karakter’ is ook in die zin echt afsluitend, dat het evalueert en in zijn geïsoleerde positie bovendien verwijst naar het openingssonnet ‘Zueignung‘. In ‘Zueignung’ was het voor de lerares immers de vraag hoe zij ondanks haar leraarschap toch dichter kon zijn, in ‘Karakter’ stelt zij vast dat ze dankzij dit leraarschap als mens tot een karakter is gevormd. Behalve deze op elkaar betrokken ouverture en finale vertoont de aldus geordende sonnettenreeks ook nog een bijzondere relatie russen het tweede en voorlaatste sonnet. In beide staat het schoolgebouw centraal: in het eerste als een unheimisch oord, in het tweede als een weliswaar sobere maar toch dierbare plek, waar zij zich thuis voelt. Een verder doorgevoerde cyclische opbouw valt niet op te merken. Wel is er zoiets als een opgang naar het midden en een neergang naar het einde. Als volgt. Na de weinig benijdenswaardige situering van de lerares in ‘Woestijn’ (2) en ‘Departement’ (3) zien we haar aandacht verschuiven naar de moreel-kritische functie van haar beroep: ‘Biecht’ (4) en ‘Bij een eindexamenfoto‘ (5). In het midden vormen de twee daarop volgende paren een hoogtepunt van haar functioneren: blijkens ‘Portret’(6) en ‘Daemonen’ (7) ontdekt ze mogelijkheden in haar leerlingen, en in ‘Psychè’ (8) en ‘A en Ω’ (9) beleeft ze topervaringen als lerares. Na dit hoogtepunt van vier sonnetten in het midden volgt een sonnettenpaar dat in mineur gesteld is: ‘Werkloosheid’ (10) en ‘Eindvergadering’ (11), en een sonnetten-paar in majeur: ‘Code d'honneur’ (12) en ‘Tussenuur’ (13). Waarna de evaluerende afsluiting in ‘Karakter’ (14). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Opvallend is nog dat de sonnetten aan het begin en eind, dus de opgang en neergang, het scherpst getekend zijn door humor, ironie en cynisme. De sonnetten ‘Portret’ (6) en ‘Daemonen’ (7) zijn in dat opzicht al milder, ‘Psychè’ (8) en ‘A en Q’(9) zijn volstrekt ernstig. Strikt genomen gaan alleen deze gedichten over het directe werken met leerlingen: ze zijn het meest positief en serieus en daarmee het minst kritisch en humoristisch. Ze zouden in andere bundels niet uit de toon vallen, en geïsoleerd aangetroffen zou men niet op de gedachte komen dat ze ontleend zijn aan de spotzieke Sonnetten van een leraar. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Sonnettencyclus of sonnettenkrans?Met het voorgaande is de hechte opbouw van de definitieve versie van Sonnetten van een leraar afdoende komen vast te staan. Maar er is nóg iets verrassends op te merken, De sonnettenreeks die Ida Gerhardt ons hier presenteert, is in technische zin geen strikte sonnettenkrans. Het zou een sonnettencyclusmoeten heten. Met deze naam wordt in de traditie immers een reeks bijeenhorende of samenhangende sonnetten betiteld. We kennen de Mathildecyclus van Jacques Perk, de Ode aan Den Haagvan Gerrit Achterberg, of van Hans Andreus zijn Sonnetten van de kleine waanzin. De term sonnettenkrans wordt gereserveerd voor een cyclus van vijftien sonnetten, waarvan elk volgend sonnet begint met de laatste regel van het voorafgaande gedicht; het vijftiende sonnet bestaat dan uit de beginregels van de veertien sonnetten. F. L. Bastet schreef zo'n krans onder de titel Koning van Rome (1954). Bij hem is die krans op een dubbele wijze gesloten: de kopregel van ieder sonnet bijt in de staart van zijn voorganger, maar de kopregel van het eerste sonnet bovendien in de staart van het veertiende. De ring is dan rond. Een sonnettencyclusheeft een onbepaalde omvang. Voor Ida Gerhardt was haar bundel Sonnetten van een leraar een schertsend buitenbeentje. Naar de vorm zijn deze sonnetten niettemin klassiek te noemen, zelfs naar petrarcaanse of Italiaanse snit: de regels tellen doorgaans vijfvoetige jamben. Ook het rijm voldoet aan de strengste eisen: in het octaaf zijn slechts twee rijmlanken toegepast, in het sextet treffen we doorgaans drie rijmklanken aan (in zes sonnetten zelfs maar twee); het rijmschema van het sextet is sterk variërend. Tegenover deze klassieke vormelementen staat, dat de meeste gedichten van Sonnetten van een leraar in een schertsende parlando-toon geschreven zijn. En dan is er het provocerende dat de dichteres deze verheven re- Handgeschreven versie van ‘Het Erfgoed’ (uit: De Ravenveer, 1970).
naissancistische versvorm gebruikt voor haar ervaringen als schoolfrik. Ik houd het erop dat toen Ida Gerhardt (in 1978) dit werkje persklaar ging maken om het in haar oeuvre voor de eeuwigheid te bewaren, ze gezocht heeft om het alsnog een bijzondere finishing touch te geven. Met evenveel plezier als technisch vernuft wist ze de structuur ervan zodanig aan te punten, dat de opbouw van de cyclus nogmaals naar de kokette sonnetvorm verwijst. Een sonnettenkrans zat er bij de herordening uiteraard niet in. Zoiets kan alleen met voorbedachten rade worden opgezet. Maar zij heeft het bestaan haar collectie sonnetten alsnog te presenteren als een soort macro-sonnet. En het leuke is dat deze tweede ordening de eerste niet tegenspreekt; ze gelden allebei.
Zoals hiervóór al is gebleken, zijn de sonnetten binnen deze cyclus thematisch strak geordend. De inhoud bepaalde de volgorde van de sonnetten. Het aardige nu is dat bij nader toezien blijkt dat deze inhoudelijke ordening bovendien de opvallendste vormelementen van het klassieke sonnet weerspiegelt. Een sonnet heeft in het octaaf twee strofen met twee rijmklanken; in het sextet twee strofen van elk drie regels, met drie rijmklanken. Ida Gerhardt vertaalt deze vormkenmerken hier in inhoudelijke categorieën. De cyclus Sonnetten van een leraar heeft in het eerste achttal gedichten een tweezijdig onderwerp of liever: de ik-lerares toont er zich naar twee kanten: in het eerste viertal sonnetten staat zij persoonlijk centraal, in het tweede viertal komt zij naar voren als pedagoge tegenover haar leerlingen. Nader omschreven: in het eerste viertal komt de ik-figuur naar voren in het voor haat persoonlijk problematische milieu: (1) ‘Zueignung’ zij moet haar dichterschap in haar lerarenbestaan zien te integreren; (2) ‘Woestijn’ - zij moet haar werk doen in een onderkomen milieu; (3) ‘Departement’ - zij wordt niet bevestigd, ze moet haar ‘opdracht’ putten uit haar geloof in zichzelf; (4) ‘Biecht’ - zij moet zich te midden van haar vreemde, soms streberige col | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lega's zien te handhaven. In het tweede viertal zien we de ik-figuur als pedagoge in relatie met haar leerlingen: (5)‘Bij een eindexamenfoto’ - zij waarschuwt haar leerlingen voor Streberei; (6) ‘Portret’ - zij toont visie op de mogelijkheden van een leerling; (7) ‘Daemonen’ - zij bevestigt een leerling in haar eigen waardigheid en kunnen; (8) ‘Psychè’ - zij voedt haar leerlingen op tot vrije mensen. In het eerste achttal sonnetten vallen derhalve twee blokken van vier te onderscheiden (A-B); het correspondeert met de twee kwatrijnen en twee rijmklanken in het octaaf van een klassiek sonnet (ab). In dit ‘octaaf’ poneert het lyrisch ik zich als classica van professie en leraar van beroep, maar daarbinnen eerst en vooral ook als dichter. Het is een statisch zelfportret. We zien haar in het eerste ‘kwatrijn’ als individu (A); in het tweede zien we haar staan tegenover haar leerlingen, in haar volle morele verantwoordelijkheid als pedagoge (B). In de zes volgende sonnetten worden beide gegevens van het ‘octaaf’ (A + B) met elkaar in levende confrontatie gebracht. Deze sonnetten laten facetten zien die twee aan twee ten opzichte van elkaar tegengesteld zijn en die op de lerares appelleren aan haar diepste geweten. We zien drie paren met elk een tegenstelling:
In dit zestal vallen dus drie paren te onderscheiden, die chiasrisch zijn geordend (C-D-E-E-D-C); ook dit correspondeert met de strofenbouw en het rijmschema van het sextet van een klassiek sonnet. Na een ‘octaaf’, dat van de dichter-classica een por-
De bundel als macro-sonnet. tret tekende met twee facetten, wordt dat portret hier afgerond door die gegevens met elkaar te confronteren en ze in subjectieve beleving te evalueren. Tegenover een statisch ‘octaaf’ staat een volop dynamisch ‘sextet’. Er komt nog iets bij, dat dit aanscherpt: in alle zes sonnetten van het ‘sextet’ komt het woord ‘God’ voor, in de acht van het ‘octaaf’ nergens, behalve in het openingsgedicht. Is dit volkomen bijkomstig en toevallig? Wie de sonnetten daarop stuk voor stuk gaat bekijken, is aanvankelijk geneigd dit te denken: het woord ‘God’ wordt vaak als terloops gebezigd (bijna ijdel gebruik van de godsnaam als tussenwerpsel: ‘God, wat is het buiten blauw!’). Maar een nadere vergelijking voert toch tot een andere conclusie. In de sonnetten van het ‘octaaf’ komt het leraarsbestaan objectief en zakelijk ter sprake, alleen in ‘Zueignung’ gaat het veeleer om een persoonlijke roeping tegenover God. Ida Gerhardt mag zich in deze bundel dan met de nodige zelfspot voorstellen als classica en schoolfrik, ze presenteert zich niettemin op de eerste plaats (letterlijk in het eerste sonnet!) als dichtend docent. En dit dichterschap is voor haar een roeping van Godswege. In de zes sonnetten van het ‘sextet’ gaat het om een persoonlijke levenskeuze binnen het leraarsberoep, en deze keuze blijkt voor de ik-figuur een religieuze dimensie te bezitten. Op die grond | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen ik aan dit ogenschijnlijk kleine element toch structurele betekenis te moeten toekennen. Het is één van de elementen die de sonnet-achtige thematische ordening van deze sonnettenreeks schragen: het ‘octaaf’ is stellend, het ‘sextet’ is daarop als een persoonlijke levenskeuze dynamisch betrokken.
Zo presenteerde Ida Gerhardt haar Sonnetten van een leraar voor de editie van Vroege verzen (1978): het is haar zelfportret in de vorm van een macro-sonnet. Het is niet de eerste keer dat op soortgelijke wijze een sonnettencyclus werd vormgegeven. Met name Achterbergs Ballade van de gasfitter werd als ‘een sonnet van sonnetten’ getypeerd. Maar anders dan Achterberg wist Ida Gerhardt in haar cyclus een macro-strofische indeling door te voeren, perfect conform de klassieke structuur van het sonnet, zodat daarin zelfs het chiastische rijmschema van het sextet zich spiegelt. Op zichzelf is het chiastische rijmschema van het sexter maar één van de mogelijkheden van het klassieke sonnet. Toen Ida Gerhardt haar Sonnetten van een leraar in 1951 schreef, paste zij andere rijmschema's toe. Bij de herordening van de bundel in 1978 koos zij deze kunstige en opvallende structuur als schema voor de opbouw van haar bundel. Het is een zoveelste bewijs van Gerhardts zorgvuldige wijze van bundelen. Het lijkt mij alleszins aannemelijk dat dit criterium bij de afslanking van de bundel een beslissende rol heeft gespeeld. Als kwaliteit daarbij het enige onderscheidingsbeginsel was geweest, dan zou de reeks wellicht ook zestien sonnetten hebben kunnen omvatten. Hiervóór noemde ik er twee die werden uitgewezen, terwijl ze in kwaliteit niet voor andere onderdeden die wel werden gehandhaafd. Ook een strenge selectie van acht sonnetten, à la Nijhoffs Voor dag en dauw, zou mogelijk zijn geweest. Alles wijst erop dat Ida Gerhardt bepaalde gedichten om hun thematiek niet kon plaatsen en andere om dezelfde reden niet kon missen binnen haar beoogde veertiental. De cyclus Sonnetten van een leraar vertoont dus een vaste omvang van veertien sonnetten, een aantal dat bepaald wordt door de hoeveelheid regels van het sonnet. Bovendien vertoont de cyclus een sonnet-achtige thematische structuur. Omwille daarvan zou ik deze cyclus toch maar een sonnettenkranswillen noemen. De schitterende analogie tussen de thematische opbouw van deze cyclus met de vorm van het klassieke sonnet rechtvaardigt deze benaming ten volle. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
LiteratuuropgaveSonnetten van een leraar van Ida Gerhardt verscheen in mei 1951 bij Van Gorcum & Comp. te Assen en werd in februari 1952 ongewijzigd herdrukt. Een afgeslankte bewerking, die de auteur de definitieve versie noemde, werd in 1978 uitgebracht als onderdeel van Vroege verzen (Amsterdam, Athenaeum - Polak & Van Gennep), later ettelijke malen herdrukt in Verzamelde gedichten. Over deze bundel werd nooit uitvoerig geschreven. De beste bladzijden treft men aan in: Marie van der Zeyde, De wereld van het vers. Amsterdam 1985, pp. 104-113. In de reeks Acanthus (uitgave in eigen beheer van Abdij van Egmond) zal de auteur van dit artikel binnenkort deel 5 uitbrengen, waarin een uitvoerige studie over deze bundel is opgenomen. |
|