| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Waar zijn de sleutels van de schatkamer?
Veerle Fraeters, Gods gouden thesaurus. Het Middelnederlandse handschrift Wenen, ÖNB, 2372 in de alchemistische traditie. Leuven: Peeters, 1999, Antwerpse Studies over Nederlandse Literatuurgeschiedenis 3, XII + 359 blz., BEF 1600, Euro 40. ISBN 90429 0789 4.
In 1996 promoveerde Veerle Fraeters in Antwerpen op een dissertatie over enkele Middelnederlandse alchemistische teksten. Deze in traktaten komen voor in een bijzonder verzamelhandschrift dat tegenwoordig wordt bewaard in de Österreichische Nationalbibliothek te Wenen. Dit handschrift is het
Het Middelnederlandse handschrift Wenen. Op het linkerblad een Latijns oorkonde, op het rechterblad blad begint de Middelnederlandse vertaling van Senior Zediths Tabula chymica.
oudste handschrift met alchemistische teksten in een Germaanse volkstaal en wordt gedateerd rond 1380. Alleen dat feit al rechtvaardigt nadere studie naar deze bijzondere collectie. Al eerder werd er aan individuele teksten in de codex aandacht geschonken, het afgelopen decennium met name vanuit Germanistische hoek. Maar nu is er dan een studie vanuit het perspectief van de medioneerlandistiek, in de vorm van de handelseditie van de dissertatie. En, het moet gezegd, ondanks enkele tekortkomingen is het boek in sommige opzichten magistraal. De alchemistische teksten die in het handschrift voorkomen behoren tot de artes-literatuur, de wetenschappelijke vakliteratuur van de Middeleeuwen. In de codex, bijna honderd folia dik, zijn in een Oost-Vlaams idioom acht Middelnederlandse teksten geschreven, waarin de theoretische principes achter de eeuwige speurtocht naar het omzetten van metalen in goud een belangrijke rol spelen: de alchemistische transformatie.
De keuze van Fraeters voor één Middelnederlands handschrift als onderwerp van haar studie sluit nauw aan bij een tendens die binnen de medioneerlandistiek de laatste jaren aan kracht wint, namelijk dat via de context waarbinnen een (artes-)tekst is overgeleverd veel meer inzicht kan worden verkregen in het publiek en de functie van deze teksten dan tot nu toe het geval was. Dit is bijvoorbeeld het uitgangspunt van de reeks Middeleeuwse verzamelhandschriften uit de Nederlanden, die verzamelhandschriften integraal, en volgens strikte diplomatische editieprincipes uitgeeft.
In het boek onderzoekt Fraeters drie teksten uit dit bijzondere handschrift, die zij ten dele ook uitgeeft. De structuur vormt een weerspiegeling van de keuze voor de drie traktaten. Er zijn drie delen. In het eerste deel wordt in drie hoofdstukken een buitengewoon nauwkeurig overzicht gegeven van de geschiedenis van de alchemie tot het jaar 1400. Daarbij is et aandacht voor de drie belangrijkste tradities: de Griekse en de Arabische alchemie, en de alchemie in de westerse Middeleeuwen. Fraeters verantwoordt het schrijven van deze geschiedenis van de alchemie terecht als volgt: ‘om de teksten uit het Weense handschrift te bespreken, moet men refereren aan auteurs, werken en ideeën uit de vroegere alchemistische overlevering’. Men
| |
| |
moet ‘tenminste enig zicht hebben op de alchemistische praktijken en doctrines zoals die vanaf het ontstaan van de alchemie zijn ontwikkeld’ (p. 7).
Dat dit maar al te waar is, wordt bewezen in het tweede deel. Hierin staan de casestudies van de gekozen teksten uit het handschrift centraal, en bij lezing daarvan voelt de lezer voortdurend de noodzaak om terug te grijpen op het eerste deel. Deze studies richten zich op de ontstaanscontext, het bronnenmateriaal, het genre en de alchemistische theorie achter iedere tekst. In hoofdstuk vier wordt - merkwaardig genoeg, want er wordt nergens een dwingende reden voor gegeven - de laatste tekst in de codex behandeld, getiteld Eximus. Dit traktaat behoort tot het genre van de doxografie: een bloemlezing van citaten van eerdere auteurs. De tekst staat in de traditie van het alchemistische traktaat Turba philosophorum, een van oorsprong Arabische tekst die alleen uit een Latijnse vertaling bekend is. Het vijfde hoofdstuk bespreekt de aan Eximus in de codex voorafgaande tekst Liber Alphidii, het ‘Boek van Alphidius‘. Ook hierbij gaat het om een Middelnederlandse vertaling van een Latijns traktaat. Met name bij het achterhalen van de auteur die zich achter de naam Alphidius schuilhoudt, en het milieu waartoe hij behoorde, is Fraeters buitengewoon grondig te werk gegaan, wat erin geresulteerd heeft dat er veel nieuwe gegevens boven water zijn gekomen. Hoofdstuk zes is een vreemde eend in de bijt, want hierin staat wonderlijk genoeg een Latijnse tekst centraal, het Liber secretorum alchimie, het ‘Boek over de geheimen van de aschemie’. Dit traktaat is de brontekst van het tweede werk in het handschrift, het Bouc der heimelicheden van mire vrouwen alkemenen. Deze tekst (of beter gezegd enkele berijmde interpolaties daarin) komt echter pas aan bod in het volgende, zevende hoofdstuk.
Het komt me voor dat de studie van de Latijnse bronteksten die, zeker gelet op de aard van de teksten in het Weense handschrift, alleszins gerechtvaardigd is, hier toch ontspoort: nergens wordt duidelijk waarom déze Latijnse bron een apart hoofdstuk verdient en zó uitvoerig besproken zou moeten worden, daar waar de Middelnederlandse teksten toch het centrale onderzoeksobject vormen. In het achtste hoofdstuk tenslotte worden de bevindingen terzake samengevat. In een van de laatste paragrafen vindt de lezer ook een verklaring voor de intrigerende titel: Gods gouden thesaurus verwijst naar de ‘hemelse stad die geplaveid is met goud en bezet met edelstenen’ (p. 227), het hemelse Jeruzalem dat na het Laatste Oordeel op aarde neer zal dalen. Dit is het zogenoemde soteriologische perspectief waarmee de meeste teksten in handschrift 2372 doordrenkt zijn. Fraeters heeft hier prachtig bij aangeknoopt door al haar hoofdstukken welbewust te laten uitmonden in een verwijzing naar deze hemelse stad, een schitterende, hoewel ietwat kunstmatig aandoende constructie.
Het derde en laatste deel van het boek bestaat uit tien bijlagen, waarin niet alleen de Middelnederlandse Eximus-, Alphidius- en Bouc der heimelicheden-teksten geëditeerd worden op een zo toegankelijk mogelijke manier, maar waarin de traktaten ook langs andere wegen zeer doeltreffend worden ontsloten voor verder onderzoek. De zeer uitvoerige bibliografie en een betrouwbaar register, waarmee het boek afgesloten wordt, helpen de lezer verder op weg.
Gods gouden thesaurus is een prachtig en bijzonder boek, waarmee de studie naar een tot nu toe vrijwel onbekende spelonk van de Middelnederlandse artes-literatuur enorm verrijkt is. Uit elke pagina spreekt een bijkans verbijsterende eruditie en deskundigheid, en, bovenal, intense betrokkenheid van de auteur.
En toch... Ik ontkom er niet aan enkele kritische kanttekeningen te moeten plaatsen. Een daarvan is dat de ondertitel geen recht doet aan de inhoud van het boek. Niet het handschrift zélf staat centraal, maar slechts enkele teksten daaruit. Jammer genoeg, want na lezing blijft de lezer met verschillende onbeantwoorde vragen zitten: wat weten we nu van de kopiist van handschrift 2372? Welk selectiecriterium (zo daarvan al sprake kan zijn) heeft hij toegepast bij zijn keuze voor de teksten? Wie was hij, en waarom schreef hij zijn teksten? Welke functie heeft de codex als geheel vervuld? Zegge en schrijve anderhalve pagina zijn aan deze problematiek gewijd (de laatste van het slothoofdstuk), terwijl dit thema nu juist een veel centralere rol had verdiend - het is niet voor niets binnen de medioneerlandistiek de laatste jaren een belangrijk paradigma geworden. Fraeters stipt alleen aan dat deze vragen ‘verder onderzoek’ noodzaken (p. 229) en doet er verder niets mee. Codicologische informatie, die in dit opzicht meer licht op deze materie
| |
| |
Embleem uit 1618. Vertaling van de tekst: Trek om de man en vrouw een cirkle, leid daaruit een vierkant af en uit het vierkant een driehoek, maak een cirkel en u zult de steen der wijzen hebben.
zou kunnen werpen, moet het zelfs doen met niet meer dan een voetnoot (n. 3, p. 1). Al in 1993 kwam Fraeters in een eerste artikel over dit handschrift tot de slotsom dat ‘de verbindende factor [...] het hermetisme’ was; ten opzichte van die conclusie, die vráágt om een nadere uitwerking, lijkt er in dit boek zelfs haast een stapje teruggedaan te zijn, en dat kan nooit de bedoeling zijn geweest.
Een zwaktebod is daarnaast ook de niet bijgewerkte bibliografie. De promotie was in 1996, evenals de afronding van het proefschrift. In de tussenliggende drie tot vier jaar was het toch niet zó moeilijk geweest enige aandacht te schenken aan de daarna verschenen titels? Zelfs de eigen publicaties van de auteur sindsdien zijn niet meer opgenomen.
Maar mijn belangrijkste bedenking is wel dat Fraeters (bijna) geen poging doet haar onderwerp, de middeleeuwse alchemie, dat van zichzelf al niet erg toegankelijk is, ook maar een beetje dichter bij de hedendaagse lezer te brengen. De talrijke Latijnse citaten bijvoorbeeld worden meestal (maar ook weer niet altijd!) onvertaald gelaten; het taalgebruik is hier en daar ondoorzichtig (wie weet bijvoorbeeld wat accapareert (p. 186) betekent?); een begrip als soteriologie (gericht op de Christelijke heilsleer) wordt nergens uitgelegd, terwijl het toch zo'n belangrijke rol speelt. En dit komt bovenop de ontoegankelijkheid van de onderzochte teksten zelf, zoals Fraeters erkent (p. 102). Bovendien maakt de auteur soms een beetje de indruk de lezer te willen overdonderen met haar kennis. Wat te denken van de zin: ‘Waarover deze onderzoekers spraken bleek al even divers: het ontstaan van de phlogiston-theorie, editietechnieken en auteursproblemen, het gulden-Vliesmotief en het hieros-gamosthema, de transmutatietheorie en religie in India, Arabische politieke theorieën, resverbadiscrepantie, Medici, rozenkruisers, jezuïeten en nog veel meer’ (p. 5-6). Toe maar. Alleen iemand die goed ingewijd is begrijpt dit, temeer daar het aan het begin van het boek staat, waar de lezer ermee wordt overvallen. De middeleeuwse alchemie is buitengewoon fascinerend, en verdient een veel groter publiek dan alleen dat van de collegae-medioneerlandici en wetenschapshistorici, waartoe het boek nu wel veroordeeld zal zijn.
Ofwel: mire vrouwen alkemenen, waar zijn toch de sleutels van deze zo rijke schatkamer gebleven?
erwin huizenga
| |
Verrassende feiten, maar ook weinig nieuws
Peter M.H. Cuijpers, Teksten als koopwaar: vroege drukkers verkennen de markt. Een kwantitatieve analyse van de productie van Nederlandstalige boeken (tot circa 1550) en de lezershulp in de seculiere prozateksten. The development of the main presentation characteristic of early secular books in the Dutch language, printed in the Low Countries before 1550.
Nieuwkoop: De Graaf Publishers 1998, (Bibliotheca Bibliographica Neerlandica vol. 35), 400 blz., ill., ƒ 180,-. ISBN 90 6004 439 8.
De boekproductie in Nederland van 1470 tot 1540 is in Nederland uitzonderlijk goed gedocumenteerd. Het beschreven corpus van ongeveer zesduizend drukken leent zich daardoor bij uitstek voor kwantitatieve analyse. Peter Cuijpers pakt, voortbouwend op het werk van
Lettergieter, houtsnede uit 1568.
| |
| |
eerdere onderzoekers, de zaak grondig aan. In zijn boek houdt hij zich in feite met twee vragen bezig. Allereerst onderzoekt hij hoe de boekdrukkunst zich in kwantitatieve zin tussen 1473 en 1540 heeft ontwikkeld en vervolgens probeert hij antwoord te geven op de vraag of en in hoeverre drukkers van Nederlandstalig proza op het gebied van de literatuur en de artes - geleidelijk meer - pogingen deden om lezers hulp te verschaffen bij het lezen van teksten.
Met betrekking tot de eerste vraag is de gedachte algemeen verbreid dat met de uitvinding van de boekdrukkunst de productie van teksten niet alleen veel omvangrijker werd, maar dat de productie in de loop van de jaren ook gestadig toenam. Als we naar de productie van teksten in deze periode kijken zien we dat deze veronderstelling op basis van het aantal verschenen titels redelijk klopt. Toch blijkt de boekproductie onderhevig te zijn aan grote schommelingen. Cuijpers komt op basis van veel rekenwerk en met behulp van veel statistieken tot een aantal opmerkelijke nuanceringen. Hij laat zien dat het aantal titels weliswaar geleidelijk groeit, maar dat het volume van de productie vanaf 1485 daalt en dat pas rond 1520 het productieniveau weer op het niveau van voor 1485 is. Tussen 1485 en 1530 worden boeken gedrukt die gemiddeld de helft dunner zijn dan voor en na die tijd. Er was dus sprake van stagnatie.
Dit staat los van het feit dat het aantal gezette tekens per vel door het gebruik van kleinere lettertypen toenam. Deze technische vooruitgang had wel tot gevolg dat - hoewelde papierprijs na 1480 niet spectaculair meer daalde - boeken goedkoper werden. Er was gewoon minder papier nodig. Dat drukkers economischer te werk gaan, blijkt ook uit het feit dat vanaf 1485 voor Nederlandstalige teksten het folioformaat wordt vervangen door kwarto en dat na 1490 zelfs het octavoformaat dominant wordt. Voor Latijnse drukken gaat de overgang naar kleinere boekjes slangzamer. Tot 1525 worden meer boeken in kwarto dan in octavo gedrukt.
Daarnaast laat Cuijpers duidelijk zien dat de verhouding Latijnse versus Nederlandstalige titels gedurende de periode weliswaar niet noemenswaard verandert (zeventig procent Latijn /30 procent Nederlands), maar dat op basis van het volume (het aantal vellen en het aantal lettertekens) het aandeel van Nederlandstalige teksten relatief belangrijker wordt. Met name tussen 1500 en 1520 maken deze teksten bijna vijftig procent van het totale volume uit. Gemeten in aantallen gezette lettertekens zijn de Nederlandstalige uitgaven dus relatief dikker dan de Latijnse uitgaven.
De resultaten van het tweede deel van zijn onderzoek zijn zonder meer ontnuchterend. Met behulp van de analysemethode van Greidanus probeert Cuijpers te achterhalen of drukkers in genoemde periode hebben geprobeerd om lezers systematisch hulp te bieden bij het lezen van literatuur en teksten op het gebied van de artes. Nadat hij heeft bepaald wat in syntactische zin de relatieve moeilijkheidsgraad van de teksten is, onderzoekt hij de relatie met het inzetten van interpunctie en het vermijden van abbreviaturen
Titelpagina van Eenen nyeuwen Coach Boeck. Antwerpen 1560.
(afkortingen). Die relatie blijkt er niet te zijn. De drukkers hebben zich niet erg druk gemaakt over de vraag of de lezers veel of weinig moeite hadden om de teksten tot zich te nemen. Cuijpers concludeert op pagina 254 zelf: ‘Er is kortweg geen enkel verband tussen de moeilijkheidsgraad en de mate van lezershulp.’ De drukkers stonden onverschillig tegenover het onderwerp lezershulp, aldus Cuijpers. Alleen de ontwikkeling van de titelpagina, het gebruik van houtsneden en de overgang naar het octavoformaat kunnen gezien worden als nieuwe ontwikkelingen. Volgens hem sluiten de Nederlandse drukkers - met uitzondering van een paar academisch geschoolden - op het gebied van tekstkeuze en tekstpresentatie nauw aan bij de
| |
| |
handschriftelijke periode. De uitvinding van de drukkunst is allereerst een innovatie op het gebied van de vermenigvuldiging van teksten. ‘Het optreden van de vroege drukkers in de Nederlanden - maar ook in de rest van Europa, een beperkte groep “academische” drukkers daargelaten - kenmerkte zich door zakelijke vootzichtigheid en conservatisme’ (p. 255). Feit blijft echter wel dat de hoeveelheid gelijktijdig beschikbare teksten met een factor van misschien wel duizend groter werd, zo stelt Cuijpers.
Cuijpers plaatst zijn onderzoek in een breed overzicht rond de ontwikkeling van de boekdrukkunst in de periode 1470-1540 in West-Europa, waardoor zijn boek een duidelijke meerwaarde krijgt. Het is een goede synthese van met name de productiekant van het boek in de Nederlanden. Hoewel tijdens mijn studietijd werd gezegd dat een nulresultaat ook een resultaat is, is dat voor het tweede deel van een dissertatie toch niet helemaal bevredigend. Dat drukkers/uitgevers van Nederlandstalig verhalend proza en artesteksten niet veel aandacht aan lezershulp besteedden ten aanzien van de interpunctie en de abbreviaturen is aardig, maar niet echt verrassend. Het zegt bovendien helemaal niets over de vraag of drukkers niet bijdroegen aan de verspreiding van allerlei - middeleeuws, klassiek en humanistisch - gedachtegoed. Door de macht van het getal alleen al komen mijns inziens allerlei processen in een stroomversnelling, ongeacht de al dan niet vernieuwende inhoud van al die gedrukte boeken.
Die ‘nieuwe’ inhoud was er trouwens ook. Elizabeth Eisensteins The Printing Press as an Agent of Change, waarmee Cuijpers voorzichtig in discussie wil gaan, heeft het over de wetenschappen, de herlevende oudheid en de godsdienst als terreinen waarop de drukker zich als ‘an agent of change’ heeft geprofileerd. In eerste instantie waren die terteinen logischerwijs door het gebruik van Grieks en Latijn gereserveerd voor academische drukkers, maar het is wel degelijk zo dat - om slechts een voorbeeld te noemen - al in de twintiger jaren van de zestiende eeuw Luthers ideeën via de drukpers bekend raakten in de Nederlanden. Dat ging grotendeels via de drukkers die Cuijpers heeft bestudeerd. Over inhoudsaspecten zegt hij echter jammer genoeg niets.
piet franssen
| |
Gezelle humorist
Johan van Iseghem, Gezelle humorist. Leuven: Davidsfonds/Clauwaert, 1999, 264 blz., 895 BEF. ISBN 90 6306 395 4.
De meest verrassende publicatie tijdens het Gezellejaar 1999 was naar mijn smaak het boek van dr. Johan van Iseghem, hoogleraar moedertaaldidactiek en moderne Nederlandse letterkunde aan de K.U. Leuven, over Gezelle als humorist. Hij promoveerde te Leuven op de Vlaemsche Dichtoefeningen van 1858 (de dissertatie verscheen in 1998) en speelde een belangrijke rol in de organisatie van tentoonstellingen en colloquia tijdens het hectische herdenkingsjaar. Hij vond nog de tijd om zich
Guido Gezelle.
te verdiepen in een weinig gekend en zeker tot dusver weinig bestudeerd facet van de priester-dichter, namelijk diens alom verspreide humoristische gedichten. In de academische schrifturen, die af en toe een beetje ‘drooge’ kunnen staan, zo zegt Van Iseghem (p. 261), komt zijn essay rond honderden voorbeelden van humor in Gezelles poëzie voor als een welkome verademing. De ernst van en om Gezelle is nu uitvoerig bestudeerd, nu mag dat imago worden aangevuld en bijgestuurd met deze luimige pareltjes aan zijn kroon. De volkse inslag van zijn poëzie is nooit beter uit de verf gekomen dan in deze studie, die hem gaat opzoeken en beluisteren bij feestelijkheden met spijs en drank, bij de koddigste diertjes, bij de joligste gezegden, naampjes, rijmpjes, en zo meer - allemaal in de omgang met het volk en met wat leeft ‘op de tonge des volks’ opgeraapt en luchtig in een vers gestopt tot jolijt
| |
| |
van zijn publiek. Ook, na anderhalve eeuw, nog tot ons jolijt.
Wie wil ‘monkelplooien’ met Vlaanderens grootste dichter, vindt hier materiaal te over. De auteur groepeert zijn massa teksten rond zes thema's: het kluchtige taalspel, de luimige keerzijde van de filologie, een guitige draai aan problemen en kwesties, humor van het volkje in de winkel en op de markt, venijnigheden van de polemische journalist, grollen bij jubilea en ander volksvertier. Het overvloedige materiaal wordt overzichtelijk geordend en aan de genoemde thema's gehecht. De verzamelaar (tevens deskundig commentator) kan verspringen van de vroege naar de latere Gezelle, van de bundel naar het weekblad en van verzen voor een zeer eerwaarde heer naar een koddig gerijmel in een café, bij gelegenheid in het Brugse dialect. Gezelle was zich wel bewust van lichamelijke kwalen of andere vervelende grenzen aan zijn apostolische dienstvaardigheid, maar hij kon de pleister van een grapje op die wonden leggen. Hij was een geboren ‘spoket’ (p. 91); geen ander dichter heeft zijn talent zo veelvuldig dienstig ter beschikking gesteld van zijn gemeenschap als de uitvinder van al die rijmpjes in zijn Kortrijkse scheurkalender of Drinkalmanak, jarenlang. We vinden hem in deze bloemlezing zelfs als getalenteerde copywriter (p. 143).
Uit die vele facetten van zijn humor komt de functie van dergelijke grapjasserij binnen zijn poëtisch project (om niet te zeggen: binnen zijn levensproject) duidelijk naar voren. Meer dan in zijn ernstige of ‘officiële’ poëzie kon Gezelle zich in die humor verkneukelen zonder restrictief centrum. De erfenis van zijn guitige vader (een ‘aardigaard’, zo zei hij zelf) kleurde die uitleving van het zelf. Hij rolde een rode loper voor het ‘genus humile’uit (p. 62), en dat was een wezensgetrouwe wijze om zich te uiten, om zichzelf te zijn. Ook ten aanzien
Gezelles geboortehuis aan de Rolweg te Brugge.
van het huwelijksleven van zijn gelovigen prentte hij hen de humor in (p. 107). Kortom, zijn humoristisch talent was op alle mogelijke terreinen inzetbaar, ook ten dienste van zijn eigen ontplooiing als dichter en als priester.
Gezelle wordt nogal eens afgeschilderd als een ouderwetse zwartrok die ver weg van de eigen tijd een buitenwereldse boodschap verkondigde. Welnu, deze kolderverzen demonstreren ten overvloede dat hij heel stevig in zijn levende gemeenschap geworteld zat en dat hij met zijn humor (zoals ook met talloze ernstige of ‘officiële’ verzen) heel gevat in kon spelen op problemen in zijn onmiddellijke omgeving. We lezen hier ironische, soms zelfs sarcastische uitspraken over de actualiteit in de tweede helft van de negentiende eeuw: over de bedreiging door het Frans in de pas gestichte Belgische staat, over de politiek, de nieuwlichterij met het opkomende liberalisme dat hij met vrijdenkerij identificeerde, over crisissen in de landbouw, alcoholisme, over de universiteit van Leuven, over Congo (zeer grappig woordspel!). Zelfs het buitenland treedt eens op in die poppenkast. Altijd kan hij in de ernst de leutige kant ontdekken. Hij hanteert de humor ook als zelfkritiek (p. 92). Zoals in zijn ernstige poëzie kan hij die lachedingen inpassen in fabelstructuren, smeedt hij spelenderwijze rijmende raadsels of snuistert hij in tekstmodellen buiten de gecanoniseerde literaire genres en codes. De humorist is een even bedreven taalvirtuoos als de serieuze poëet.
Johan van Iseghem presenteert dat materiaal met een geoefende tekstgevoeligheid. Hij becommen- | |
| |
tarieert bondig en ter zake. Zijn inhoudelijke en stilistische commentaren zijn pertinent. Hij verbindt dat Gezelliaanse taalspel met modernere klankgedichten in onze literatuur - een zeer kostbare toemaat in dit boek (p. 36-37, 68, 257). Gezelles muzikale taalspelletjes kunnen ‘in zekere zin modern’ genoemd worden, zegt hij terecht (p. 156). Telkens biedt hij in de marge woordverklaringen, wat in deze context absoluut noodzakelijk is.
Hij lijkt zó door Gezelles metaforiek beïnvloed dat hij geneigd is in zijn eigen stijl nogal metaforisch te werk te gaan, op het gevaar af dat hij zelf uitglijdt op minder geslaagde beeldvondsten, zoals wanneer hij de zwarte soutane van Gezelle een ‘wapperend tentzeil’ noemt (p. 7), of een orgelpunt dat steenkoud bevroren staat (p. 26), of zinsdelen die trillend in de vouw van zijn verzen vallen (p. 73), enzovoorts. Zijn eigen taalgebruik is soms even gesuikerd en snoeperig als dat van Gezelle. Daar heb ik me evenwel in de ietwat bevlogen context van deze verzameling niet zozeer aan gestoord. Ook lijdt Johan van Iseghem zo aan de haar-ziekte, wat me bij een geboren en getogen West-Vlaming verwondert: de zang, haar spreekvermogen (p. 32), de arbeid, ze (p. 43), de humor, ze (p. 77). Maar dat deerde me niet, ik heb urenlang zitten ‘monkelplooien’ bij het lezen van dit kostelijke en kostbare boek.
marcel janssens
| |
Anton van Duinkerken, verzuild letterkundige
Michel van der Plas, Daarom, mijnheer, noem ik mij katholiek. Biografie van Anton van Duinkerken (1903-1968). Amsterdam/Tielt: Anthos/Lannoo, 2000, 643 blz., ill., ƒ 89,50. ISBN 90 414 0303 5.
Mariëlle Polman, De keerzijde van het leven. Anton van Duinkerken als literatuurcriticus bij De Tijd (1927-1952). Nijmegen: Uitgeverij Valkhof Pers, 2000, 522 blz., ƒ 59,50. ISBN 90 5625 065 5.
Anton van Duinkerken is geen bekende naam meer. Als dichter, essayist, bloemlezer en vertaler lijkt hij bijna vergeten. Als Nijmeegs hoogleraar heeft hij nauwelijks sporen nagelaten en van zijn activiteiten op organisatorisch gebied en zijn gaven als redenaar en feestvierder resten nog slechts een paar anekdotes. De enigen bij wie Van Duinkerken nog leeft, zijn mensen uit zijn eigen kring: de katholieke letteren en de Nijmeegse universiteit.
Uit die kring komen twee recente boeken: een biografie, geschreven door Michel van der Plas, en een proefschrift van Mariëlle Polman over Van Duinkerken als criticus. De biografie is niet de eerste: er was al een kort levensverhaal van Kroon (uit 1983) en een studie van Roes over Van Duinkerkens jeugd. Net als zijn voorgangers legt ook Van der Plas de nadruk op Van Duinkerkens katholicisme. Hij noemt hem ‘de laatste in de rij der katholieke culturele emancipato-
Anton van Duinkerken.
ren’ en vergelijkt hem verschillende keren met Alberdingk Thym en Gezelle - schrijvers wier leven hij eerder beschreef. Maar het is geen boek geworden over de verzuiling en de gevolgen daarvan voor het culturele leven. Als neerlandicus denk je vaak: jammer dat Van der Plas geen gebruik heeft gemaakt van de literatuurgeschiedenis van Ruiter en Smulders, waarin de verzuiling een centrale rol speelt en Van Duinkerken uitvoerig aan bod komt.
Van der Plas lijkt er vooral op uit te zijn geweest zijn hoofdpersoon voor ons op te roepen - met al zijn gretigheid, zijn fatsoen, zijn democratische gezindheid, zijn lees- en schrijfdrift, zijn gaven als redenaar. Zijn boek is typisch het werk van iemand die de gebiografeerde kende en getuigenis wil af- | |
| |
leggen van zijn sympathie en zijn bewondering. Dat maakt de biografie ook een beetje ouderwets.
De aandacht gaat bijna uitsluitend uit naar Van Duinkerkens openbare leven. Dat leven wordt strikt chronologisch behandeld. Per hoofdstuk krijgen we steeds een overzicht van de gebeurtenissen in een of meer jaren en soms kunnen we Van Duinkerken van week tot week of zelfs van dag tot dag volgen. Vaak lijkt het of Van Duinkerkens agenda Van der Plas’ belangrijkste bron was en sommige bladzijden bestaan slechts uit een opsomming van afspraken, optredens en verplichtingen.
Wie zich zo op het openbare leven concentreert, kan Van Duinkerkens leven in tweeën delen: de tijd dat hij werkzaam was bij het dagblad De Tijd, een periode van vijfentwintig jaar, en de bijna zestien jaar dat hij in Nijmegen hoogleraar was in de Nederlandse en Algemene Letterkunde. Daaraan vooraf gingen de jeugdjaren. Die werden voornamelijk doorgebracht buiten het ouderlijk huis: eerst op kostschool en later op het seminarie. Dat Van Duinkerken geen priester werd, kwam (hoofdzakelijk?) door de literatuur. Hij was al vroeg een groot lezer en leerde rond zijn eenentwintigste zijn oudste literaire vrienden kennen: Coolen, Engelman, Knuvelder. Hij volgde het tijdschrift van de jonge katholieken Roeping (dat zijn moeder tussen het wasgoed het seminarie binnensmokkelde) en oefende zich in verschillende genres. De clerus was niet blij met die situatie en verbood hem op een gegeven moment te publiceren of zelfs te schrijven. Daarop werd Van Duinkerken ziek. Nu werd het verbod afgezwakt, maar ook dat hielp niet. Waarop Van Duinkerken besloot te vertrekken. In zijn Brabantse herinneringen schrijft hij daarover: ‘Niet als overwinnaar in een geestelijke tweestrijd ben ik het seminarie uitgegaan, doch als een diep verslagene, die toegeven moest, het onbereikbare te hebben nagestreefd.’
Nog in hetzelfde jaar dat hij het seminarie verliet werd hij redacteur van Roeping, publiceerde zijn eerste dichtbundel en kreeg hij een aanstelling als literair medewerker bij De Tijd. Twee jaar later werd hij redacteur van dat dagblad en verhuisde hij van Brabant naar Amsterdam, waar hij begon aan een ‘overdonderingsoffensief’ dat hem al gauw tot een van de bekendste literaire figuren van Nederland maakte.
Hij publiceerde niet alleen aan de lopende band (en in bijna alle genres) maar was ook op organisatorisch gebied uiterst actief. Zo werd hij (in 1929) redacteur van De Gemeenschap en verzorgde hij (vanaf 1930) de literaire programma's van de KRO. Deze en andere functies maakten hem tot een machtig man in de kring van zijn geloofsgenoten. Ook buiten de eigen zuil verwierf hij al snel een belangrijke positie. Zo was hij de eerste katholiek die gevraagd werd Gidsredacteur te worden.
Van der Plas noemt hem in literair opzicht een ‘alomtegenwoordige’ en vergelijkt hem met figuren als Donkersloot, Stuiveling en Van Vriesland. Jammer genoeg vraagt hij zich niet af wat Van Duinkerken deed met de macht die hij vanaf het einde van de jaren twintig bezat. Hij noemt hem verschillende keren een ‘spin’, maar we krijgen niet te horen hoe hij zijn web spon en vooral: wie (of wat) hij wist te vangen.
Behalve in de literatuur en de journalistiek verwierf Van Duinkerken zich ook na enige tijd een plaats in het universitaire leven. Dat begon met een eredoctoraat in Leuven (in 1937). Drie jaar later kreeg hij in Leiden de Vondelleerstoel en in 1948 volgde de benoeming als hoogleraar in de Algemene Cultuurgeschiedenis aan de Van Eyckacademie in Maastricht. Die beide professoraten deed Van Duinkerken naast zijn werk bij De Tijd. Het waren ook deeltijdbetrekkingen. De ommezwaai in zijn leven kwam toen hij in Nijmegen ging doceren. Want toen gaf hij het journalistieke werk eraan onder het motto ‘een ouwe man kan beter professor zijn’.
Het Nijmeegse professoraat was een lang gekoesterde wens. Volgens Van der Plas verwierf hij het in het bijzonder vanwege het negende deel van de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden onder redactie van Baur. Van Duinkerken beschouwde dat zelf als zijn belangrijkste werk en zijn biograaf is het daarmee eens. Hij wijdt een afzonderlijk hoofdstuk aan deel negen, maar dat handelt voornamelijk over het probleem tijd te vinden het boek te schrijven. Over de inhoud krijgen we nauwelijks iets te horen en er wordt geen poging gedaan het boek een plaats te geven in de ontwikkeling van de literatuurgeschiedschrijving, bijvoorbeeld door het te vergelijken met het werk van Knuvelder.
Eenmaal in Nijmegen gevestigd, neemt Van Duinkerkens schrijfdrift af. Hij houdt zich vooral bezig
| |
| |
met het uitgeven van zijn vroegere werk; hij bundelt zijn poëzie en verzorgt drie delen Verzamelde geschriften. Het is alsof hij zichzelf dan al heeft overleefd. Ook valt op dat de naoorlogse literatuur of, iets preciezer gezegd: de auteurs die we daar nu in de eerste plaats mee associëren, geen rol spelen in zijn leven. De Vijftigers, Hermans, Reve, Mulisch - ze komen nauwelijks in de biografie ter sprake. Wel komen we regelmatig Bomans tegen, Coolen, Michel van der Plas, Gabriël Smit. Allemaal schrijvers van katholieken huize. Het typeert Van Duinkerken dat hij Bomans in 1963 ‘tien maal’ beter noemt dan Hermans, die volgens hem een ‘zwak fantast’ is.
Dat oordeel maakt nieuwsgierig naar Van Duinkerken als literair criticus. Over dat onderwerp handelt het proefschrift van Polman, De keerzijde van het leven. Ze bespreekt daarin niet het volledige kritische oeuvre wat, gelet op de omvang, goed te begrijpen is. Van Duinkerkens stukken in De Gemeenschap komen niet aan de orde, evenmin als zijn ‘Kroniek der Nederlandsche letteren’ in De Gids. Het boek gaat uitsluitend over zijn bijdragen aan De Tijd.
In die krant - voornamelijk gelezen door intellectuelen, ondernemers en geestelijken - schreef Van Duinkerken allerlei soorten stukken waaronder columns, reisverslagen en boekrecensies. Anders dan de huidige - in een genre en/of taalgebied gespecialiseerde - criticus besprak Van Duinkerken zo'n beetje alles: proza, poëzie en essays; Nederlandse en buitenlandse literatuur; moderne en oudere schrijvers. Polman heeft zich beperkt tot zijn besprekingen van recente Nederlandse
Handschrift van ‘De wuivende’, een gedicht van Van Duinkerken.
literatuur, bij elkaar ruim achthonderd stukken.
Haar studie is weinig analytisch. Haar doel is inzicht te krijgen in Van Duinkerkens literatuuropvatting. Daartoe gaat ze na welke algemene uitspraken Van Duinkerken deed over literatuur en literatuurkritiek, van welke waardeoordelen hij gebruikmaakte en hoe hij polemiseerde met auteurs en collega-critici. Een erg vruchtbare aanpak blijkt dat niet. Het resultaat van haar werk is vooral opsommend van aard. Moeilijk te verdedigen is het negeren van studies over literatuurkritiek als die van Janssen, Van Dijk en Van Rees. Daarvan had Polman bij het maken van een onderzoeksopzet veel profijt kunnen hebben.
Hoe weinig scherp het beeld dat ze schetst ook mag zijn, duidelijk is wel dat Van Duinkerken bij het bespreken van literatuur uitging van zijn levensbeschouwing. Dat was ook zijn opdracht als Tijdredacteur. In de biografie van Van der Plas staat dat hij verplicht was aan het einde van zijn recensie duidelijk te maken of het boek acceptabel was voor katholieken en zo ja, voor welke groep. Van der Plas schrijft: ‘Hij haatte dat onderdeel van zijn
| |
| |
vak, maar realiseerde zich heel goed wat de consequentie zou zijn als hij het niet eerbiedigde.’
Nu was levensbeschouwelijke kritiek in Van Duinkerkens tijd heel gebruikelijk. Het hoorde bij de verzuiling. De haat waar Van der Plas van rept, gold waarschijnlijk ook alleen de primitiviteit van slotzinnen als: ‘Dit boek is door den aard van zijn onderwerp voorbehouden aan volwassenen.’ Tegen het idee dat een katholiek de literatuur anders leest, of moet lezen dan een protestant of een socialist, maakte Van Duinkerken geen enkel bezwaar. Dat vond hij vanzelfsprekend.
Ook uit Polmans boek komt een man naar voren die definitief tot het verleden behoort. Dat valt in het bijzonder op als we de vraag stellen hoe succesvol Van Duinkerken was, dat wil zeggen in welke mate hij erin slaagde het beeld te bepalen van de tijd waarin hij als recensent (en literatuurgeschiedschrijver) actief was. We merken dan dat hij, anders dan Ter Braak, Du Perron of Vestdijk, oordelen velt die ons nu vreemd, om niet te zeggen onbegrijpelijk voorkomen. Voor Van Duinkerken was Antoon Coolen - volgens Van der Plas ongetwijfeld zijn beste vriend en ‘misschien zelfs zoiets als zijn oudere broer’ - de Nobelprijs waard. Ook voor Herman de Man, Timmermans en andere streekschrijvers had hij grote waardering. Maar het lukte hem niet zijn collega's van zijn gelijk te overtuigen en voor iemand die zich nu in zijn denkwijze verdiept, is hij een figuur uit een ver verleden, een representant van het Rijke Roomse Leven.
nico laan
| |
Overvloed aan gegevens missen een onderzoeksmatig verband
Piet Calis, De vrienden van weleer. Schrijvers en tijdschriften tussen 1945 en 1948. Amsterdam: Meulenhoff, 1999, ƒ 49,90. ISBN 90 290 5929.
In het derde en voorlaatste deel van zijn serie over schrijvers en tijdschriften in de Tweede Wereldoorlog en in de eerste jaren daarna stelt Piet Calis de tijdschriften Het Woord, Criterium en (het eerste jaar van) Libertinage centraal. Het eerste deel, Het ondergronds Verwachten, ging over de illegale en clandestiene tijdschriften tijdens de bezettingsjaren. Het tweede deel, Speeltuin van de titaantjes, was gewijd aan Columbus, Proloog en Podium (tot en met 1948). In het vierde en afsluitende deel zullen Reflex, Cobra, Blurb, Libertinage (tot en met 1951) en Podium de revue passeren. Het laatste hoofdstuk van dat deel zal eindigen in het voorjaar van 1951. Vier lijvige boeken van rond de vijfhonderd pagina's dik die elk een klein stukje (drie tot hooguit zes jaar) van de geschiedenis van een aantal Nederlandse literaire tijdschriften beschrijven. We mogen er dus gerust van uitgaan dat het beschikbare materiaal, soms bekend maar dikwijls nog verborgen in archieven, in brieven of in de hoofden van de betrokkenen, uitputtend is beschreven.
In het voorwoord gaat Calis in op zijn beweegredenen bij het schrijven van deze omvangrijke reeks. Hij is gefascineerd door wat in de jaren voor de literaire omwenteling die als de beweging van Vijftig de geschiedenis is ingegaan, bij de jonge schrijvers toen speelde. In de inleiding omschrijft hij dit nogal vage uitgangspunt wat nader. Het gaat hem met name om ‘de uitgedachte strategieën en het verdere reilen en zeilen van de verschillende redacties’ (p. 11). Deze omschrijving is nog steeds vaag, maar uit de grote interesse van Calis voor overgebleven brieven en persoonlijke getuigenissen mogen we opmaken dat het hem vooral te doen is geweest om wat zich achter de schermen van de tijdschriften en, voor zover achterhaalbaar, in de hoofden van de verschillende auteurs, redacteuren en medewerkers heeft afgespeeld.
Voor wie nu eens precies wil we-
Omslag van het eerste nummer van Libertinage.
| |
| |
ten wat zich in de jaren volgend op de Tweede Wereldoorlog onder schrijvers en binnen tijdschriftredacties heeft voorgedaan, is dit boek zeer de moeite waard. Het biedt onder meer zicht op het vaak toevallige karakter van de onderlinge contacten. Lang niet altijd beoordeelden schrijvers elkaar op literaire kwaliteiten. Ze waren bevriend met een vriend van, ze kwamen elkaar tegen in het café of ze kenden elkaar van horen zeggen. Ook beschrijft Calis heel minutieus hoe de verschillende tijdschriften totstandkwamen: van de eerste plannen, de contacten met een uitgeverij, de vorming van de redactie, tot het eerste nummer van de eerste jaargang.
Voor wie echter liever vertrekt met een duidelijke probleemstelling in het hoofd of vanuit een afgebakende vraag, is het lezen van
Omslag van het eerste nummer van Het woord.
dit boek een heel karwei. Al snel worden de bladzijden met een zeker ongeduld omgeslagen en komen vragen op als: waartoe en waarom? Hoofdstuk 1 beschrijft de geschiedenis van het tijdschrift Voorpost, dat aan Het Woord voorafging maar dat na een valse start niet verder is verschenen. Calis neemt deze gegevens op omdat ze verbonden zijn met ‘het wel en wee’ van De Bezige Bij in de eerste maanden na de bevrijding. Zo worden ‘allerlei ambities en onzekerheden en ook de momenten van woede en geluk’ (p. 12) van deze groep ‘jonge honden’ in de uitgeverswereld beschreven. Het ‘wel en wee’ van een uitgeverij, het ‘reilen en zeilen’ van tijdschriftredacties en daarbij ook nog ‘momenten van woede en geluk’. Het lijken wel ingrediënten van een onvervalste soap! In dit soort halfslachtige typeringen wreekt zich het ontbreken van een heldere en relevante vraag van literair-historische aard. Daardoor gaat het boek alle kanten op met een breed scala aan feiten, meningen, integraal opgenomen gedichten, oordelen, inhoudsbeschrijvingen van verhalen, brieffragmenten en getuigenissen. In het laatste geval gaat het dikwijls om herinneringen van direct betrokkenen die veertig of vijftig jaar na dato terugblikken op de jaren direct volgend op de Tweede Wereldoorlog. Hoe waarheidsgetrouw zijn deze beschrijvingen van het eigen verleden?
Nergens wordt deze vraag aan de orde gesteld en nergens wordt de gehanteerde onderzoeksmethode geproblematiseerd of in ieder geval verantwoord. Los daarvan is vaak onduidelijk wat de toegevoegde waarde is van de persoonlijke ontboezemingen. Wat is het belang van de mening die Ferdinand Langen in 1983 over A. Marja naar voren bracht: ‘Ofschoon ik wel wat moeilijkheden met Marja had, vond ik het toch wel een aardige man’ (p. 24)? En waarom moeten wij weten dat Anna Blaman over de vrouw van uitgever Meulenhoff schreef: ‘Ik houd [..] veel van Jacqueline Meulenhoff, die ik intelligent vind en van een zeer oprechte charme als vrouw’ (p. 161)?
Naast bewondering voor de grote kennis die Calis van deze periode in de Nederlandse literatuurgeschiedenis bezit en naast respect voor zijn gedrevenheid bij het achterhalen van gegevens, dringt zich bij het lezen van dit boek onmiskenbaar het idee op van een omgevallen boekenkast. Op de achterflap van het boek lijkt men dit idee te hebben willen relativeren door de aandacht te vestigen op het conflict tussen de vroegere vrienden Adriaan Morriën en Willem Frederik Hermans. Maar ook deze ruzie, die in de hoofdstukken over Criterium uitgebreid wordt gedocumenteerd, is alleen maar interessant in het kader van een gerichte vraag. Dat er niet alleen ‘persoonlijke irritaties’ een rol speelden, maar ook ‘groeiende artistieke tegenstellingen’ wil ik graag geloven, maar de toevoeging dat die tegenstellingen van groot belang zijn geweest voor de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur, is mij te algemeen en wordt in het boek zelf, dat immers maar tot 1948 loopt, niet verder uitgewerkt.
Zo bevat dit boek weliswaar een heleboel wetenswaardigheden en anekdotes, maar zonder een onderzoekslijn, een theoretisch kader of in ieder geval een duidelijke vraag
| |
| |
of veronderstelling blijven deze gegevens op zichzelf staan. Een schifting van het beschikbare materiaal was mogelijk geweest als vragen waren gesteld als: ‘Hoe gebruiken jonge, beginnende auteurs literaire tijdschriften bij het opbouwen van een reputatie?’ (Ze werken samen en beconcurreren elkaar, ze zijn dan heel principieel en dan weer bereid tot concessies, ze gaan strategisch te werk maar laten ook het toeval een handje meehelpen.) Of: ‘Hoe bepaalt de culturele infrastructuur van Nederland de manier waarop tijdschriften zich kunnen ontwikkelen?’ (De kleinschaligheid, die doorwerkt op verschillende niveau's van beschikbare auteurs tot het potentiële lezerspubliek, maakt het naast elkaar bestaan van meerdere literaire tijdschriften welhaast tot een onmogelijkheid.) Of: ‘Welke functies vervullen literaire tijdschriften voor uitgeverijen bij het opbouwen van hun fonds?’ (Een kweekvijver van jong en aankomend talent, maar financieel gezien vaak een blok aan het been.) Doordat deze of andere vragen niet expliciet aan de orde zijn gesteld ontbreekt in dit boek, ondanks de eruditie en rijkheid aan gegevens, een bezielend verband.
nel van dijk
| |
Te veel en toch te weinig
Joke Linders: Doe nooit wat je moeder zegt. Annie M.G. Schmidt - de geschiedenis van haar schrijverschap. Amsterdam: Querido, 1999, (proefschrift Universiteit Utrecht), 499 blz., ill., ƒ 85,-. ISBN 90 214 7344 5.
Annie M.G. Schmidt ontvangt de Constantijn Huygensprijs, 1978.
Het uiterlijk van Doe nooit wat je moeder zegt mag er zijn, omdat het zo mooi past bij het onderwerp, Annie M.G. Schmidt. Niet alleen omdat de rebelse titel rechtstreeks aan haar werk ontleend is, maar ook omdat de letters qua vormgeving (Harry N. Sierman) zo uit een van haar kinderboeken afkomstig hadden kunnen zijn.
Het boek is onmiskenbaar met een vlotte pen geschreven, waardoor het zich gemakkelijk laat lezen. Veelvuldig gebruik van theoretisch jargon vermijdt Linders zoveel mogelijk. De gekozen heldere structuur, een keurige chronologische gang door Schmidts leven en werk, draagt bij aan die leesbaarheid. Het is, wellicht mede daardoor, een enigszins braaf boek geworden. Linders heeft een immense hoeveelheid feiten en feitjes weten te verzamelen (een ‘schatkamer’ dus voor verder Schmidt-onderzoek), die op ordelijke wijze worden gerangschikt, met aardige paragraafen hoofdstuktitels als ‘Domineesland’, ‘Als een spin in haar web’, ‘Het evangelie van de emancipatie’, ‘Drie brillen en een loepje’.
De rode draad in deze studie vormt de paradox in Schmidts leven en schrijverschap. De titel van de dissertatie moge in een andere richting wijzen, maar in feite heeft Schmidt altijd gedaan wat haar moeder haar had voorgehouden: niet trouwen, hard werken om een carrière op te bouwen en een beroemd schrijfster worden. Linders benoemt deze houding vervolgens als ‘ambivalent‘, zowel existentieel als poëticaal: tweeslachtige gevoelens over haar eigen capaciteiten, tweeslachtige gevoelens over de kwaliteit van haar werk (zeker waar het haar werk voor volwassenen betrof), maar ook een tweeslachtige houding ten opzichte van het gezag en een (mogelijk) verzet daartegen. De verdienste van deze studie is dat Linders laat zien - in leven en werk -, dat Schmidt
| |
| |
slechts ten dele de rebelse geest is geweest, waarvoor men haar altijd gehouden heeft.
Een helder gestructureerd, leesbaar boek dus op het eerste gezicht. Maar is het ook een géed boek? Tenslotte hebben we hier te maken met een dissertatie. Doe nooit wat je moeder zegt beoogt immers méér to zijn dan zo maar een publicatie over Schmidt, het is de eerste écht grote studie over haar.
Juist omdat het hier om een proefschrift gaat, lijken me een aantal op- en aanmerkingen gerechtvaardigd. In deze teksrsoort verwacht je in elk geval iets als een (al of niet stevige) theoretische basis. Die is in dit bock wel erg smal. In het ‘Woord vooraf’ verwijst Linders naar Dorleijns oratie Terug naar de auteur, waarin deze betoogt hoezeer de auteur de verbindende factor vormt tussen tekst, poëtica en lirerair-sociale context. (Op zichzelf naruurlijk geen opzienbarende of revotutionaire gedachte, maar op dát moment, 1989, en uit zíjn mond - Dorleijn gold toentertijd als een van de jonge (Sötemann is de enige oude) peetvaders van het poë;ticale onderzoek - toch een wending in onderzoeksrichting binnen de neerlandistiek). In de rest van haar betoog komen we of en toe, veelal in de noten, nog wel wat theoretische noties (veldtheorie, polysysteemtheorie, poëticale theorieën) tegen, maar in feite moet, als ik het goed zie, Dorleijns oratie als het échte uitgangspunt beschouwd worden. Deze wat dunne theoretische invalshoek heeft onder meer tot gevolg dat het niet altijd even duidelijk is, wat Linders met haar boek voor heeft. Anders gezegd, waar gaat dit proefschrift nu precies over? Gaat het om een onderzoek naar de factoren die bijgedragen hebben aan Schmidts canonisering (veel aandacht voor kritiek en vooraanstaande critici)? Is het toch vooral een biografisch proefschrift met veel aandacht voor de historische context (de jaren vijfrig en zestig komen uitgebreid in beeld)? Gaat het om de literatuuropvattingen van Schmidt en moeten we deze studie als een vorm van poëticaal onderzoek beschouwen? Welnu, Doe nooit wat je moeder zegt gaat in feite overal over (dar is overigens - ‘elk nadeel heb zijn voordeel’,
zoals de grootste Nederlandse filosoof na Spinoza pleegt to zeggen - tegelijkertijd voor de nauwelijks in wetenschap of wetenschappelijkheid geïnteresseerde lezer weer het aardige van het boek, iedereen vindt wel iets van zijn gading), en daardoor hinkt deze dissertatie op te veel gedachten en uitgangspunten, was niet bevorderlijk is voor de coherentie. Het is daardoor een nogal hybridisch geheel geworden, met alle gevolgen van dien.
Een ander bezwaar hangt samen met dat hybridische karakter. De ondertirel van het boek luidt: ‘Annie Schmidt, de geschiedenis van haar schrijverschap’. Dat schrijverschap komt er nogal bekaaid vanaf, er is veeleer sprake van ‘een geschiedenis van de waardering van haar schrijverschap’. Vele, vele critici komen aan het woord, maar de teksten zélf komen to weinig aan bod, in feite vrijwel uitsluitend in thematische zin. En zo blijft de literariteit van Schmidts werk onderbelicht. Een meer analytische aanpak zou niet hebben misstaan en zou de bewijskracht van Linders beweringen hebben versrerkt.
Annie M.G. Schmidt is self nooit getrouwd.
Enkele voorbeelden van een mogelijke analytische aanpak: zoals bekend bewonderen niet alleen kinderen het werk van Schmidt, maar ook zeer veel volwassenen. Zou die dubbele bewondering niet juist het gevolg zijn van de literaire kracht van Schmidts werk? In dit analytisch-interpretatieve verband had Linders meer gebruik kunnen en moeten maken van de theoretische notie ‘implied reader’, omdat Schmidt klaarblijkelijk twee ‘implied readers’ voor ogen heeft. Met name het proza biedt op dit punt tal van interessante mogelijkheden. In Minoes legt de hoofdfiguur, immers in een identiteitscrisis verkerend, op een gegeven moment een bezoek of bij de zogenaamde ‘praatdokter’, gerooid met de omineuze naam ‘dokter Schuld’. Deze zelfde functionaris heeft bovendien een kat met de naam ‘Analieze’. Dergelijke grapjes (schuld, analyse) zijn uitsluitend te vatten door de vol- | |
| |
wassen lezer. Zoals ook deze, waarvoor je wel langer ‘doorgeleerd’ moet hebben. Tante Moortje geeft Minoes deze raad: ‘Lik jezelf. Dat is het begin en het einde van alle wijsheid.’ Voor bepaalde volwassen lezers roept deze uitspraak ongetwijfeld reminiscenties op aan de klassieke uitspraak (in Delphi): Gnothi seauton. Oftewel: Ken Uzelf.
Maar ook elders richt Schmidt zich tevens tot de volwassen lezer. Zo is het opstijgen van de lift door het dak van het warenhuis in Abeltje mijns inziens te beschouwen als een mooie metafoor van de verbeelding: een vlucht dwars door de beperkingen van de alledaagse realiteit naar de onbeperkte vrijheid en ruimheid van het rijk van de fantasie. Om in termen van Abeltje te blijven: Annie Schmidt heeft altijd van meer dan één lift gebruikgemaakt.
Maar niet alleen wat de duiding van het werk aangaat, laat Linders kansen liggen of kiest ze voor te gemakkelijke oplossingen. Eigenlijk stelt ze zich te weinig vragen. Zo wees Frans Ruiter tijdens de promotie er terecht op, dat er méér gedaan had kunnen worden met de geschiedenis van de waardering van Schmidts schrijverschap. Een van de interessantste aspecten van Linders studie acht hij de plaatsing van de gewijzigde waardering tegen de achtergrond van de ingrijpende veranderingen in ‘het literaire veld’ in de afgelopen halve eeuw. Linders schrijft daarover: ‘Schmidt was een van de eerste kinderschrijvers over wie gezaghebbende smaakmakers uit het literaire veld een positief oordeel durfden uit te spreken. Met haar opname in het literaire circuit nam de status van de literaruur toe die zij beoefende. Die statusverhoging gelds in bescheiden mate voor cabaretteksten, journalistiek en theaterstukken, het geldt bij uitstek voor kinderliteratuur’ (p.379). Linders gaat er in din citaat kennelijk stilzwijgend vanuit dat de status van het literaire veld min of meer een constante is. Alles wat in het literaire circuit eerst niet gewaardeerd wordt en later wel, ondergaat binnen de gedachtegang van Linders kennelijk een statusverhoging. Ruiter is een andere zienswijze op dit verschijnsel toegedaan. Zou het niet zo kunnen zijn dat het literaire veld, de literatuur als geheel, vanaf de jaren zestig aan status heeft ingeboet (of van plaats binnen de cultuur is veranderd) en dat juist dààrom voorheen minder gewaardeerde genres een volwaardiger plaats toebedeeld krijgen? En zou een dergelijke visie niet eerder stroken met het proces van nivellering en democratisering waar Linders met enige regelmaat over spreekt? Een zienswijze waar veel voor te zeggen valt.
De hybridische opzet van Linders proefschrift heeft ertoe geleid, dat het te veel kritische vragen oproept. Weliswaar heeft zij ons een uitgebreid, goed gedocumenteerd, goed geschreven naslagwerk geschonken, maar Linders beweegt zich op te veel verscheidene terreinen, waardoor geen enkel gebied écht geëxploreerd kan worden en de lezer, ondanks de veelheid aan gegevens, met een ietwat ontevreden gevoel achterblijft. Het had zo veel mooier kunnen zijn.
harry bekkering
| |
Narratieve filosofen
André Klukhuhn & Toef Jaeger (red.), Schripende denkers. Met bijdragen van: Hans Achterhuis, Frans Boenders, Jan Bor, Désanne van Brederode, M. Februari, Arnold Heumakers, André Klukhuhn, Rudy Kousbroek, Geerten Meijsing en Willem van Reijen. Amsterdam-Antwerpen: De Arbeiderspers, 2000, 236 blz., ƒ 39,90. ISBN 90 2952 529 0.
Wat heeft iemand die de literatuurwetenschap beoefent aan een boek over Schrijvende denkers? De tien opstellen die het boek bevat, gaan over filosofen, zoals Heidegger, Nietzsche en Rorty. Deze filosofen hebben hun gedachten op papier gezet. Daarin gelijken zij schrijvers van literatuur. Wat hebben die schrijvende filosofen gemeen met literaire auteurs? En hoe moeten wij eventuele overeenkomsten tussen beide beoordelen? Aan die vragen is aandacht besteed in een reeks voordrachten die in 1998 is gehouden onder auspiciën van het Studium Generale van de Universiteit Utrecht en de Stichting Literaire Activiteiten aldaar. Het boek is het resulraat daarvan. De aanduiding ‘schrijvende denkers’ verwijst overigens niet alleen naar de filosofen van wie het denken en schrijven wordt geanalyseerd, maar ook naar degenen die de analyse ondernemen. Naast filosofen, zoals André Klukhuhn en Willem van Reijen, zijn dat literatuurbeschouwers (Arnold Heumakers) en niet te vergeten literaire auteurs (Geerten Meijsing en M. Februari).
Het filosofische verslag en het literaire werk lijken sterk op elkaar,
| |
| |
Mechanische eend. Illustratie uit Schrijvende denkers.
zo wordt in verschillende bijdragen betoogd. De schrijver(s) van de Rig Veda, Chuang Tzu, Lucretius, Cicero, zij maakten allemaal nadrukkelijk gebruik van retorische en stilistische middelen, aldus Frans Boenders in zijn bijdrage. Verder heeft Nietzsche erop gewezen dat men zich in de wetenschap bedient van ‘een bewegend leger metaforen’. Retorica, stilistiek, metaforiek, zij spelen een belangrijke rol in zowel literaire als filosofische geschriften. Daar komt nog iets bij. In de hedendaagse filosofie, maar ook in de literatuurwetenschap, hoort men steeds vaker het standpunt verkondigen dat het onderzoeksverslag een sterk narratief karakter heeft en ook zou moeten hebben. Veel aanhangers van dit standpunt lijken er geen problemen mee te hebben dat zij, zo denkend, de grenzen tussen wetenschap en literatuur uitwissen. In tegendeel, eindelijk zijn zij verlost van een naar waarheid zoekende wetenschap en van methodologische spelregels die het wetenschappelijk verkeer bepalen. Net als Richard Rorty willen zij af van de aloude filosofische gedachte dat argumenten tellen en dat er een dwingende waarheid bestaat, waarmee anderen zijn te overtuigen. Volgens Rorty moet de filosoof geen argumentatief betoog houden om een ander menswaardig te behandelen, hij moet verhalen schrijven om te stichten. De Negerhut van Oom Tom heeft meer gedaan voor de afschaffing van de slavernij dan al dat geredeneer van denkers uit de Verlichting, aldus Rorty.
Wat opvalt in verschillende bijdragen aan de bundel is dat de gedachtengang van Rorty wordt geanalyseerd en dat men een tijdlang met zijn denken meegaat, maar niet tot het bittere eind. Geerten Meijsing, die zegt zich te verzetten tegen de tirannie van de dwangmatige logica, kiest de kant van Rorty, maar moet uiteindelijk toegeven dat de uitkomsten van diens gedachtegang, waarin filosofie wordt teruggebracht tot een vorm van literatuur, mager zijn en weinig origineel. Hans Achterhuis, die het voorbeeld van De Negerhut van Oom Tom uit Rorty's betoog aanhaalt, heeft zo zijn bedenkingen bij het door Rorty voorgestane genre van de utopie om zijn gevoel van medeleven voor de ander tot uitdrukking te brengen en af te zien van redelijke argumenten. Rudy Kousbroek trekt het meest fel van leer tegen wat hij noemt ‘het postmoderne filosofengebroed dat uit het ei van Heidegger is gekropen’ en voor wie geldt dat waarheid nog slechts een kwestie van gevoel is. Kousbroek wenst het klassieke idee van ‘waarheid’ te verdedigen, ‘als iets dat onafhankelijk van onze gevoelens bestaat’. Ook Désanne van Brederode staat gereserveerd tegenover de denkbeelden van Rorty. Haar bezwaar komt erop neer dat zij het lezen van fictie doorgaans te vrijblijvend vindt en dat geldt, volgens haar, in niet mindere mate voor de ‘verliteratuurde filosofie’ van Rorty. De kwestie van vrijblijvendheid van beweringen wordt ook aangesneden in de laatste bijdrage aan de bundel, die van M. Februari. Het is een spitsvondige analyse van een arrest uit 1940 met als vraag: wat te doen met juridische uitspraken, waarin een claim op waarheid wordt gelegd, tegen
De geschiedenis van de filosofie volgens Jan Bor
| |
| |
de achtergrond van scepsis ten aanzien van taal en logica? De bijdrage van Februari heeft zowel een discursief als een metaforisch karakter: zij onderwerpt het genoemde arrest aan een aantal vergelijkingen. Hier is niet meer uit te maken of men te maken heeft met filosofische literatuur dan wel met verliteratuurde filosofie. Of dit soon betogen in de toekomst het predicaat ‘wetenschappelijk’ krijgt, zal afhangen van de invulling van dit begrip. De strijd daarover is, getuige dit boek, nog in volle gang.
klaus beekman
| |
Het beeld van Zuid-Afrika in de Nederlandse letteren
Wilfred Jonckheere, Van Mafeking tot Robbeneiland. Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur 1896-1996 Nijmegen: Vantilt, 1999, 224 blz., ill., ƒ 39,90/798 BEF. ISBN 90 75697 21 X.
Van de Zuid-Afrikaanse schrijver Karel Schoeman verscheen onlangs het reisverslag Stamlandm, waarin hij zijn indrukken naar aanleiding van een kort verblijf in Nederland weergeeft. Opmerkelijk is de voeling die hij met het land van herkomst van zijn grootouders behouden heeft: ‘Waar ek terugdink aan die kort besoek aan Nederland, is dit wat die duidelikste in my geheue uitstaan die gevoel van tuiswees... nie net in Amsterdam waar ek vir etlike jare gewoon het nie, maar ook in dele van die land waar ek nooit eerder was nie, tuis op 'n manier waarop ek dit nog nooit gevoel het in die land waar ek gebore is en grootgeword het nie, asof dit 'n tuiskoms was eerder as bloot ‘n besoek... Bowenal het hierdie gevoel verband gehou met die Nederlandse taal, wat verweef is met my vroegste herinnerings as uiterlike teken van tuiswees en geborgenheid’ (p. 28). Schoeman geeft hier aan dat als gevolg van de stam- en taalverwantschap de band tussen Nederland en Zuid-Afrika een bijzonder karakter heeft. Dat blijkt natuurlijk ook uit de geschiedenis van de betrekkingen tussen beide landen vanaf de landing van Jan van Riebeeck in 1652 tot het aantreden van een zwarte meerderheidsregering in 1994. Dat Nederland daarbij niet steeds blindweg de kant van de blanke stamgenoten koos is vorig jaar nog gebleken met de enthousiaste ontvangst van Nelson Mandela. De intensiteit van het Nederlandse meeleven met de Boeren tijdens de Anglo-Boerenoorlog enerzijds en de golf van kritiek op het apartheidsbeleid anderzijds kan slechts vanuit een gevoel van hechte verbondenheid verklaard worden. Dat van deze bijzondere relatie ook in de Nederlandse literatuur sporen terug te vinden zijn is vanzelfsprekend.
In het mooi verzorgde Van Mafeking tot Robbeneilandonderzoekt Wilfred Jonckheere, die jarenlang Nederlandse literatuur in Zuid-Afrika doceerde, de neerslag van Zuid-Afrika in de Nederlandse, inclusief de Viaamse, letteren. Hij beperkt zich daarbij tot de laatste honderd jaar en tot die ‘Nederlandstalige literatuur (inclusief jeugd- en populaire literatuur) over Zuid-Afrika die in het literaire circuit in Nederland en Vlaanderen een rol
Omslag van het Leiden Zuid-Africa Album, 1989
heeft gespeeld en waarin een veranderend beeld, dat zich beweegt tussen de polen bewondering en afkeer, tot uiting komt’ (p. 9). Hij voegt hieraan toe: ‘Ik bespreek dus auteurs die hoofdzakeliik in boekvorm in de Nederlanden publiceerden omdat vooral hun teksten het beeld van Zuid-Afrika hebben gevormd’ (p. 10). Elisabeth Eybers en Breyten Breytenbach blijven buiten beschouwing omdat Jonckheere ze beschouwt als Afrikaanse auteurs. Johannes Van Melle en Emma Huysmans komen wel ter sprake omdat hun teksten tot de beeldvorming over Zuid-Afrika hebben bijgedragen.
Deze uitgangspunten doen een aantal vragen rijzen omdat ze aan duidelijkheid te wensen overlaten. Wat is het literaire circuit en wat betekent in het literaire circuit ‘een rol spelen’? Gaat het alleen over het beeld van Zuid-Afrika in het literaire circuit of vooral over de beeld- | |
| |
vorming over Zuid-Afrika via de literatuur bij het lezerspubliek? Horen werken voor de jeugd en populaire literatuur tot het lireraire circuit? Hoe komt men te weten welke teksten de publieke opinie het sterkst beïnvioedden? In welke mate hebben de gedichten van Adriaan Roland Holst en Jan Greshoff dat gedaan? Hebben literaire werken hoegenaamd een beduidende impact op de beeldvorming over Zuid-Afrika gehad? Deze en andere vragen hebben vooral met de receptie van het literaire werk te maken, een erg weerbarstig gebied. Bovendien moet de literatuur over Zuid-Afrika dan binnen een bredere context gesitueerd worden. Zijn andere media en manifestaties allerhande niet van veel groter belang geweest? Hebben politieke stellingnames en debatten, tv-berichtgeving en documentaires, popmuziek en -concerten en het optreden van de antiapartheidsbeweging niet een veel wijdere uitkringing gehad? Op de plaats en het effect van de Nederlandstalige literatuur over Zuid-Afrika binnen een ruimer maatschappelijk kader gaat Jonckheere niet in. Er blijven dan ook nogal wat vragen onbeantwoord. Jonckheere maakt daardoor zijn ambitieuze opzet niet waar.
Jonckheeres studie beperkt zich tot het beeld van Zuid-Afrika in de Nederlandstalige literatuur. Hij biedt een degelijk beargumenteerd, chronologisch overzicht waarin hij nu eens een panoramisch gezichtspunt inneemt en dan weer op het individuele werk zelf locust. Deze werkwijze resulteert in een afwisselend
Aan breyten breytenbach.
en boeiend geheel. Haast onvermijdelijk zijn er enkele hiaten. Zo geeft Jonckheere in de inleiding aan het toneel niet te zullen bespreken omdat er, afgezien van de Boerenoorlog, haast niets te vinden is. Nu was samen met Het huis van Mama Pondo (1971) van Aster Berkhof het toneelstuk De honden (1964) van Tone Brulin zeker een van de meest invloedrijke werken over Zuid-Afrika. Het stuk was een echte spraakmaker. De opvoering ervan leidde tot hevige protesten, waardoor de discussie over de apartheid in Vlaanderen op de politieke en maatschappelijke agenda werd geplaatst. Brulin schreef trouwens nog twee andere toneelstukken over Zuid-Afrika: Schildknaap van een vechtjas en De laatste dagen van Clover Fields of a coon's carnival. Het is jammer dat Jonckheere het toneelwerk van Brulin onbesproken laat.
Van Mafeking tot Robbeneiland documenteert de scherp wisselende houding tegenover Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur die beweegt tussen bewondering en medeleven aan de ene kant, en onbegrip en verguizing aan de andere. Er heeft zich inderdaad een drastische ommekeer voorgedaan. Jonckheere concludeert hieruit dat de Nederlandse literatuur over Zuid-Afrika evenveel reveleert over: ‘...het beeld dat men zich over Zuid-Afrika vormde als over het zelfbeeld dat Nederland erop nahield in de ontstaanstijd van dit soort teksten’ (p. 207). Men zou echter ook kunnen argumenteren dat de Nederlandse schrijver consequent de underdog heeft gesteund en principieel kant heeft gekozen tegen het onrecht. Vanuit deze optiek liggen heden en verleden niet zo ver uit elkaar. Het zijn juist de officialisering en de voortdurende verstrakking van het apartheidsbeleid door de Nasionale Partyregering die tot een tegenreactie noopten en Zuid-Afrika in het verdomhoekje plaarsten.
Nu de kaarten totaal anders liggen, valt te verwachten dat de literaire belangstelling voor Zuid-Afrika zal wegebben. Jonckheeres Van Mafeking tot Robbeneiland brengt, ondanks de tekortkomingen, een intrigerende beschrijving van de literaire beeldvorming over Zuid-Afrika in de Nederlandse literatuur.
luc renders. |
|