| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Leven en werk van ‘hooghgeleerde VOS’
In 1957 vroeg de Amsterdamse letterenfaculteit in een prijsvraag om een levensschets van Gerardus Joannes Vossius, hoogleraar van het eerste uur aan het Amsterdamse Athenaeum Illustre en dus in zekere zin grondlegger van de Universiteit van Amsterdam. Kennelijk met weinig gevolg, want in 1959 werd de prijsvraag opnieuw uitgeschreven en dit keer met gunstiger resultaat: de lauwerrak kon worden uitgereikt aan C.S.M. Rademaker. In de jaren die volgden werkte de auteur zijn ingezonden schets om tot een volwaardige biografie, die hij in 1967 verdedigde als proefschrift. In 1981 verscheen een verbeterde, Engelstalige versie en inmiddels is het boek aan een vierde leven begonnen, opnieuw herzien en ditmaal weer Nederlandstalig: Leven en werk van Gerardus Joannes Vossius (1577-1649) (Hilversum: Verloren, 1999, 384 blz., ill., ƒ49,-. ISBN 90 6550 058 8).
Het boek biedt, net als in zijn vorige verschijningsvormen, een tamelijk gedetailleerd biografisch overzicht. Ondanks een nieuwe hoofdstukindeling is de lopende tekst grotendeels gelijk gebleven. De verschillen liggen op een ander vlak, zo is alle Latijn voorzien van een vertaling, zijn er illustraties opgenomen en is het oorspronkelijk zeer uitgebreide notenapparaat danig teruggesnoeid. Al deze veranderingen zijn bedoeld om het boek voor een breder publiek toegankelijk te maken. Het is de vraag of dat echt is gelukt. Het boek is nog steeds geen allemansvriend, daarvoor is de behandelde stof - filosofische vraagstukken, theologische kwesties, de ontwikkelingen in het retoricaonderwijs - soms gewoonweg te complex. Ook is de bespreking van de vele wetenschappelijke publicaties van Vossius geen lichte kost. Om echt een breed publiek te bereiken had Rademaker Vossius meer in zijn tijd moeten plaatsen en zich sterker moeten concentreren op de algemene, grote lijnen in plaats van op wetenschappelijke details.
De nieuwe uitgave is dus geen boek voor een groot publiek, maar dat hoeft ook niet. Rademaker biedt aan studenten in de humaniora, of dat nu neerlandici, historici of classici in opleiding zijn, via Vossius een uitstekende toegang tot de wereld van het late humanisme en de Republica Literaria van de zestiende en zeventiende eeuw, en dat is een groot goed. De tijd dat de Universiteit van Amsterdam het eigen verleden, met figuren als Vossius, belangrijk genoeg achtte voor een prijsvraag is immers voorgoed voorbij en de Neo-Latinistiek moet, ondanks bloeiend onderzoek, vechten voor haar voortbestaan. Laten we hopen dat deze nieuwe uitgave van Rademakers biografie helpt het belang van de humanistische geleerdencultuur te beklemtonen.
johan koppenol
| |
De levensreis van Hermanus Verbeeck
Dit jaar zal de serie egodocumenten van uitgeverij Verloren worden afgerond. Jammer, want de redactie, bestaande uit Rudolf Dekker en Gert-Jan Johannes, heeft bijna vijfentwintig bijzondere en om de meest diverse redenen boeiende teksten het licht doen zien.
Ook de autobiografie van Hermanus Verbeeck (1621-1681), die vorig jaar verscheen, is weer zo'n bijzondere tekst (Memoriaal ofte mijn levensraijsinghe. Ed. Jeroen Blaak. Hilversum: Verloren, 1999, (Egodocumenten, deel 16), 232 blz., ill., ƒ45,-. ISBN 90 6550 163 0).
Het leven zat deze makelaar, grutter, waagklerk en literator niet mee. Het ongeluk van Verbeeck druipt van de regels af. In zijn jeugdjaren moet het er allemaal nog niet zo somber hebben uitgezien. Als zoon van een redelijk welvarende katholieke bontwerker volgde Verbeeck de Latijnse School en was hij voorbestemd om zijn vader op te volgen. Maar met name de levenslange gezondheidsproblemen van Hermanus waren er debet aan dat hij in economische zin niet slaagde in het leven. De bontwinkel liep slecht en moest in 1648 verkocht worden. Vervolgens beproefde Verbeeck zijn geluk onder meer als makelaar. In het archief van het makelaarsgilde is goed te volgen hoe vaak Verbeeck wel niet moest verzuimen wegens allerlei lichamelijke ellende. Hij melde zich regelmatig bij de klerk van het gildebos die de uitkeringen aan zieke broeders verzorgde. In 1677 werd hij zelfs bijna het hele jaar bedeeld.
Zijn positie binnen de familie had volgens Verbeeck te lijden onder zijn misère. Zijn familieleden waren geslaagder in het leven dan hij en keken hem daarop aan.
Hierin lijkt de voornaamste reden te liggen om het Memoriaal te schrijven. Verbeeck wilde zich verantwoorden tegenover zijn familie.
| |
| |
Maar ook zocht hij troost en die vond hij door zijn geschiedenis te gieten in een religieus levensverhaal. Hij identificeerde zich sterk met Job die net als hij door God met ongeluk werd overladen en op die manier werd beproefd. De beloning zou na dit leven volgen. Verbeeck probeerde daarmee ook aan te geven dat hij geen schuld had aan hetgeen hem tijdens het aardse leven was overkomen en probeerde zo de achting van zijn omgeving terug te winnen. Verbeecks identificatie met Job bepaalt ook de toonzetting van zijn levensverhaal: het is een klaagzang waarin weinig plaats is voor vrolijke gebeurtenissen. En dat maakt de tekst van zesduizend nogal slecht geschreven regels helaas wat moeilijk te verteren.
Het Memoriaal verschaft geen kennis over Verbeecks literaire werk. Een deel hiervan is in handschrift, deels autografen, achter het handschrift Memoriaal gebonden. Het gaat om een liedbundel Sanggodin (1662), verschillende ‘bygedichten’, gelegenheidsgedichten en religieuze poëzie, Hollandze malligheijt (1654, over onzinnige gesprekken in het kraambed) en diverse toneelstukken die, zover bekend, niet werden opgevoerd.
Verbeeck doet denken aan zijn tijdgenoot Jan Sieuwertsz Kolm, die ook van baan naar baan zwierf, een (toneel) dichter was en een autobiografische tekst schreef die af en toe even onleesbaar is maar desondanks een unieke kijk geeft op een literator van het tweede plan.
ellen grabowsky
| |
Voor de liefhebbers
De speurtocht naar ‘wie wat las’ heeft met de handelseditie van De Kruif's proefschrift over de Haagse leescultuur in de achttiende eeuw een nieuwe impuls gekregen: Liefhebbers en gewoontelezers; Leescultuur in Den Haag in de achttiende eeuw (Zutphen: Walburg Pers, 1999, 360 blz., ill., ƒ79,50. ISBN 90 5730 080 x). Het onderzoek is gebaseerd op twee bronnen: de klantenboeken van de boekhandelaar Van Cleef en boedelinventarissen. Maar de klantenboeken komen nauwelijks aan de orde; het hele verhaal draait bij De Kruif om de boedels. Als iemand overleed en er waren onduidelijkheden over de erfenis, dan werd een boedelinventaris opgesteld. De notaris liep door het huis van de overledene en noteerde alles wat hij aantrof van enige waarde; ook boeken, en daar is het De Kruif om te doen. Door de inventarissen
Omslag Liefhebbers en gewoontelezers.
te lezen kunnen we ontdekken welke boeken iemand in huis had, en zo weten we wat iemand las.
Hoewel boedelonderzoek lange tijd als een kansrijke methode gold om lezers te betrappen, is het optimisme inmiddels wat afgenomen. De boedels zijn een lastige bron: boeken hebben is nog geen boeken lezen. Dit bezwaar noemt De Kruif zelf ook, maar toch gaat ze er zomaar vanuit dat de boeken die ze aantrof allemaal gelezen werden. Eigenlijk gaat haar boek dus helemaal niet over lezers, maar over boekenbezit! Maar dit is een klein probleempje in vergelijking met wat ons nog te wachten staat met de boedels. Kan van het beeld dat de inventarissen geven het werkelijke Haagse boekenbezit worden afgeleid? Dit is de hamvraag en volgens De Kruif is het antwoord natuurlijk ja. Met veel statistische slimmigheden en inventieve berekeningen versleutelt ze de gegevens uit de boedels. Gelukkig is het leeuwendeel van de statistiek naar bijlagen verbannen en dit komt de leesbaarheid zeer ten goede: de wiskunde is voor de liefhebbers, niet voor de gewoontelezers.
Wat kunnen wij als lezer verwachten? De Kruif heeft 822 boedelinventarissen verzameld, verspreid over de periodes 1700-1710, 1750-1760 en 1790-1800. Daarmee probeert ze een beeld te geven van de gehele achttiende eeuw. Het blijkt dat ruim veertig procent van de Hagenaars aan het begin van de achttiende eeuw geen boeken had. Halverwege de eeuw vond De Kruif wat vaker boeken in de inventarissen, maar aan het eind heeft nog steeds ruim veertig procent geen boeken. De auteur concludeert
| |
| |
daarom dat er voor Den Haag geen sprake was van een leesrevolutie. Deze uitkomst is op zich niet zo spectaculair, een liefhebber verlangt naar meer. En dan komt de statistiek natuurlijk nadrukkelijk in beeld. Aan de ene kant bevat het boek een stortvloed van gegevens, waar ieder wel iets van zijn of haar gading in kan vinden. Aan de andere kant blijven het stukjes van een puzzel, waarvan de voorbeeldplaat zoek is. De auteur biedt weinig aanknopingspunten om de waarde van de brokjes informatie in te schatten. Het zou leuk geweest zijn als de stad Den Haag wat meer in beeld was gebracht. Wat voor stad was het eigenlijk in de achttiende eeuw? Wat voor mensen liepen er rond die al die boeken in hun bezit gehad zouden hebben? Hoewel De Kruif met haar boek laat zien dat leesonderzoek ook anders kan, ben ik er bepaald niet van overtuigd dat het ook zo moet.
matthijs van otegem
| |
Met Harm Kamerlingh Onnes op reis in het Verre Oosten
In de zomer van 1922 ontving de kunstschilder Harm Kamerlingh Onnes (1893-1985) een brief van zijn oom Dolf uit Medan op Noord-Sumatra. Hierin bedankte Adolf Johan Kamerlingh Onnes (1864-1933) zijn neef voor een aantal schilderijen dat hij een ereplaats in zijn huis had gegeven en nodigde de maker tevens uit voor een reis naar Indië, China en Japan.
Nadat Dolf Kamerlingh Onnes weer terug in Holland orde op za-
Een van Kamerlingh Onnes' tekeningen
ken had gesteld, kon het tweetal aan hun reis beginnen. Met de trein reisden ze naar Genua (in die tijd een gebruikelijke afreishaven naar Indië), waar ze in december 1922 inscheepten op de ‘Vondel’. Oom Dolf, die eigenaar-directeur was van een adminstratiekantoor in Medan dat de belangen behartigde van verschillende bedrijven en plantage-ondernemingen, benutte deze reis, die zijn laatste zou zijn, om zaken af te handelen voordat hij zich definitief in Nederland zou vestigen. Neef Harm was sinds een aantal jaren werkzaam als professioneel kunstschilder en ontwerper. Een jaar voor zijn reis had hij voor het Leidse laboratorium van zijn oom Heike, de beroemde natuurkundige, de glas-in-lood ramen ontworpen.
Harm, die bescheiden van aard was en niet rookte en dronk, observeerde tijdens de overtocht zijn medepassagiers en de gebeurtenissen aan boord. Hij deed dit later ook tijdens hun tocht door het Verre Oosten. In brieven aan zijn ouders en zusters schreef hij hierover in een bondige en vaak humoristische stijl. Harm moest niets hebben van de zakenwereld van zijn oom Dolf. Hij was geïnteresseerd in kunst en muziek. Tijdens hun verblijf op Sumatra en Java zat hij dan ook bijna elke avond in de bioscoop, bezocht in Indië, China en Japan theateruitvoeringen en maakte met regelmaat uitstapjes naar cultuurhistorische bezienswaardigheden. Hij deed zijn familie hiervan gedetailleerd verslag. Als een ware kunstschilder en woordkunstenaar toonde hij hen het rijke palet van kleuren, geuren en smaken van het Verre Oosten. Personen en situaties mat hij af aan gebeurtenissen die in familiekring bekend waren. En alsof dat nog niet genoeg
| |
| |
was, sierde hij zijn brieven op met schitterende schetsen en tekeningen en sloot foto's bij.
Dit alles maakt de brieven van Harm Kamerlingh Onnes tot bijzondere juwelen die vandaag de dag voor geïnteresseerde letterkundigen, kunst- en cultuurhistorici unieke documenten zijn, waarin ze in woord en beeld worden geïnformeerd over de Indische avondkermis (pasar malem) en bioscopen, het specifieke van Indische, Chinese en Japanse kleding, de zuidoost-Aziatische natuur, Chinese en Japanse technologische ontwikkelingen en de wijze waarop Europeanen in het Verre Oosten woonden, werkten en hun vertier zochten.
Geïnteresseerden in koloniale literatuur van de eerste dertig jaar van de twintigste eeuw zouden naast de reisimpressies van Louis Couperus in Oostwaards (1923) en van E. du Perron in diens Scheepsjournaal van Arthur Ducroo (1939), ook eens de brieven van Harm Kamerlingh Onnes moeten lezen. Zijn brieven geven een extra dimensie aan Indische bellettrie zoals ook Aan de poort van het Oosten van de bijna vergeten schrijfster Annie Salomons (1927), Zoutwaterliefde van Melis Stoke (1929) en De andere wereld van Madelon Székely Lulofs (1934).
Dirk Buiskool traceerde de brieven van Harm Kamerlingh Onnes tijdens zijn onderzoek naar de Chinese bevolkingsgroep te Medan en publiceerde ze in De reis van Harm Kamerlingh Onnes. Brieven uit de Oost 1922-1923 (Dirk A. Buiskool (red). Hilversum: Verloren, 1999, 280 blz., ill., ƒ49,-. ISBN 90 6550 053 7). Hij vond Rudy Kousbroek bereid er een voorwoord bij te schrijven, terwijl hijzelf in de inleiding ingaat op het leven van Harm en Dolf Kamerlingh Onnes en Tjong A Fie (1860-1921), de belangrijkste handelaar in Indië, nestor van de Chinese gemeenschap te Medan en zakenpartner van Dolf Kamerlingh Onnes. Dan volgen de rijk geïllustreerde 220 bladzijden tellende brieven en een katern kleurenafbeeldingen. Het boek sluit af met een uitgebreid commentaar, opsomming van de geraadpleegde bronnen, diverse bijlagen (onder meer stambomen van de families Kamerlingh Onnes en Tjong A Fie) en een personen- en zakenregister bij de brieven.
a. zuiderweg
| |
Een gemiste kans
Piet Kralt behoort ongetwijfeld tot de meest gezaghebbende Vestdijkologen. Hij dankt dit onder meer aan zijn studies over de Ierse en de historische romans. Voor zijn nieuwe essaybundel heeft hij een intrigerende titel gekozen, die hij ontleend heeft aan de uitspraak van Vestdijk ‘Wonderlijk, irrationeel en paradoxaal is namelijk het gehele leven, op ieder moment, en in al zijn manifestaties’ (Paradoxaal is het gehele leven. Het oeuvre van Vestdijk. Amsterdam: AUP, 1999, 200 blz., ill., ƒ35,-. ISBN 90 5356 351 2).
In het persbericht bij deze uitgave wordt gesteld dat deze uitspraak van Vestdijk zijn werk typeert als geen ander en dat Kralt laat zien hoe deze visie niet alleen het geheel beheerst, maar ook tot in de kleinste details doordringt.
De tien gebundelde opstellen zijn alle gepubliceerd in de jaren '86 tot en met '95. De meeste in de Vestdijkkroniek, waarvan de auteur een tiental jaren redacteur is geweest. Het ligt dan ook voor de hand dat ze herschreven zijn voor een breder publiek, dat de overlappingen zijn weggewerkt en dat de recent verschenen literatuur is verwerkt. De opstellen zijn niet chronologisch geordend en de auteur heeft ernaar gestreefd een zo breed mogelijk beeld van Vestdijks schrijverschap te geven. In dit opzicht is de ondertitel ‘Het oeuvre van Vestdijk’ niet te pretentieus. In dit streven is hij geslaagd en de Vestdijk-liefhebbers komen zeker aan hun trekken. Maar hoeveel zijn dat er nog en behoren die niet allemaal tot de generatie van Maarten 't Hart of ouder?
De merkwaardige situatie doet zich voor dat de poëzie van Vestdijk vrijwel niet en zijn romans maar weinig worden gelezen. Tegelijkertijd blijft een beperkte groep Vestdijkfanaten stug doorpubliceren over diens werk, een bijna paradoxale situatie. Mijn eerste punt van kritiek heeft dan ook betrekking op de doelgroep van deze bundel. Is deze bundel geschikt en aantrekkelijk voor een breder publiek? Naar mijn mening niet. Daarvoor leent zich allereerst de keuze van de thema's niet. Zo is waarschijnlijk vrijwel geen enkele potentiële lezer geïnteresseerd in de vraag ‘Waarom heeft Vestdijk nooit een groot essay over Thomas Mann geschreven? ’ En ook het lesje ontleden in ‘Poëzie, gekunsteldheid, grammatica’ zal de intuïtieve weerzin daartegen bij de gemiddelde lezer alleen maar doen toenemen. Interessanter is het op- | |
| |
Omslag Paradoxaal is het gehele leven.
stel ‘Een raadselachtig gedicht’ over een gedicht naar aanleiding van een schilderij van Jeroen Bosch. Echt geslaagd vind ik in dit opzicht alleen ‘Spiegels van liefde en dood’. De openingszin nodigt uit tot doorlezen: ‘Het oeuvre van Vestdijk kan men om twee redenen “groot” noemen, het is omvangrijk en het is authentiek. ’ De uitwerking van het authentieke aan de hand van de thema's geluk, liefde, angst en dood toont ons Piet Kralt op zijn best. Voor de overige opstellen geldt, ondanks de korte samenvattingen van de besproken werken, dat je er pas echt van kunt genieten als je de gedichten en romans zelf intensief hebt gelezen. Dat kan en mag van een breder publieknietverwacht worden.
Wanneer we de doelgroep tot de liefhebbers van Vestdijk beperken, vervallen uiteraard bovenstaande kritische noten, maar knelt des te meer de vraag of Kralt geen slachtoffer wordt van zijn eigen werkwijze. De lezer weet van tevoren dat de schrijver in elk besproken werk wel een paradox zal aantreffen. Wat hij echter nalaat is het begrip paradox zoals dat door Vestdijk gehanteerd wordt, te verhelderen. Een aantal keren heeft Vestdijk zelf expliciet aandacht besteed aan de paradox. In ‘Het wezen van de angst’ introduceert hij het begrip paradoxale verenkeling. Hij geeft daarmee aan dat de mens zich ten opzichte van het object van de angst zowel vreemd als vertrouwd voelt. Dit gegeven lijkt me van fundamenteel belang voor de interpretatie van het werk van Vestdijk.
In het essay ‘Het wezen van de paradox’ uit de bundel Essays in duodecimo doet Vestdijk een poging om al argumenterend de moeder van alle paradoxen te achterhalen. Hij maakt daarbij onderscheid tussen verbale en reële paradoxen. De laatste vindt hij het belangrijkst, want het gaat hem om de innerlijke tegenstrijdigheid in de realiteit. Alles draait daarbij om de tegenstelling tussen het Ik en het Andere, tussen de persoonlijkheid en de algemene norm. Het lijkt me voor Kralt een uitdaging om in een volgend opstel deze tegenstelling te verhelderen. Een gemiste kans is immers niet de laatste kans.
geurt van hierden
| |
De moraal van het verhaal
Het symposium over lezen, literatuur en literatuuronderwijs dat de Letterenfaculteit van de Tilburgse universiteit jaarlijks organiseert, in samenwerking met het Letterkundig Museum en het tijdschrift Leesgoed, was in 1999 gewijd aan normen en waarden in de jeugdcultuur. De lezingen zijn nu gebundeld in Morele verbeelding. Normen en waarden in de jeugdcultuur. Bijdragen aan het gelijknamig symposium gehouden op 20 januari 1999 aan de Katholieke Universiteit Brabant (P. Mooren, H. van Lierop-Debrauwer en A. de Vries (red.). Tilburg: Tilburg University Press, 1999, 158 blz., ƒ53,-. ISBN 90 361 9650 7). Ook nu weer bleek het thema zo ruim, dat de in vier subthema's gebundelde bijdragen breed konden uitwaaieren. De benoeming van deze subthema's
- Literatuur en ethiek, Morele opvoeding in school en gezin, Eros en moraal in de adolescentie en Esthetiek en ethiek in de (jeugd)- literatuur - geeft dat vermoedelijk al weer. Maar ook per subthema
Een Kikkerboek van Max Velthuijs
| |
| |
literatuur-signalementen blijkt er een scala aan onderwerpen en opvattingen mogelijk. Arnold Heumakers verdedigt bijvoorbeeld het standpunt van de literatuur als vrijplaats: ze dient niet te worden gereduceerd tot een louter praktisch belang, moet géén verlengstuk van de ethiek zijn. En onder hetzelfde subthema stelt Sjoerd Kuyper zich zeer bewust ethisch op. Zijn bijdrage in de vorm van brieven aan collega jeugdboekenschrijver Ted van Lieshout is het meest vermakelijk. Hij klaagt over het gemak waarmee hij steeds toegeeft aan uitnodigingen voor lezingen en tekent verzet aan tegen het voorschotelen van ellende aan kinderen. En passant noemt hij de neven Duck de symbolen van de ellende die tijdens Cinekid werd vertoond: ‘de vervuiling van het milieu (Kwik) ’, ‘de oeverloze gesprekssessies van jarenzestig ouders bij hun psychiaters (Kwek) ’ en ‘de lichamelijke en geestelijke verwarring na een onverhoedse zaadlozing op zevenjarige leeftijd (Kwak) ’. Tegenover deze hilarische kwaadheid staat dan weer de serieuze opsomming van empirisch onderzoek naar invloed van literatuur op jeugdige lezers door Dick Schram. En waar Elrud Ibsch (op indrukwekkende wijze) vaststelt dat er in de literatuurbeschouwing sprake is van een ethische wende, klaagt Anne de Vries erover dat de smaakmakende critici van de jeugdliteratuur het kinderboek als ‘autonoom’ kunstwerk beoordelen. Die hedendaagse critici wisten zich evenwel nog maar kort geleden te onttrekken aan het opvoedende gemoraliseer in het schrijven over kinderboeken...
Ik beperk me verder tot het opnoemen van enkele bijdragen over moderne jeugdliteratuur. Rita Ghesquiere constateert dat er in moderne kinderboeken veel wordt gefilosofeerd (en ze kwam bovendien veel engelen tegen in die boeken). Wim Hofman laat via een bordtekening zien dat de verhalen van Roodkapje, Klein Duimpje, Hans en Grietje en Sneeuwwitje opmerkelijk veel op elkaar lijken. Piet Mooren onderzocht met enkele Kikker-boeken van Max Velthuijs de ontluikende moraliteit bij jonge kinderen. En Helma van Lierop bestudeerde beelden van relatievorming en seksualiteit in de adolescentenliteratuur. Haar bijdrage sluit overigens prachtig aan bij het onderzoek naar seksualiteit in de jeugdfase anno 2000 door Janita Ravesloot. Vermeldenswaard is nog de terugblik van Lieke van Duin op haar loopbaan, waarbij ze vaststelt dat haar studie van de kritische sociologie haar blik als gespecialiseerde recensente generalistisch heeft gescherpt.
gerard de vriend
|
|