| |
| |
| |
literatuur-recensies
Speurwerk van grote klasse
J.W.J. Burgers, De Rijmkroniek van Holland en zijn auteurs. Historiografie in Holland door de Anonymus (1280-1282) en de grafelijke klerk Melis Stoke (begin veertiende eeuw). Historische Vereniging Holland. Hilversum: Verloren, 1999 (Hollandse Studiën 35), 492 blz., ill., ƒ75,-. ISBN 90 70403 43 9.
Eigenlijk kan een bespreking van deze omvang geen recht doen aan een boek van deze allure, dat veel weg heeft van een detective. Het draait allemaal om de Rijmkroniek van Holland, bekend aan alle mediëvisten, maar ook in bredere kring, zij het dan mede gekoppeld aan de auteur, Melis Stoke. Maar daar begint voor Burgers juist direct een probleem: heeft Stoke het (hele) werk wel geschreven?
In de inleiding plaatst Burgers het werk eerst in zijn literair-historische context. De Rijmkroniek van Holland blijkt geen eenling, want in het laatste kwart van de dertiende en gedurende de eerste helft van de veertiende eeuw kende het geschiedverhaal in de volkstaal, in de rijmvorm, een grote bloei getuige de Spiegel historiael (Jacob van Maerlant, ca. 1285), de Rijmkroniek over de slag bij Woeringen (Jan van Heelu, rond 1290), de Brabantsche Yeesten (Jan van Boendale, (1316-50) en de anonieme Grimbergsche oorlog (ca. 1360). Vervolgens geeft hij een schets van de heersende oordelen betreffende de betrouwbaarheid van de Rijmkroniek. Helaas - slecht voor de spanning - onthult hij al dat de feiten vrijwel altijd correct zijn. De overgeleverde bronnen, drie volledige handschriften, aangeduid met A, Ben C, vertonen nogal war verschillen; alleen in hs. A komt de naam van Stoke voor; B en C vormen één versie. Reeds lang was bekend dat de Rijmkroniek in verschillende stadia moet zijn geschreven, maar over het aantal stadia en de dateringen daarvan verschilden de standpunten. Bovendien was er onenigheid over het auteurschap: was Stoke de enige auteur, waren er meer, of heeft Stoke alleen maar een bestaande kroniek omgewerkt? Na een bespreking van de bestaande studies concludeert Burgers dat nieuw onderzoek nodig is. Dit kloeke boek (bijna vijfhonderd pagina's) doet daarvan verslag. Daarbij wil Burgers verder reiken, want hij wil tevens licht werpen op het ‘functioneren van het werk in de politieke, maatschappelijke en culturele kaders waarbinnen het is geconcipieerd en gerecipieerd’.
Zijn speurwerk rond een van de vermoedelijke auteurs, Melis Stoke, gekoppeld aan de vragen wie hij was, wat zijn positie was, waar en wanneer hij werkre, start vanuit de al door Brill in 1885 opgemerkte oorkonde uit 1305, waarvan tekst
Een autograaf van Melis Stoke.
| |
| |
en ondertekening (met ‘a stoke’) door dezelfde hand zijn geschreven. Burgers kent nog twee andere. Nadat hij zekerheid heeft verkregen over eigenhandige ondertekening en is nagegaan vanaf wanneer ondertekening in Hollandse kanselarijen voorkwam, blijkt evident dat Stoke deze documenten zelf heeft (af)geschreven en ondertekend. Vervolgens weet Burgers op grond van ‘de hand’ nóg 39 door Stoke tussen 1296-1305 geschreven oorkonden te achterhalen. Nadere analyse van plaats en inhoud brengt aan het licht dat Stoke tussen juli 1296 en okrober 1299 waarschijnlijk als klerk in dienst was te Dordrecht, en daarna oorkonden schreef in Zierikzee en diverse andere plaatsen. Deze plotse mobiliteit kan verldaard worden uit de wisseling van de macht in Holland: graaf Jan I (*1299) werd opgevolgd door de Henegouwse graaf Jan van Avesnes, die een rondreis maakte langs de belangrijkste steden in zijn nieuwe gebied, waarbij Stoke hem kennelijk vergezelde.
In het derde hoofdstuk neemt Burgers het omstreden auteurschap van Stoke onder de loep. Vergelijking van taalvormen en zinswendingen in de door Stoke ‘gemundeerde’ (in het net geschreven) oorkonden met die in de Rijmkroniek leert dat hij in ieder geval (een van) de auteur(s) van zowel versie A als van BC geweest kan zijn. Op grond van de wijze waarop over bepaalde zaken wordt bericht leidt Burgers af dat de auteur op bepaalde tijdstippen wel op zekere plaatsen aanwezig geweest móet zijn. In al die gevallen blijkt dit te stroken met de informatie die op grond van de door Stoke geschreven oorkonden was verkregen, wat tot de conclusie leidt dat het laatste deel van versie BC, over de periode 1296-1305, van Stokes hand is. In hoofdstuk IV gaat Burgers vervolgens op zoek naar de auteur(s) van het eerste deel van versie BC en dat van de herziene versie A. Stilistische en inhoudelijke verschillen tonen aan dat BC het werk van twee verschillende auteurs moet zijn geweest. Voor zijn onderzoek naar de verschillen in woordgebruik, uitdrukkingen, stoplappen en rijmparen maakt hij gebruik van het door Willem Kuiper in zijn dissertatie over de (twee auteurs van de) Middelnederlandse Ferguut gehanteerde model. Dat levert een bevestiging op van de eerder door anderen aangegeven grens rond vers 579 van boek III, waar de gebeurtenissen van het jaar 1205 worden verhaald; tevens het jaar waarin het Egmondse Chronicon, een van de benutte bronnen, ophield. Deze verdeling van BC over twee auteurs - Anonymus en Stoke-strookt tevens met het verschillend gebruik van lombarden en paragraaftekens. Stokes deel kenmerkt zich verder door een aansluiting bij het literaire epische idioom van zijn tijd, inclusief een neiging tot wijdlopigheid en veelvuldige herhalingen.
Verder is Stokes deel levendiger geschreven, met veel meer directe rede, terwijl door middel van ironie en retorische vragen ook de suggestie wordt gewekt dat er een contact tussen dichter-voordrager en publiek plaatsvindt. In die passages geeft Stoke ook regelmatig en vaak uitvoerig moralistische beschouwingen. Vergelijkt men deze bevindingen met de ten opzichte van versie BC ingevoegde passages in A, dan moet Stoke ook de auteur zijn geweest van deze A-versie.
De tijd van ontstaan van de verschillende delen van de Rijmkroniek wordt ontrafeld in het vijfde hoofdstuk, opnieuw op grond van de inhoud. Een voorbeeld. Boek II (vs. 1243-52) biedt informatie over de dochters en kleinkinderen van de Rooms-koning Filips van Zwaben. Eén dochter werd uitgehuwelijkt in Bohemen, ‘Die zident den coninc droech Die den coninc Roedolf sloech.’ Dat moet volgens Burgers slaan op de moeder van Ottokar II van Bohemen, die sneuvelde in de strijd rond Wenen tegen Rooms-koning Rudolf van Habsburg, op 26 augustus 1278. Op fascinerende wijze weet Burgers op basis van dergelijke inhoudelijke gegevens, stilistische en thematische kenmerken van Stoke, werkwoordrijden én dateringen van Stoke als oorkondeschrijver, de ontstaansjaren van alle delen van de Rijmkroniek vrij nauwkeurig te begrenzen: een Anonymus schreef tussen 1280 en 1282 in opdracht van Floris V een volkstalige bewerking van het Egmondse Chronicon. Dit werd in 1301-02 onder graaf Jan II gecontinueerd door de grafelijke klerk Stoke, die daar in of kort na 1305, in opdracht van Willem III, een vervolg aan toevoegde en versie BC voltooide. Na 1308, wellicht tussen 1311-14, werkte Stoke deze BC-versie om tot versie A.
Hoofdstuk VI behandelt de bronnen die de auteurs hebben benut. Dat de Anonymus grote delen uit het Egmondse Chronicon vertaalde was bekend, doch Burgers kan nog ontleningen aan zo'n kleine tien andere werken aanwijzen, alle in het Latijn. Stoke leunde
| |
| |
Handschrift B van de Rijmkroniek, geshreven door hand C.
voor deel II (1205 en later) vooral op verhalen en herinneringen van anderen. Pas voor de periode na 1280 en vooral die van na circa 1295, blijkt hij beter tot goed op de hoogte te zijn. Daarnaast werden ook niet-historiografische werken benut: delen uit de Vulgaat, bloemlezingen, schoolboeken en diverse werken van Maerlant. Hoewel het duidelijk is dat Stoke goed bekend moet zijn geweest met de epische traditie van zijn tijd, gaat Burgers mijns inziens te ver met de-enkele-regels die hij Stoke aan Karel ende Elegast laat ontlenen (p. 228-30).
Hoofdstuk VII gaat nader in op de werkwijze van de auteurs. Hier alleen iets over die van de Anonymus. Die had blijkens de proloog twee doelstellingen met zijn werk: 1. een beschrijving van de geschiedenis en grootheid van de Hollandse grafelijke dynastie geven, en 2. de aanspraken op (West-)Friesland legitimeren. Op zijn vertaalarbeid valt weinig aan te merken: die is doorgaans accuraat, maar war voor zijn doelstellingen niet van belang was in het Egmondse Chronicon laat hij achterwege.
Hoofdstuk VIII behandelt de auteurs en de achtergronden. De Anonymus zal weliswaar in Egmond zijn scholing hebben ontvangen, maar blijkens de gebruikte bronnen zijn werk daar niet hebben geschreven. Burgers pakt vervolgens de draad uit de inleiding over de hausse aan kronieken op en komt onder meer tot interessante verklaringen voor het ontstaan van het tweede deel van BC, A en de Spiegel historiael. De Anonymus rondde zijn werk af in de zomer van 1282, terwijl Floris V Jacob van Maerlant in 1284 opdraagt de Spiegel historiael te schrijven. Wijst dit erop dat Floris niet zo tevreden was met de Rijmkroniek? Burgers betrekt hierbij de volgende gegevens: Rijmkroniek I (eerste deel van BC) is niet zelfstandig overgeleverd; grote delen uit I zijn door Maerlant overgenomen. Maar vooral: de Rijmkroniek I, gebaseerd op het Chronicon, vermeldde de uiteindelijk succesvolle strijd tegen de Friezen niet!
Burgers heeft onderzoek van grote klasse afgeleverd, dat slechts voor kleine kanttekeningen ruimte laat, zoals die over de ‘ontleende’ verzen uit Karel ende Elegast. Ik heb slechts twee opmerkingen als lezer. Men kan eigenlijk bij elk hoofdstuk beginnen, aangezien Burgers (bewust) voortdurend de stand van zaken weergeeft en herhaalt. Die redundantie begon mij, van begin tot eind lezend, soms wat te irriteren. Iets wat ook gold voor zijn neiging om zelfs kleine bevindingen steeds als bewijzen te bestempelen voor iets dat in dat stadium al lang op andere en betere grond(en) was aangetoond. Zoals op pagina 260-62, waar hij kleine wijzigingen in de bewerking van BC naar A relateert aan door Stoke geschreven oorkonden, om vervolgens te concluderen ‘aanwijzing te meer dat Stoke de auteur was van versie A’. Dat haalt nodeloos de vaart uit dit prachtige boek.
rob resoort
| |
Een synthetiserende dwarsdoorsnede: 1650
Willem Frijhoff en Marijke Spies, met medewerking van Wiep van Bunge en Natascha Veldhorst, 1650: bevochten eendracht. Den Haag: Sdu, 1999, 704 blz., ƒ75,-. ISBN 90 1208 721 3.
Het door NWO gefinancierde onderzoek ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’ vormt een van de omvangrijkste programma's die ooit in de geesteswetenschappen op touw zijn gezet. Behalve in een aantal deelstudies, die helaas door een zwakke promotie van de uitgever relatief weinig publieke aandacht hebben gekregen, worden de uitkomsten vastgelegd in een reeks synthetiserende boeken, toegespitst op de jaren (‘ijkpunten’) 1650, 1800, 1900 en 1950. Het eerste daarvan, 1650: bevochten eendracht, is een prachtig resultaat dat een standaard zet voor de nog te verschijnen delen. Het is een rijk boek, waaraan binnen een beknopte
| |
| |
recensie onvoldoende recht gedaan kan worden.
Een synchrone dwarsdoorsnede bergt het risico in zich van blikverenging. Wie wel de culturele dynamiek wil laten zien, maar geen ontwikkelingsgang kan schetsen, maakt het zich moeilijk. De auteurs hebben hun gezichtshoek zo ruim durven kiezen dat er toch een breed panorama van de zeventiende-eeuwse Nederlandse cultuur tot stand is gekomen. Het werk mag dan niet zo meeslepend zijn als Schama's The Embarrassment of Riches (in vertaling: Overvloed en onbehagen), het mist diens eenzijdigheid en is veel beter verantwoord en zorgvuldiger afgewogen.
De titel is een vondst. Het deelwoord ‘bevochten’ zet het begrip ‘eendracht’ onder druk en roept daarmee de spanning tussen centrifugale en centripetale krachten op die zo kenmerkend is voor de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dit opent meteen de deur voor een van de sleutelbegrippen die deze analyse van de Noord-Nederlandse cultuur anno 1650 richting geven: de discussiecultuur, gebaseerd op de brede participatie van allerlei maatschappelijke netwerken, met de middengroepen als spil. De discussies konden zich afspelen dankzij een zekere ‘neutraliteit van de publieke ruimte’. Frijhoff en Spies gebruiken in dit verband de term omgangsoecumene, die te beschouwen is als de kern van de sociale cultuur van 1650: ‘de fundamentele verplichting en vaak ook de bereidheid tot discussie, tot kennisneming van andermans mening voorafgaand aan de besluitvorming, en de behoefte aan afweging van alle voors en tegens, uit welke hoek ze ook komen, bij de meningsvorming op alle terreinen van leven en cultuur’ (p. 219). Zo geformuleerd is het beeld wat al te rooskleurig. Het vormt echter wel een fundament voor een van de functies van literatuur waaraan Marijke Spies ruime aandacht besteedt, namelijk die van forum voor de publieke meningsvorming. Het toneel had daarin bijvoorbeeld een duidelijke plaats. Interessant is de constatering dat deze publieke functie, waarbij het telkens draait om de aanspreekbaarheid van een collectief, in de literatuur leidde tot het hoge gehalte aan algemeen aanvaarde noties, door de klassieken of de traditie gewaarmerkte gemeenplaatsen, onderwerpen en vormen (p. 443).
Met zijn synthetiserende aanpak weerspiegelt het boek duidelijk een aantal recente tendensen in het cultuurhistorische onderzoek. De roep om interdisciplinariteit is verstaan: er worden verbindingen gelegd tussen terreinen van cultuur die normaliter los van elkaar worden behandeld. Kenmerkend is het hoofdstuk over de ‘zusterkunsten’, waarin gemeenschappelijke functies en thema's van beeldende kunst en literatuur worden besproken. In de afzonderlijke hoofdstukken over beeldende kunsten, literatuur en muziek valt het streven naar contextualisering op: het gaat niet alleen over de producten, maar ook over voorwaarden voor de productie, over verspreiding en receptie, dus over wat men wel de infrastructuur van de cultuur noemt. Uiterst waardevol, zeker voor neerlandici, is het mede op de resultaten van de boekwetenschap uit de laatste decennia gebaseerde
Een liedjeszanger verkoopt zijn liederen.
hoofdstuk 4, ‘Instrumenten van cultuur’, waarin de taalontwikkeling, het onderwijs en het boekenbedrijf aan de orde komen. Vernieuwend is ook de ruimte die wordt geschonken aan onderzoeksthema's die betrekkelijk recent meer aandacht hebben gekregen. Ik noem de verschriftelijking van de Cultuur, zich uitend in brieven, akten, bedrijfsadministraties, in de publicatie van handvesten, keuren en ordonnanties en in een toenemende stroom van drukwerk als school- en kerkboeken, bijbels, zangbundels, pamfletten, almanakken en populaire verhalende lectuur (p. 175). Dan zijn er de kwesties van beeldvorming en identiteit, met aandacht voor de constituering van een Nederlands c.q. Hollands zelfbeeld van een vrome,
| |
| |
vredelievende, vrije maar zonodig strijdvaardige natie, met de Bataven of de oudtestamentische Israëlieten als exemplarische voorgangers. En verder krijgen aspecten van groepsprocesseneen plaats, met interessante uitweidingen over eergevoel, de betekenis van vriendschap, de rol van de vrouw en de ontwikkeling van allerlei vormen van verenigingsleven.
Ook in de hoofdstukken over de letterkunde worden nieuwe accenten gelegd. In het verleden heeft Marijke Spies meermalen gepleit voor onderzoek naar literaire ontwikkelingen. De stormachtige veranderingen aan het eind van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw gaven daar alle aanleiding toe en juist daarnaar heeft zij dan ook grensverleggend onderzoek gedaan. Het midden van de zeventiende eeuw leek in dit opzicht veel minder interessant. De concentratie op 1650 brengt echter aan het licht dat er zich juist tussen 1640 en 1660 belangrijke verschuivingen in het literaire systeem hebben voltrokken. Het Neolatijn behoudt weliswaar zijn positie binnen het hoger onderwijs, maar raakt in de poëzie zijn maatschappelijke functie en zijn prestige kwijt. Binnen de Nederlandstalige literatuur wordt de canon van de ‘grote dichters’ gefixeerd, hun status wordt vastgelegd in uitgaven van verzamelde werken en in bloemlezingen. Het sociale karakter van de poëziebeoefening versterkt zich, doordat een groeiende groep liefhebbers binnen de relatief goed opgeleide middenklasse in het lezen van literatuur en het schrijven van (gelegenheids) gedichten een passende vrijetijdsbesteding vindt. Dit leidt mede tot een wat grotere participatie van vrouwen. Maar belangrijker nog is de opmars van het (voornamelijk vertaalde) proza. De paragraaf ‘Nieuwe vormen, andere functies’ (p. 577-585) schetst de veranderingen: de bijdragen tot de conversatiecultuur via de essays van Jan de Brune de jonge en de moppenen anekdotenverzamelingen, het nieuwe elan van het verhalend proza dat de boekenmarkt overstroomde, alles in toenemende mate gericht op het prikkelen van de individuele emoties en het individuele vernuft en minder op lering.
Het is een verdienste van Spies dat zij deze verschuivingen niet als eerdere literatuurhistorici afdoet als een betreurenswaardig verlies aan nationale eigenheid. Zij diskwalificeert ze niet als het klakkeloos volgen van Franse modes, maar ze beschrijft ze als interessante ontwikkelingen in hun eigen recht.
Over allerlei details in dit complexe boek zou meer te zeggen zijn dan de hier beschikbare ruimte toelaat. Een algemene kritiek kan zijn dat het ‘in Europese context’, het vergelijkende element van de onderzoekdoelstelling, niet echt wordt waargemaakt. De onafzienbaarheid van het mogelijke vergelijkingsmateriaal vormt een begrijpelijke handicap. Misschien is er een nieuw project nodig om de bevindingen in dit boek nog eens punt voor punt naast buitenlands materiaal te leggen.
e.k. grootes
| |
In wankel evenwicht. Een biografie van H. Marsman
Jaap Goedegebuure, Zee, berg, rivier. Het leven van H. Marsman. Amsterdam etc.: Arbeiderspers, 1999, 434 blz., ill., ƒ69, 90. ISBN 90 2952 159 7.
In de literatuurgeschiedenis neemt de historische avant-garde een prominente plaats in. Aan stromingen als het dadaïsme en expressionisme worden uitvoerige beschouwingen gewijd. Eigenlijk is dat vreemd als men bedenkt dat het literaire oeuvre van avant-gardisten doorgaans klein is. Kijk naar de omvang van het oeuvre van Van Doesburg of neem de Nederlandstalige expressionisten: Herman van den Bergh publiceerde in het interbellum welgeteld twee poëziebundels, Van Ostaijen scoorde niet veel hoger en ook H. Marsman kan moeilijk tot de veelschrijvers worden gerekend. Voor dat kleine literaire
Omslag van Zee, berg, rivier.
| |
| |
oeuvre heeft men in de literatuurwetenschap naar een verklaring gezocht. Die meende men gevonden te hebben in auteurspoëtica's: manifesteren tegen de vigerende burgerlijke literatuuropvatting achtten avant-gardisten belangrijker dan het produceren van nieuwe kunst. Maar dat gold voor veel dadaïsten. Dat verklaart niet waarom ook expressionisten, die geen anti-kunst-opvatting huldigden, zo weinig publiceerden. Op een dergelijke vraag zou een biografie een antwoord kunnen geven. In het geval van H. Marsman zou men daarvoor te rade kunnen gaan bij Jaap Goedegebuure die een biografie heeft geschreven over diens leven: Zee, berg, rivier. Daarin kunnen wij lezen dar men in Nederland niet zat te wachten op Marsmans gedichten. Zelfs in tijdschriften waar de redactieleden een verwante literatuuropvatting huldigden, zoals Het Getij, kon hij zijn gedichten niet kwijt. Toch is dit niet de voornaamste reden waarom Marsman zo moeilijk tot schrijven en publiceren kwam. Goedegebuure zoekt het antwoord op deze vraag, zoals op veel vragen, vooral in de psychologie. De ontmoeting met Rien Barendregt, die de rol van moeder en minnares voor Marsman vervulde, luidt een onvruchtbare periode in het leven van Marsman in, die zou duren van 1926-1929. Dit is echter alleen een verklaring voor het feit dat Marsman op bepaalde momenten in zijn leven weinig creatief was. Er wordt ook naar een meer algemene verklaring voor de creatieve impasse gezocht: Marsman was een onevenwichtige, weinig zeker van zijn zaak zijnde figuur. Dat verklaart tegelijkertijd waarom hij de rol van literair leidsman niet aan kon. Marsman leunde zwaar op anderen. Het is opmerkelijk hoe vaak hij zich in zijn leven heeft vastgeklampt aan een of andere ‘leidsman’
- het woord valt voortdurend in deze biografie. A. Roland Holst heeft die rol vervuld, maat ook E. du Perron, Vestdijk en Nietzsche. Hoe belangrijk een mentor voor Marsman was, blijkt uit de waarde die Marsman aan Du Perrons woorden hechtte. Marsman liet zich niet alleen door Du Perron leiden bij het herschrijven van zijn werk, zoals van Angèle Degroux, zonder Du Perron zou hij een van zijn beroemdste gedichten, ‘Vlam’, zelfs niet in zijn oeuvre hebben opgenomen.
Van het beeld van Marsman als voorman, vitalist, modernist en toekomstgericht avant-gardist, zoals men dat terugvindt in tal van literatuurgeschiedenissen, blijft, na lezing van deze biografie, weinig over. De voorman en vitalist kon niet zonder mentor, de toekomstgerichte avant-gardist kon niet zonder het verleden. Marsman wankelde voortdurend tussen moderniteit en traditie. Zo pleit hij voor ‘orde’ in de vormgeving van het gedicht, nota bene in een programmatische bijdrage voor De Vrije Bladen, te weren ‘De positie van den jongen Hollandschen schrijver’ (1925). ‘Ondanks een vitalistische toekomstgerichtheid bleef Marsman zijn leven lang een doemdenkende terugblilcker (...)’, aldus Goedegebuure (p. 14), die de positie van Marsman omschrijft als ‘modernist-tegen-wil-en-dank’ (p. 107). Die positionering van Marsman als iemand die wankelde tussen moderniteit en traditie is niet nieuw. Deze stelling, die in hoge mate de biografie structureert, lag al ten grondslag aan Goedegebuures proefschrift Op zoek naar een bezield verband (1981), dat ging over de literaire en maatschappelijke opvattingen van Marsman. Goedegebuure zegt trouwens ook dat zijn biografie voortbouwt op dit proefschrift. Wat wel nieuw is, maar mij niet erg aanspreekt, laat staan overtuigt, zijn de vele psychologisch getinte verklaringen in deze biografie. Het zoeken van compensatie voor een zwakke gezondheid moet Marsmans hang naar avontuur en gevaarlijk leven verklaren. Marsmans verbalisme is ‘het overschreeuwen van fysieke tekortkomingen’. Een van de vaste patronen in Marsmans leven is het zoeken naar een wederhelft om zichzelf te worden. En natuurlijk wordt er ook in Marsmans leven flink strijd geleverd tussen Eros en Thanatos.
De psychologiseringen staan de leesbaarheid van deze biografie overigens niet in de weg. Het is een zeer informatieve biografie geworden. Goedegebuure schenkt op ruime schaal aandacht aan de verschillende, zeer moeizaam verlopende liefdesaffaires waarin Marsman verwikkeld is geweest, aan de mate waarin Marsmans literaire werk een biografisch karakter heeft en aan zijn politieke denkbeelden: zijn met Spengler gedeelde cultuurpessimisme, zijn met Ortega y Gasset gedeelde angst voor de oprukkende ‘horden’ en zijn aan Erich Wichman ontleende ‘aristofascistische’ opvattingen, die hij een tijdlang koesterde en die hem verwijderden van vrienden als Arthur Lehning.
k. beekman
| |
| |
| |
Vier naoorlogse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen
Sandra van Voorst, Weten wat er in de wereld te koop is. Vier Nederlandse uitgeverijen en hun vertaalde fondsen 1945-1970. Den Haag: Sdu, 1997, 220 blz., ill., ƒ39,90. ISBN 90 1208 437 7.
Ook het proefschrift van Sandra van Voorst vormt onderdeel van het NWO-prioriteitsprogramma ‘Nederlandse cultuur in Europese context’ en verscheen als eerste deel van het ijkjaar 1950. Dat ijkjaar moetnietal te strikt worden genomen, want zoals uit de titel van haar werk blijkt, bestrijkt het onderzoek van Van Voorst een periode van vijfentwintig jaar. Het is een bekend gegeven dat in de periode na de tweede Wereldoorlog het aandeel vertaalde boeken enorm
Omslag van het proefschrift van Van Voorst.
toenam. Van Voorst wil in kaart brengen hoe de Nederlandse uitgeverij selecteerde uit de internationale informatiestroom. Daarnaast wil ze aangeven hoe de toename van het aantal vertaalde boeken samenhing met enerzijds de groeiende vraag naar lectuur onder het lezerspubliek (als gevolg van gestegen onderwijspeil en hogere welvaart), en anderzijds met verbeteringen in de productiemethoden, waarvan de snelle opkomst van het goedkope pocketboek in de jaren vijftig een uitvloeisel is.
Voor een aantal steekproefjaren binnen de periode 1945-1970 is Van Voorst in Brinkmans catalogus nagegaan hoeveel vertalingen er op de markt werden gebracht en door welke uitgeverijen. Vervolgens heeft ze een afzonderlijke analyse gemaakt van de fondsen van vier uitgeverijen: Het Spectrum, J.M. Meulenhoff, L.J. Veen en Contact. De keuze voor deze uitgeverijen is ingegeven door de samenstelling van het fonds: een algemeen, breed georiënteerd titelaanbod en een hoog gehalte aan vertalingen. Verder zijn de verschillen tussen deze bedrijven interessant; Veen en Meulenhoff zijn uitgeverijen die al in de negentiende eeuw werden opgericht en bij aanvang van de onderzochte periode behoorden tot de gerenommeerde, respectabele uitgeverijen met een omvangrijk fonds. Contact en Het Spectrum dateren beiden uit de jaren dertig en dat berekent dat het tussen 1945 en 1970 relatief jonge uitgeverijen waren, die nog niet konden terugvallen op oud fonds waaruit geput kon worden voor bijvoorbeeld herdrukken en bloemlezingen.
In de theoretische inleiding wordt, net als in veel andere recete studies naar de Nederlandse uitgeverij, nadrukkelijk verwezen naar het dissertatieonderzoek van Frank de Glas naar De Wereldbibliotheek en Ontwikkeling/De Arbeiderspers. Maar waar anderen de institutionele invalshoek van De Glas slechts roemden om vervolgens toch te kiezen voor de traditionele geval-studie, schaart Van Voorst zich nadrukkelijk achter de institutionele benadering die De Glas bepleit en ten uitvoer brengt. Dus geen smeuïge anekdotes uit de hoge hoed van de uitgever en geen persoonlijke observaties over de kwaliteit van een fonds, maar empirisch onderzoek naar de samenstelling van het titelaanbod en naar verschuivingen daarbinnen. Op grond van deze analyses kijkt Van Voorst vervolgens naar de organisatiestructuur van de onderzochte uitgeverijen en naar de netwerken rond deze bedrijven.
Toch is haar keuze voor de institutionele benadering niet op alle punten helder. Van Voorst stelt dat het schema van het literaire veld met verschillende instellingen die aan elkaar gerelateerd zijn voor haar bruikbaar is, maar dat de bijbehorende methodische en theoretische vraagstellingen buiten het kader van haar vraag vallen: ‘In dit werkstuk zal dus worden voorbijgegaan aan de problematiek rond beeldvorming en literaire opvattingen. Alleen de uitwerking van de uitgeverij staat centraal’ (p. 10). Ik denk dat Van Voorst zich hier te eenzijdig baseert op een bepaald aspect van het onderzoek dat door Dorleijn en Van Rees is voorgesteld voor het NWO-aandachtsgebied ‘Literatuuropvattingen’. Institutioneel onderzoek beperkt zich echter niet tot
| |
| |
onderzoek naar beeldvorming en literatuuropvattingen, daar is het onderzoek van De Glas het bewijs van. Het gaat in de eerste plaats om een gerichtheid op het literaire veld waarin diverse instellingen en personen in onderlinge wisselwerking zijn betrokken bij de materiële en immateriële (dat wil zeggen literatuuropvattingen en beeldvorming!) productie van literaire werken. Het is aan de onderzoeker om binnen dit algemene raamwerk accenten te leggen.
Uit de analyse die is uitgevoerd met behulp van Brinkmans catalogus, blijkt dat er in de naoorlogse periode inderdaad sprake was van een enorme toename van het aantal fictie-vertalingen op de Nederlandse markt. De hoeveelheid vertaalde non-fictie groeide ook, maar iets minder sterk, terwijl de groei voor de oorspronkelijk Nederlandse werken enigszins stagneerde. Vervolgens worden deze resultaten gespecificeerd naar de vier geselecteerde uitgeverijen. Dan blijken er onderlinge verschillen te zijn in het aandeel van vertaalde fictie, in de verhouding tussen fictie en non-fictie en in de brontalen waaruit geput wordt. Maar in het algemeen is er in de onderzochte periode ook hier een groei van de jaarlijkse titelproductie, vooral wanneer een uitgeverij goedkope pocketreeksen gaar uitgeven. Het Engels taalgebied wordt daarbij steeds belangrijker, met name voor het genre fictie. Veel minder ondersteuning vond Van Voorst voor de stelling dat het Duitse en Franse taalgebied in betekenis afnamen; er is in ieder geval geen sprake van een significante daling.
Om deze resultaten te kunnen duiden, kijkt Van Voorst in vier hoofdstukken naar het uitgeefbeleid, de doelstelling en de organisatie van de vier uitgeverijen. In het vijfde hoofdstuk gebruikt ze daartoe de notie ‘continuïteit’: in hoeverre bouwen buitenlandse auteurs een oeuvre bij een uitgeverij op? Een verrassend resultaat van de analyse is dat voor alle vier de uitgeverijen geldt dat rond de vijfenzeventig procent van deze auteurs slechts eenmalig publiceert. Hoofdstuk zes is gewijd aan de opkomst, de bloei en de terugval van het pocketboek in Nederland. Een onderwerp dat ook uitgebreid is gedocumenteerd in Het uiterlijk behang van Lisa Kuitert dat waarschijnlijk net voor Weten wat er in de wereld te koop is verscheen. Aan een algemene en informatieve inleiding knoopt Van Voorst een casus vast: de Prisma-pockets van Het Spectrum. De bevindingen zijn hier nogal algemeen en blijven daardoor enigszins los staan van de vraagstelling van het onderzoek. Dat er een verband is tussen de toename van het aantal vertaalde titels en de groei van het pocketboek is duidelijk. Maar hoe sterk is dat verband en hoe ligt het precies voor de onderzochte periode en voor de onderzochte uitgeverijen? Hetzelfde globale karakter kenmerkt hoofdstuk 7 waarin de serievorming centraal staat. Van Voorst gaat hier in op de vraag naar de mate waarin de vier uitgeverijen putten uit de canon der wereldliteratuur en naar de mate waarin ze op zoek gingen naar onbekende werken en nieuwe buitenlandse auteurs. Het antwoord is ‘ja’ of ‘nee’ of ‘een beetje’, maar de koppeling van deze resultaten aan de
Een uit het Frans vertaald boek verschenen bij uitgeverij Meulenhoff (1972).
vraagstelling van het onderzoek is voor mij niet altijd even zichtbaar.
In het voorlaatste hoofdstuk worden netwerken rond de uitgeverij besproken door te kijken naar contacten met buitenlandse uitgeverijen, met literair agenten en met vertalers. Daaruit blijkt bijvoorbeeld dat uitgeverij Contact zeer actief is geweest op de internationale markt door deelname aan buitenlandse projecten, maar ook door het initiatief te nemen bij grootschalige, internationale ondernemingen. Aan de hand van een casus wordt verder overtuigend beschreven hoe de relatie was tussen Contact en een door haar aangetrokken lector, en hoe deze verhouding werd bijgesteld al naar gelang de initiatieven en belangen van beide partijen veranderden.
Ook het concluderende hoofd- | |
| |
stuk blijft naar mijn smaak nog te beschrijvend. Het gaat niet om het feit dat Van Voorst zich heeft beperkt tot een aantal steekproefjaren en tot vier uitgeverijen. Keuzes zijn in een onderzoek als dit onvermijdelijk. Bovendien kunnen op basis van resultaten die zijn verkregen via een steekproef wel degelijk algemenere conclusies worden getrokken. Het gaat ook niet om het feit dat resultaten van de analyses af en toe weinig verrassend zijn; dat is een te makkelijk verwijt dat empirische onderzoekers vaak gemaakt wordt. De waarde van dergelijk onderzoek is nu juist dat bestaande beelden en meningen op hun waarheidsgehalte kunnen worden getoetst. Mijn bezwaren richten zich opnieuw op het te weinig op de onderzoeksvragen toegespitste karakter van dit hoofdstuk. Algemene conclusies zijn dat er in de naoorlogse periode als gevolg van een groeiende welvaart en een toegenomen onderwijspeil een grotere vraag was naar lectuur en literatuur en dat daardoor de titelproductie steeg. Die titelproductie steeg ook doordat boeken als pocket goedkoper geproduceerd konden worden en doordat het aandeel vertaalde literatuur steeg. Maar een conclusie als: ‘De stijging van de titelproductie, de opkomst van het pocketboek en de toenemende internationale oriëntatie van Nederlandse uitgeverijen na de bevrijding door de geallieerden werken zeker op elkaar in’, is mij te algemeen. Ik zou willen weten hoe deze ontwikkelingen precies op elkaar hebben ingewerkt en wat het gewicht van de afzonderlijke factoren was. Van Voorst geeft vooral een heldere en interessante beschrijving van het beleid en de internationale oriëntatie van vier Nederlandse uitgeverijen en voorziet in mindere mate in een analyse van deze processen.
nel van dijk
| |
Zo weet ik dat jij niet bent, of wie was dr. Geuljans?
Hans Renders, Zo meen ik dat ook jij bent. Biografie van Jan Hanlo. Amsterdam: Arbeiderspers, 1998, 677 blz., ill., ƒ85,-. ISBN 90 295 351 3 x.
Staatslieden die voor oorlog en vrede gezorgd hebben, krijgen een biografie. Grote wetenschappelijke geesten evenzo en ook schrijvers van enige naam. Maar zoals van een generaal de echtscheidingen uitsluitend van belang zijn voorzover die van invloed geweest zijn op de krijgsverrichtingen, zo verdienen de details van het leven van de literator slechts aandacht als ze bijdragen aan het inzicht in diens werk. De levensbeschrijving stelt zich een beter verstaan van het werk ten doel: waarom het geschreven is, waarom het zo geschreven is en wat ermee gezegd wordt.
In dit opzicht is Hans Renders' biografie van Jan Hanlo Zo meen ik dat ook jij bent- de titel is ontleend aan een bekend gedicht van Hanlo-uitstekend geslaagd. Tenminste, voorzover Renders het werk van Hanlo behandelt. Dat doet hij slechts met mate. Veel aandacht is er voor Renders' favoriete vers ‘Wij komen ter wereld’, er wordt redelijk veel ruimte besteed aan het befaamde ‘Oote’, ‘Naar Archangel’ wordt behandeld en er is veel interpretatief
Jan Hanlo.
vernuft gewijd aan Hanlo's kinderliefdeslyriek. De prozaïst Hanlo, de literaire vragensteller en de letterkundige homo ludens, komen er evenwel bekaaider af. Want die Hanlo past niet goed in Renders' beeld.
Hanlo's schrikbeeld doorzien te worden, transparant te zijn zoals zijn biograaf het met verwijzing naar het door Hanlo niet gelezen (p.163) L'Etre et le Néant van Sartre noemt, is in deze Tilburgse dissertatie bewaarheid. Renders kent de gedachten, neigingen en zelfs de naam van het ziektebeeld van zijn slachtoffer. Hanlo was een schizoïde pedofiel die weigerde volwassen te worden en zichzelf niet aanvaardde. Uit die karakterstructuur komen zijn goede verzen voort. Toen door middel van therapie en veranderde wetenschappelijke omstandigheden de scherpste kantjes van Hanlo's gekte afgeslepen raakten, was het met zijn artistieke niveau gedaan. De rest van zijn literaire leven was
| |
| |
hij een gedreven, maar ietwat onhandig uitbater van de snippers die nog van zijn schrijftafel dwarrelden.
Dat deze productie in kwantiteit en waardering die van zijn poëtische oeuvre verre overtrof, is voor Renders van weinig belang. Hanlo is voor hem een patiënt die zijn gestoordheid slechts in versvorm kwijt kan. Vanaf het moment dat de ziekte niet meer zo nijpt dat er een psychiatrische inrichting dreigt, is het met de schrijver gedaan. Dat er dan nog 21 jaar te gaan zijn, nog vrijwel al het werk, inclusief de gedichten, gepubliceerd moet worden en het merendeel van dat werk zelfs nog geschreven, dat er nog zes van de veertien hoofdstukken dienen te volgen, nog 256 pagina's van de 517 strikte levensbeschrijving, dat er Hanlo in plaats van inrichting nog gevangenis en verbanning te wachten staan, dat er nog legio therapeuten, biechtvaders en correspondentieraadgevers te hulp geroepen worden, telt slechts voor de volledigheid, niet voor de kwaliteit. De Jan Hanlo van Hans Renders is die van de helft van zijn Verzamelde Gedichten en van een handvol ongepubliceerde teksten. Want die Hanlo past in Renders' interpretatie van de dichter als een geval van regressie: een psychiatrisch patiënt die terugverlangt naar de ideaaltijd van zijn onbezoedelde kindschap.
We zijn in de biografie op pagina 8, de tweede van hoofdstuk 1, als deze diagnose gesteld wordt met behulp van ‘Wij komen ter wereld’, het vers dat in kreeftengang het menselijk leven van de dood tot de harmonische jeugd en de geboorte in een onberoerde leegte, een absoluut niets, beschrijft. Nog voordat zelfs maar de naam van Hanlo's vader en moeder genoemd worden, nog voordat Hanlo op pagina 11 geboren wordt, is in feite al het hele verhaal verteld. Daarbij blijft het echter niet. De literair-historicus duikt op eigen kracht belendende literatuur én de psychiatrie in: ‘In de psychiatrie is er een naam voor dit verschijnsel van jongens die niet volwassen willen worden en als gevolg daarvan de geest van een kind houden wanneer ze lichamelijk volgroeid zijn. Men spreekt in zulke gevallen van een Peter Pan-syndroom’ (p. 24).
De medische vakliteratuur helpt Hanlo te catalogiseren (p. 24-25). Een Peter Pan-lijder slaapt slecht in zijn jeugd en wordt daarom door volwassenen in bed genomen. Een nichtje van Hanlo levert het verlangde bewijs: Hanlo sliep te lang bij zijn moeder in bed. De Peter Pan voelt zich verlaten door zijn vader. Hanlo's ouders gingen uit elkaar toen Jan één jaar was en de zoon kan zich daardoor niet identificeren met een vaderfiguur. Een Peter Pan ontkent naderhand zijn volwassen lichaam en cultiveert een hoge stem en heeft een afkeer van seksualiteit. Peter Pan lijdt aan semantic dementia: woorden hebben voor zo iemand weinig emotionele betekenis. Hoe dat te rijmen valt met een latere woordkunstenaar verklaart Renders niet, maar hij heeft dan ook voldoende aan de uitleg van de Amerikaanse zenuwarts Cleckley die duidelijk maakt dat Peter Pans om aan het semantische aspect van taal te ontkomen, zich graag richten op het melodische zoals dat in vogelgezang tot uiting komt. ‘De grote lijster’ was, zoals elke beginnende lezer van zijn werk weet, gefascineerd door vogelgeluid. Maar het gaat nog verder: er is een verband tussen jeugdtrauma's en risicovol gedrag, soms uitmondend in zelfmoord. Dat de alcoholist, motorduivel en jarenlange kettingroker Hanlo ‘zich als het ware voorbereidde op een voortijdige dood’ (p. 25) verbaast dan ook niet meer. Evenmin de uitweiding op pagina 512 en de vooruitwijzing op pagina 478, over de vraag of het verkeersongeluk waaraan Hanlo bezweek niet door hem zelf in een suïcidale bui uitgelokt was.
Op Hanlo past dus volgens Renders een etiket, en zijn dichtwerk, voorzover aangeroerd, bewijst in de interpretatie van de biograaf diens gelijk. Maar dat is nou net het probleem. Hanlo was vreemd, somtijds knettergek, en pedofiel, en dat blijkt ook uit zijn werk, maar Hanlo was meer.
Renders trapt met open ogen in
Jan Hanlo met zijn moeder in Bandoeng, 1912.
| |
| |
de val, waarvoor hij Jan Fontijn in zijn ‘Verantwoording’ (p. 529) expliciet laat waarschuwen. Biografen hebben de neiging hun slachtoffer tot een coherente persoonlijkheid te mythologiseren. Zo ook de Hanlo van Renders. Die is niet een veelkantige figuur met bizarre en bijwijlen idiote trekken, die is puur een geval, die handelt vanuit het receptenboek van de psychiatrie. Het klassiek geworden gedicht ‘Naar Archangel’, met de bekende regels ‘Ik kan/ kamelen/ Uw lucht/ Niet velen/ Met kameelhaar wil ik vissen/ Tussen lotussen en lissen/ Met mijn engel/ Zonder hengel/ Zonder angel/ In Archangel’ is voor Renders geen klankspel of experiment - zoals Hanlo in deze biografie vrijwel nergens een hele of halve experimenteel geacht wordt - maar de aankondiging van een vlak na voltooiing van dit vers losbarstende psychose, waarmee Hanlo's schizofrenie manifest werd. ‘Op 18 april’, schrijft Renders (p. 222), ‘rondde hij een gedicht af dat schizofrene kenmerken vertoont, zoals de sterke klankassociatie en vooral de echolalie’ (= ‘een ziekelijke imitatie van klanken’, p. 570, n. 64).
Fens heeft in zijn Volkskrant-recensie (7 december 1998) van deze dissertatie er reeds op gewezen dat ‘assonantie en echo-effecten tot de normale procedures van de poëzie [be]horen’. Dat de meest in het oog lopende zin van ‘Naar Archangel’, ‘Ik kan kamelen uw lucht niet velen’ volgens familiegetuigenis (p. 323) een vorm van plagiaat door zoon Jan op zijn weliswaar vreemde maar niet schizofrene noch pedofiele vader Bernard was, vermeldt Renders wel, maar speelt geen enkele rol in diens argumentatie.
Hanlo's geruchtmakende ‘Oote’ past volgens Renders in hetzelfde ziektebeeld van vocaliserende echolalieën. Deze keer weliswaar niet als vooruitverwijzing naar een opname, maar als bevrijding uit de therapie; daarmee als afsluiting van zijn periode van onderdrukte gevoelens en zodoende van zijn dichterschap. Hanlo is in een inrichting in Heiloo behandeld met een insulinekuur, die tot kunstmatige bewusteloosheid leidde. ‘Oote’, hoewel pas enige jaren na zijn ontslag uit die inrichting geschreven, is het resultaat van deze kuur. Het bestaat immers uit niet veel meer dan de ‘ritmische oergeluiden die insulinekuurpatiënten als gevolg van ontremmingsverschijnselen uitstoten’ (p. 321). Geheel zeker van zijn zaak is Renders niet: ‘Het is niet meer na te gaan welke kreten Hanlo in Heiloo heeft geslaakt, maar dat hij bij het schrijven van ‘Oote’ aan een ontwaking uit de ICT [= de bedoelde kuur, CH] heeft gedacht, is zeer waarschijnlijk. ’ Vandaar dat Renders er een pagina verder nog een schepje bovenop doet: ‘Zijn homo-erotische gevoelens vonden in de oerklanken van ‘Oote’ een ontlading. ‘Oote’ is de uitdrukking en het uitdrukkingsmiddel van Hanlo's leven tot dan toe: zijn onderdrukte seksualiteit leidde tijdens de kuur tot een bevrijding die hij al zo lang nastreefde. ‘Oote’ is als een orgasme. Schrijven is een substituut voor het fantaseren, heeft Freud geschreven. [...] Na het bevrijdende ‘Oote’ was het goeddeels met het dichterschap van Hanlo gedaan’ (p. 322). Dat Hanlo, volgens Renders, in de kliniek gecastreerd zou zijn, past wonderwel bij dit opdrogen van diens dichtader.
Maar ‘Oote’ bevat eveneens een gedeelte dat bijna onontkoombaar naar de geschiedenis van de beeldende kunst verwijst (‘Da da demband’ etc.). Renders roert dit weliswaar aan (p. 321), maar het past niet binnen zijn ‘orgastische’ interpretatie en is daarom niet van belang. Evenmin de ‘onthulling’ door Hanlo's neef Van Nispen tot Pannerden dat hele delen van deze tekst al sinds generaties tot het poëtisch erfdeel van de familie behoorden (p. 322). Nog minder het feit dat zulke uiteenlopende Lautpoëtici als Schwitters, Ball, Chlebnikov, Kok, Bonset, Feis en Werkman nooit in Heiloo geweest zijn en in het geheel niet met ICT behandeld zijn.
Waartoe de ziekelijke zucht Hanlo uitsluitend als een psychiatrisch patiënt te zien kan leiden, toont het geval van dr. Geuljans aan. Op bladzijde 118 verschijnt die ineens: ‘Hanlo had te kampen met een serieus drankprobleem. Er zijn meer tekenen die doen vermoeden dat hij labiel was. In zijn zakagenda uit die tijd noteerde hij een paar keer een afspraak met een zekere dr. Geuljans. Was dat een psychiater? ’ De volgende keer (p. 136 en 559, n. 17) dat Geuljans opduikt in de dissertatie wordt het antwoord al bijna gegeven. ‘Hanlo stond vanaf 1938 volgens algemeen bekende [curs. HR] gegevens binnen de familie onder psychiatrische behandeling’ en de naam die in dat verband rondzingt is die van dr. Geuljans. Op pagina 217 blijkt dr. Geuljans zelfs een psychiatrisch rapport over Hanlo uitgebracht te moeten hebben. Niemand heeft dit ooit gezien, niemand heeft dit ooit ook kunnen zien, nergens is er
| |
| |
een spoor van bewijs voor. Desondanks gebruikt Renders dit fantoomrapport voor de interpretatie van Zonder geluk valt niemand van het dak. Renders is misleid door de academische doctorsgraad die de overprecieze
Hanlo zo keurig in zijn agenda vermeldde. Want mr. dr. Robert Maria Albert Aloys Geuljans (20 mei 1910-5 juni 1975) was allerminst zenuwarts of zelfs maar bevoegd tot het uitoefenen van minder gespecialiseerde facetten der geneeskunst. Zijn doctorsgraad had hij te danken aan het nu weer actuele De rechtspositie van den vreemdeling in Nederland (Nijmegen 1938). Geuljans was, blijkens eigen opgave, lid van de Rijksfilmkeuring, voorzitter van de katholieke Film Centrale, een na-keuringsorgaan te Amsterdam, bijzonder lid van het bestuur der Algemene Katholieke Kunstenaarsvereniging en voorzitter van de Culturele Raad Limburg. Hij publiceerde over ‘Kunst, vermaak en fiscus’, de ‘Herziening van de Bioscoopwet’ en hield voordrachten over ‘De Gemeente en de Cultuur’, ‘Cultuur, Civilisatie en Mythe’ en ‘25 Jaar Katholieke Film Centrale’. Waarover spraken nu de Valkenburgse aankomend en zoekend kunstenaar en de vrijwel belendende, intellectuele burgemeester? Over film waarschijnlijk. Geuljans had daar belangstelling voor en
Hanlo, als een der initiatiefnemers van een mislukte Valkenburgse afdeling van het Katholieke Filmfront, evenzo. Dus niks therapie, behandeling of psychiatrisch rapport. Twee jonge Limburgers, beiden goed rooms en uit de gegoede kringen, discussiëren over hoe RK en film verantwoord samengaan. ln huidige ogen wellicht ook ziek, maar toch minder krankzinnig dan Renders veronderstelde. Hanlo is in de Nederlandse letterkunde bekend geworden als een auteur die zich nooit herhaalde. ‘Hanlo schiep zich in de marge van belangrijke stromingen uit de jaren vijftig en zestig een even eigen als eigenzinnig universum, waarin nauwelijks een gedicht op een ander lijkt omdat elk poëtisch schema wordt vermeden. Van het proza kun je hetzelfde zeggen, ook daarin zit veel variatie’, schrijft Yves van Kempen in De Groene (20 januari 1999). Die marge komt bij Renders goed tot haar recht. De stimulerende rol van zulke uiteenlopende figuren als Paul Haimon, Ad den Besten, Adriaan Morriën, J. Bernlef en K. Schippers wordt helder belicht, hoewel die van Rudi Boltendal, die Hanlo keer op keer uitnodigde om voor zijn Friese Koerier te schrijven, waaruit in feite de bundel Moelmer (1967) is ontstaan, met één terloopse opmerking te weinig recht wordt gedaan. Het eigenzinnige karakter van Hanlo's werk, zowel in formeel als inhoudelijk opzicht, wordt door Renders evenwel miskend. Hanlo was een rusteloos zoeker, soms, en met name in zijn religieuze beleving, zwaar op de hand, maar minstens even vaak kinderlijk verwonderd en zodoende speels. Fens omschrijft in zijn recensie (1998) Hanlo's karakter én dat van zijn proza en poëzie als dat van een ‘toegespitste rationeel’.
‘Voor wat hij wilde of niet wilde had hij argumenten van een vaak schitterende eigen vinding. Hij wilde zijn zin, maar ook gelijk krijgen. Wellicht is
‘Zo meen ik dat jij ook bent’ 1944, eerst versie met veranderingen.
dit het fascinerendste aan zijn rationalisaties en redeneringen: hij besteedde zijn denken vaak aan volledig nutteloze zaken. En dat was ook hiervan het gevolg: hij was een meester in het stellen van nutteloze vragen, in elk geval vragen waar nooit iemand op zou komen. Ze kunnen niet anders dan als vragen van een kunstenaar worden omschreven. Hij was een artistiek denker of een kunstzinnig filosoof (op de vierkante centimeter). ’ Vandaar dat hij het leven zich in vijfenvijftig regels van achteren naar voren laat afspelen, vandaar dat hij een heel essay besteedt aan het subtiele betekenisverschil tussen Maar en Toch (1957) en dat hij zich jarenlang in brieven en tenslotte in een prozastuk afvroeg of een erwt ter grootre van een voetbal nog wel een erwt genoemd kan worden.
| |
| |
Bernlef (in Raster 1989, p. 8-15 en in Renders p. 535) kenmerkt het thema van Hanlo's correspondentie, gedeeltelijk bijeengebracht in twee volumineuze delen Brieven (1989), als ‘zuiverheid’. Renders corrigeert dit terecht tot een ‘streven naar zuiverheid’. In een opstel dat merkwaardigerwijze aan de aandacht van de biograaf ontsnapt is, hoewel het verschenen is in een speciale aan Hanlo gewijde tijdschriftaflevering waaruit Renders verder uitvoerig citeert, stel ik voor deze karakteristiek - streven naar zuiverheid - voor het gehele leven en werk van Hanlo te gebruiken. Hij wilde namelijk achterhalen, weten wat de wezenlijke, eventueel oorspronkelijke staat der mensen, dingen en woorden was. Vandaar zijn bewondering voor de harmonie van een nog niet door beschaving aangetaste jeugd, vandaar zijn feitelijk en literair onderzoek naar de betekenisloze melodische laag van taal, zoals die tot uitdrukking komt in vogelgezang, vandaar zijn vraag naar de nuances in verschil tussen de woorden ‘maar’ en ‘toch’, naar de semantisch bepalende en dus typerende maat van een erwt, maar ook zijn acties voor ongefluorideerd drinkwater en zijn smetvrees. Hanlo is minstens evenzeer door het neo-platonisme van De Stijl beïnvloed, zoals hij zelf in zijn essay over de ‘nette abstracte’ schilder Vordemberge-Gildewart (1949) schrijft, als door de opvatting van de vooroorlogse katholieke neothomistische filosoof Jacques Maritain, die met zijn stelling dat het schone herleid kan worden tot het goede zoveel aandacht krijgt in het eerste deel van Renders' proefschrift.
Hanlo's zoeken en streven naar het zuivere, het wezenlijke is, behalve als het geloofsvragen betreft, geen loodzware taak of vorm van gewichtigdoenerij. Hij nam alles om zich heen, hoe gewoon en ongewoon ook, met dezelfde blik van bewondering en verwondering waar en doorscheen dat met zijn eigen, buitengewone, radarstraaltjes. Dat leverde zijn speels en op een bepaalde wijze experimenteel poëtisch en prozaïsch - in beide betekenissen van het woord - oeuvre op. Daarom kon hij door Vijftig tot hun marge gerekend worden en evenzo een kleine twintig jaar later door Barbarber. Niet omdat hij allerminst prettig gestoord was.
camiel hamans
| |
Harry Mulisch heeft altijd gelijk
Jos Buurlage, Onveranderlijk veranderlijk. Harry Mulisch tussen literatuur, journalistiek, wetenschap en politiek in de jaren zestig en zeventig. Amsterdam: De Bezige Bij, 1999, 285 blz., ƒ45,-. ISBN 90 234 3814 0.
In de jaren zestig, de tijd dat de verbeelding meer dan ooit aan de macht was, besloot Harry Mulisch de literaire fictie te laten voor wat ze was en richtte hij zich op de journalistiek. Niet dat hij een gewone journalist werd: het objectief beschrijven van de werkelijkheid had ook in deze periode geenszins zijn interesse. De zaak 40/61 was in dit opzicht nog relatief gematigd: het was een persoonlijke, betrokken en doordachte
Omslag van Onveranderlijk veronderlijk.
beschrijving van het proces tegen Adolf Eichmann. Het boek was de bundeling van artikelen die Mulisch had geschreven voor Elseviers Weekblad en voldeed waarschijnlijk daarom nog het meest aan de wetten van de journalistiek. Maar in andere non-fictiewerken uit deze periode permitteerde hij zich meer vrijheden.
Zo was Bericht aan de rattenkoning slechts in schijn een weergave van activiteiten van provo in het opstandige Amsterdam. Feitelijk vormde provo de aanleiding voor Mulisch om een eigen wereldbeeld te schetsen, compleet met tips voor de revolutie. Een buitengewoon amusant maar al even bedrieglijk boek, en een van de minst betrouwbare documenten die er over provo te lezen zijn. Het is een goed idee om het te lezen als onderdeel van Mulisch' fictionele oeuvre. Dat geldt eveneens voor Het seksuele bolwerk, dat zich voordoet als een
| |
| |
studie van Wilhelm Reich maar dat beter dienst doet als staalkaart van Mulischiaanse obsessies.
Over de documentaires, een verwaarloosd deel van Mulisch' oeuvre, handelt Onveranderlijk veranderlijk, het boek van Jos Buurlage dar eind vorig jaar bij De Bezige Bij verscheen. Het is zowel een poging als een pleidooi om de documentaires als integraal deel van het oeuvre te beschouwen. Dar is natuurlijk een paradoxale onderneming: eerst moet Buurlage de documentaires uit het oeuvre isoleren om daarna te laten zien dat ze nu juist niet geïsoleerd moeten worden.
Het boek begint sterk: aan de hand van een passage uit Bericht aan de rattenkoning laat Buurlage zien dat Mulisch als reporter hoogst onbetrouwbaar is. En de probleemstelling is op zichzelf interessant genoeg. Het genre is een probleem evenals de stijl. En ook de vraag hoe serieus we alles moeten nemen, doemt al spoedig op bij het lezen van Mulisch' ‘geschiedvervalsingen’. De journalist is een literator in vermomming, wil Buurlage aantonen, en dat lijkt me terecht.
Maar de belofte van het begin wordt niet ingelost. Het idee dat Buurlage een nieuwe visie geeft op de plaats van Mulisch' werk in de jaren zestig verdwijnt al snel, waarschijnlijk vooral omdat Buurlage verbazend weinig kritische distantie neemt van zijn onderwerp. Sterker nog, hij gaat als een lijfwacht voor Mulisch staan - de bewondering neemt bij vlagen potsierlijke vormen aan. Zo noteert Buurlage dat ‘zelfs de filosofie van Nietzsche, hoezeer ook gewaardeerd, niet aan de slopershamer van Mulisch is ontkomen’. Dat lijkt me een overschatting van Mulisch' rol als filosoof.
En wanneer Buurlage twee studies vergelijkt, gaat dat als volgt: ‘Zelfs het hele grondplan van Bericht aan de rattenkoning keert in een van de andere “documentaires” terug. De fundering van het labyrint uit 1966 is opnieuw benut voor Het seksuele bolwerk. Uiteraard heeft de labyrintbouwer Mulisch in het nieuwe bouwwerk dat hij op het bestaande fundament heeft opgetrokken, wel variaties ten opzichte van de tekst over Provo aangebracht, zodat Het seksuele bolwerk ook voor de lezer die bekend is met Bericht aan de rattenkoning, genoeg verrassingen heeft te bieden.’ Wat staat in deze drie volzinnen nu eigenlijk meer dan dat de twee boeken niet identiek zijn?
Bovendien polemiseert Buurlage zelfs namens zijn subject. Hij besteedt een pagina aan een column van Stephan Sanders, die het bestaan had kritiek te uiten op politieke implicaties van Mulisch' Cuba-geschriften. Niet alleen zou Sanders ongelijk hebben, maar bovendien moet niet Mulisch maar zijn alter ego, de picaro ‘Mulisch’', verantwoordelijk gehouden worden: ‘Misschien had hij zijn andere ik Lodewijk Stegman moeten noemen’ besluit Buurlage met een verwijzing naar Hermans' Ik heb altijd gelijk.
Deze totale afwezigheid van objectieve distantie detoneert danig met een bij vlagen overdreven verantwoordelijkheid. E-én voorbeeld: de documentaires van Mulisch zijn geen gewone documentaires, en daarom dient het begrip tussen aanhalingstekens geplaatst te worden, zo legt Buurlage uit. Maar moet dat dan ook echt het gehele boek door, zodat de lezer struikelt over zinnen als deze: ‘De “Mulisch” uit de “documentaires” is geen picaro maar een “arbiter”?’
Dit alles neemt niet weg dat Buurlages project op één punt geslaagd is: hij laat overtuigend zien hoe de documentaires thematisch passen binnen de context van het oeuvre. Maar eigenlijk heb ik met die onderneming op zichzelf een probleem. Waarom eigenlijk moeten de documentaires zo nadrukkelijk los van hun maatschappelijke context gelezen worden? Wie Castro als Christus afbeeldt, is toch wel met iets meer bezig dan met het leggen van intertekstuele relaties naar de Bijbel? In een periode waarin letterkundig onderzoek steeds meer verantwoording dient af te leggen van de subjectpositie van waaruit het plaatsvindt (denk aan de opkomst van cultural studies en vrouwenstudies) vind ik het opmerkelijk dat teksten die zo duidelijk ontleend zijn aan de contemporaine maatschappelijke context, zo nadrukkelijk literair-autonoom gelezen worden. De enige context die Buurlage als relevant erkent is die van de ‘wereldliteratuur’.
Het laatste hoofdstuk (over ‘de culturele context’) kan mijn bezwaren niet wegnemen. Het gaat over van alles: over hoe andere Nederlandse auteurs autobiografische informatie verwerken, over politiek, dandyisme, New Journalism en over literaire pop art. Het festival Poëzie in Carré komt aan de orde, het verband van dit alles met het postmodernisme, maar het is te laat, te weinig, en het heeft te weinig verband met de rest van het boek. Voor het eerst in Onveranderlijk veranderlijk vormt Mulisch weinig meer dan de achtergrond.
| |
| |
Een zwaktebod.
Dat de documentaires geschreven zijn door een literair auteur, en niet door een journalist, laat Buurlage duidelijk zien. Het is eigenlijk jammer dar hij pas zo laat met het New Journalism op de proppen komt. Mulisch heeft, als medeoprichter van Randstad, dat genre in Nederland geïntroduceerd en het vervolgens naar zijn hand gezet. In zijn documentaires (in Bericht aan de rattenkoning het meest nadrukkelijk) speelt hij met het beeld van de participerende journalist als ik-verteller. En dus ook met de werkelijkheid. Had Buurlage voor die werkelijkheid maar iets meer oog gehad, dat had meer informatie opgeleverd over de manier waarop de literator Mulisch met zijn documentairemateriaal omging.
BERTRAM MOURITS |
|