Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 203]
| |
Francis BulhofGa naar voetnoot+
| |
BiografischOtto Hoffham werd geboren op 2 juni 1744 in Küstrin, de hoofdstad van de Brandenburgse Neumark, nu als Kostrzyn in Polen gelegen. Niets wees erop dat hij ooit een plaats in de Nederlandse letteren zou verwerven. Maar in 1754, toen hij tien jaar was, werd hij naar Amsterdam gebracht om daar onder het oog van zijn oom Heinrich Hoffham tot koopman te worden opgeleid. Na enkele jaren van voorbereiding werd hij op het kantoor van Joan Wilhelm Hachmeister geplaatst. Zowel oom Heinrich als Otto's nieuwe werkgever waren van Duitse origine, maar ze stelden als goede | |
[pagina 204]
| |
Amsterdammers veel belang in de Nederlandse letterkunde. Literaire kopstukken als Lucas Pater en Jacob Lutkeman waren geziene gasten bij hen thuis. Otto Hoffham voelde zich in deze kring op zijn gemak. Hij raakte snel bevriend met de vier jaar jongere Pieter Johannes Uylenbroek die hij op Hachmeisters kantoor moet hebben leren kennen. Dat is althans op te maken uit de opdracht van een gedicht aan deze ‘vriend en leergenoot’, dat werd geschreven op 7 december 1767, de negentiende verjaardag van de later zo beroemde uitgever en boekhandelaar in de Nes. Als jongeman was Hoffham bezeten van het toneel. De catalogus van zijn Prenzlauer bibliotheek (die zich samen met de overgebleven brieven aan Uylenbroek in de Koninklijke Bibliotheek bevindt) vermeldt niet minder dan ‘282 stuk oude en nieuwe Toneelspellen alle onafgeschneden gebonden en goed geconditioneerd’, helaas zonder titelvermelding. Hij was ook een geregeld bezoeker van de Amsterdamse schouwburg, in de tijd dat Johannes Nomsz en de leden van Oefening beschaaft de kunsten er mer hun stukken en vertalingen triomfen vierden. Dichtgenootschappen trokken Hoffham niet aan, maar hij werd wel lid van Concordia et libertate, het politiek-sociale dispuut dat de culturele elite van de Amsterdamse patriotten zou vormen. Rutger Jan Schimmelpenninck was er werkend lid en Hoffham bleef tot 1798 op de ledenlijst staan. Het land van Hoffham.
Zo krijgen we de indruk van een amicaal, sociabel en progressief jong koopman, die in het literaire en politieke Amsterdam van omstreeks 1770 zijn plaats had gevonden. Was hij er gebleven, dan had hij het ver kunnen brengen onder de banier van Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap. Na ongeveer twintig jaar echter keerde Hoffham terug naar Brandenburg. Hij volgde een landbouwopleiding, begon een nieuw leven als Pruisisch grootgrondbezitter en trouwde met een domineesdochter. Het huwelijk bleef kinderloos. Ook zijn landleven droeg geen vrucht: na enkele jaren gaf hij zijn landgoed op om in Prenzlau te gaan rentenieren. Daar stierf hij in vergetelheid, nog geen vijfenvijftig jaar oud. | |
SchrijverschapVanaf zijn twintigste was Hoffham actief in de Nederlandse letteren. Al rond 1765 leverde hij bijdragen aan Cornelis van Engelens spectator De Denker, maar die zijn niet makkelijk te identificeren. Een andere spectator, De Rhapsodist, nam in 1772 zijn gedicht ‘Aan myne kunstvrienden’ op. Over zijn auteurschap bestaat zekerheid omdat het in zijn postume Boerenschouwburg (maar daar gedateerd op 1770) werd herdrukt. Uylenbroek en Hoffham smeedden in die jaren plannen voor hun eigen spectator, zoals blijkt uit Hoffhams brief van 10 juli 1773 met de ietwat cryptische zin: ‘ik hoop iets over den K. te ervaaren’. Die plannen werden uiteindelijk gerealiseerd in De Kosmopoliet of waereldburger, die van 1 januari 1776 tot 29 december 1777 iedere veertien dagen verscheen. Alles bij elkaar omvatte deze spectator 840 bladzijden afwisselend vermakelijk en stichtend proza. Uylenbroek vertelt in zijn levensschets dat Hoffham de meeste teksten heeft bijgedragen, terwijl Buijnsters in zijn Spectatoriale geschriften Hoffham als de enige auteur ziet. Uit de briefwisseling Hoffham-Uylenbroek kunnen echter we afleiden dat Uylenbroek ook zelf een flink aantal stukken heeft geleverd. Enkele daarvan ondertekende hij met het initiaal ‘K.’. Kennelijk zag hij niet Hoffham maar zichzelf als de Kosmopoliet. Toch heeft Hoffham naar alle waarschijnlijkheid ongeveer de helft van De Kosmopoliet bij elkaar geschreven, zo'n vijfhonderd bladzijden proza. In de tijd dat De Kosmopoliet verscheen volgde Hoffham een opleiding tot agronoom in Löhme, een troosteloos gehucht ten oosten van Berlijn. Bij zijn eerste boekpublicatie was hij landeigenaar geworden bij Deszczno in het huidige Polen. Hekelschriften en andere gedichten verscheen in 1781 bij de weduwe Klippink, met wie Uylenbroek intussen was getrouwd. Het is een dun boekje van niet meer dan zestig blad- | |
[pagina 205]
| |
Plattegrond van de Amsterdamse schouwburg in Hoffhams tijd
zijden, met gedichten die al eerder in spectatoriale geschriften waren verschenen. Bij dezelfde uitgeefster verscheen twee jaar later Hoffhams blijspel Al stond 'er de galg op! of de verijdelde tooneelcomparitie (1783), het jaar daarop gevolgd door De broek, elf kleine bladzijden voorspel bij de Medea. Op 9 oktober 1784 zond Hoffham 32 rijmloze gedichten in manuscript naar Nederland. Ze verschenen nog in hetzelfde jaar als Proeve van slaapdichten onder de trotse nieuwe imprint van zijn boezemvriend: ‘te Amsteldam by Pieter Johannes Uylenbroek in de Nes’. Deze vergeten bundel trok twee eeuwen later de aandacht van Gerrit Komrij, die er in De Nederlandse poëzie van de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten zes uit opnam, geflankeerd door Strick van Linschotens geraffineerd rijmloos contragedicht ‘De kracht van Hoffhams slaapdichten’. Het was het begin van een bescheiden rehabilitatie, culminerend in J. de Mans heruitgave van de Slaapdichten in 1992. | |
TheorieHoffham was echter niet alleen als dichter en toneelschrijver actief in zijn Pruisische ballingschap. In de bij Uylenbroek uitgekomen Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzie onderwierp hij de Nederlandse poëtische traditie aan zijn kritiek. Het boek was geen commercieel succes: voorzien van een licht gewijzigd titelblad probeerde de Groningse uitgever Wijbe Wouters het restant van de eerste oplage in 1809 opnieuw aan de man te brengen. Niets wijst erop dat het deze keer wel lukte. Het werk aan de Proeve was Hoffham niet meegevallen. Op 7 januari 1788 verzuchtte hij tegen Uylenbroek: ‘zo ligt en vervrolykend het dartlend versamelen der stoffen voorheen was, zo zeer moeijelyk en verdrietig is thans het plaatsen en verbinden dier stoffen, tot één geheel. Reeds meermalen heb ik daarby moed en geduld verloren. ô Hoe treurig is het toch, geheel zonder kunstvrind te werken!’ Een half jaar later (op 15 juli 1788) drukte hij zijn wanhoop, voor de extramurale neerlandicus zo goed in te denken, nogmaals uit: ‘Gy hebt recht, dat ik verbaazend veel werks aan het samenstellen dier brochure heb gehad. Ze zou ongelyk volkomener hebben kunnen worden, had ik ze tot Uwent kunnen schryven, en daarby Uwen boekwinkel doorsnuffelen. Over het geheel is de onderneeming vry stout, en bynaar wanhoopig, voor een buitenlander, nu reeds 10 jaaren op meer dan 100 Duitsche mylen van Neêrlands zangberg verwijderd.’ Die ‘brochure’, een boek van 215 bladzijden, is een letterkundig huzarenstuk. Bijna zevenhonderd citaten | |
[pagina 206]
| |
uit onze literatuur van de 17de en 18de eeuw (de helft ontleend aan Vondel) zijn daar als diamanten van domheid gezet in een satirische poëtica die zich richt tegen dichtgenootschappelijke tederijkerij, bekrompen schaafzucht en betekenisvervuilend rijm. Hoffham schrikt er niet voor terug de meest absurde versregels aan te halen, bij voorbeeld deze uit Marten Corvers Tooneel-Aantekeningen (1786): Pho, pha, tra, la, la, la, wilt myne kracht bestieren,
fa, foe, pief, poef, pi, pa, tra, le, la, la, la, lieren.
De argwanende lezer vraagt zich al spoedig af of die prachtige citaten misschien allemaal verzonnen zijn. Maar na een systematische controle kan de conclusie niet anders luiden dan dat Hoffham in zijn hekeldrift volkomen te goeder trouw is geweest. De aanhalingen zijn op één of twee na met grote nauwkeurigheid weergegeven. De aanvankelijke argwaan slaat om in bewondering voor een eenzame vreemdeling die, schrijvend op zevenhonderd kilometer van Amsterdam, zonder gaslicht of elektriciteit, aspirine of computer, zijn fenomenale kennis van de Nederlandse letterkunde zo overtuigend wist te etaleren. De intertextuele rijkdom van de Proeve is overweldigend. Hoffhams talrijke verwijzingen naar theoretische geschriften van Boileau, Du Bos, HuydecoperBrief van Otto Hoffham aan Uylenbroek, 1784.
Pels, Rabener, Ramler en Trublet vormen een ironiserend, zij het uiteraard ook eenzijdig netwerk van letterkundige reflectie. Bij zijn belezenheid in de Nederlandse literatuur van de zeventiende en achttiende eeuw, van Angelkot tot Wellekens, via De Decker, Feitama, De Haen en Vondel, blijft zijn theoretische argumentatie enigszins achter. Toch zijn enkele lijnen wel te onderscheiden. Hoffham is allereerst een propagandist van het proza. De dichtkunst verleidt immers de dichter tot onjuiste en gekunstelde uitspraken. In het eerste gedeelte van de Proeve probeert hij zowel het (hogere) dichten als het (lagere) verzenmaken in diskrediet te brengen door ze gelijk te stellen. Het belangrijkste hulpmiddel daarbij is zijn door het gezond verstand ingegeven afkeer van het rijm. Aan de ontmaskering van dit corrumperend verschijnsel wordt de tweede helft van de Proeve besteed. Doordat hij zijn betoog met een overdaad aan onzincitaten van merendeels beroemde auteurs ondersteunt, ontmaskert hij en passanteen aantal literaire reputaties. Hoffhams voornaamste doelwit is Vondel, met wiens werk hij volkomen vertrouwd is, en voor wie hij tegelijkertijd, zoveel wordt wel duidelijk, de grootste bewondering heeft. Een aanzienlijk deel van zijn kritiek richt Hoffham op het genre van de literaire vertaling, met name die welke in het keurslijf van een berijming is gesnoerd. Speciaal Vondel met zijn vertalingen van Ovidius en Virgilius, in rijm en onrijm, moet het in tientallen citaten ontgelden. En bij Fénelons prozaverhaal Télémaque dat door Sybrand Feitama (1694-1758) in Nederlandse verzen vertaald is, kent Hoffhams ironie geen grenzen. Ondanks alle waardering voor onze klassieke monitor Andries Pels, die hij meer dan dertig keer aanhaalt, verzet Hoffham zich bovendien tegen de geest van vijl- en schaafzucht. Als in 1768 A.G. (A. Gobels) De Dichtkunde van den Heere Nicolaas Boileau Despréaux, in een gelyk getal van Néderduitsche vaerzen vertaalt (bovendien nog rijmend), maakt Hoffham zich dubbel vrolijk. | |
GodentaalNatuurlijk is Hoffham voorstander van helder proza met zo min mogelijk metafysische wolligheid. Zijn spectatoriale achtergrond zal hij nooit uit het oog verliezen. Barokke beeldspraak, die hij vrijwel uitsluitend in poëzie terugvindt, is hem een gruwel. Ter ondersteuning van zijn betoog moet hij een goed bijgehouden kaartsysteem tot zijn beschikking hebben gehad. Daarin moet een fiche gestaan hebben met als tekst: ‘poëzie = taal der goden’. Aan het begin van de Proeve | |
[pagina 207]
| |
Joost van den Vondel, ‘Gysbreght van Aemstel’.
wil hij namelijk terwille van het satitisch effect het proza, als de taal der mensen, scheiden van de poëzie, als de taal der goden. Daarvoor roept hij twee Franse getuigen op, allereerst Charles de St. Evremond (1616-1703), van wie hij in Prenzlau ‘Mengelwerken 4 D. Amsterdam 1745’ bezat, en daarin vond hij ‘de taal der goden’ op bladzijde 214 van Deel I. Verder beschreef Voltaire de poëzie als ‘de taal der goden’ in Gedagten getrokken uit de werken van den heere de Voltaire (Rotterdam, bij Dirk Vis, 1767). Ook dat werk had hij in zijn boekerij. Aldus gewapend opent Hoffham de aanval op Vondel en diens godentaal: ‘Zegt, by voorbeeld, het proza “de zon”, de poëzie heet haar: “Den doier van het ey / Der weerelt, of de schyf der schyven”’. Het citaat komt uit de Leeuwendalers. Als gewone mensen van ‘de sterren’ spreken, dan spreekt Vondel van: ‘'t uurwerck van de tyden’ (Eneas), of van: ‘'s hemels lampen’ (Verovering van Grol). Voor ‘de zee’ heeft Vondel soms bizarre beeldspraak in petto: ‘het vloeiend marmer’, (Eneas), of: ‘Neptunus’ groene weiden’ (Ovidius' Herscheppinge). ‘Milt’ en ‘lever’ worden bij Vondel tot ‘dees de winckel van het bloet / en die het vuilnisvat des lyfs’ (Maria Stuart). Rekenkundige hoogstandjes vormen een vast bestanddeel van barokpoëzie. Voor ‘28 oktober’ zegt Vondel tot Hoffhams hilariteit: ‘De wynmaant schreef twee min als 't derde kruis’ (‘Tytdicht op de grondtsteenlegging van 't Stadthuis t' Amsterdam’). ‘Vijfenveertig jaar en vijf maanden’ wordt bij hem: ‘Jaermaenden zeventien, en elf olympiaden’ (‘Treurdicht van Hendrik den Vierden’). Deze vervreemdende barrage sluit Hoffham af met het citeren van nog enkele godentaal-kundigen. De eerste is K.W. Ramler, die in zijn Einleitung in die schönen Wissenschaften (een vertaling van Batteux’ invloedrijke esthetica) schreef: ‘Die Sterblichen nennen dieses Ding also, aber mit diesem Nahmen nennen es die Götter’. Daar maakte Hoffham het volgende van: ‘Zulks deed den Grieken zeggen: De stervelingen heeten dit voorwerp alzo; maar dus noemen het de goden.’ De tweede autoriteit is de Deense satiricus Ludvig Holberg, wiens spectator als De Deensche wysgeer in Nederland vertaald was: ‘Men zegt voor een spreekwoord: “de taal der poëten is de taal der goden”; maar de taal der advocaten mocht beter die naam voeren, want hun woorden kosten geld, en geen derzelven valt vruchteloos ter aarde.’ Als derde en laatste getuige haalt Hoffham, hoe kan het anders, de zojuist effectief neergesabelde Vondel aan: ‘Een dichter behoort hemelval en de spraak der goden te spreken’ (Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste). | |
AmbachtOp een ander kaartje van Hoffhams imaginaire kaartsysteem moet zoiets als ‘dichten = handwerk’ hebben gestaan. Wie als nerveuze gast aan een maaltijd zijn dank in een ‘leverrijm’ wil uitspreken, zoals destijds traditie was, is te vergelijken met een wever: ‘Ach! Kende gy den angst, den onbeschryfbren last, / Die iemand, als hy mild op hombaars is vergast, / Op 't rymgetouw ervaart’, ontleend aan Abraham de Haen, Herderszangen en Mengeldichten, ‘Ter verjaaring van den Heer Cornelis Pronk’. Of met een schoenmaker: ‘Of moet ik Flakkus lier met ongeleerde vingeren / Misbruyken, en 't Latyn van zulk een’ grooten geest / Onkundig schoeijen op een Nederduitsche leest', geciteerd uit Proeve van dichtoeffening, ‘Vaerwel aen de zanggodinnen’. En elders: ‘U die ons vaak de ziel ontrukt door uwe vaerzen, / En rustig voortreedt, op geen Sofoklesche laerzen, / Maar eigen maaksel en op eigen leest gestelt’, te vinden in Vervolg van F Greenwoods Gedichten, ‘Lofkrans voor den rymzieken schoenmaker K.V.B.’. | |
[pagina 208]
| |
Myn Roeping
Ik sleet eertyds myn leven,
Myn jeugd en beste dagen,
Te dwaas by 't lettersuffen.
Ik oefende me in taalen;
Studeerde en oude en nieuwe
En veel onnutte zaaken;
Begraaven onder boeken:
En spotte veele nachten,
Veel slaapelooze nachten,
Met Hypnus milde gunsten.
Maar zeer gelukkig wierd ik
Geneezen van myn dwaaling;
Dank zy des gods vermogen!
't Gebeurde eens in het holste
Van een' der langste nachten,
Wanneer ik in Zeelandus,
Myn' liefling, zat te leezen,
Dat Hypnus, dien ik tartte,
Met onweêrstaanbre krachten
Van myne doffe zinnen
Zich plotslyk meester maakte.
Door zoeten droom beguigcheld,
Zag ik den ongezienen
En jongen god. Hy stortte
Zyn' ryken vulhoorn over
Myn' schedel uit, en zalfde
My tot zyn' heilgen priester;
En schonk my 't Lesbisch speeltuig.
Van toen aan leerde ik slaapen.
Van toen aan wierd ik dichter.
Een voorbeeld van Hoffhams eigen rijmloze vers (Proeve von slaapdichten, 1784).
Of met een ploegende boer: ‘Ploegt, onbezweeken, in myn vruchtbre lettervelden / Zo zal ik uwen lof de volgende eeuwen melden’, een vers van Bartholomeus Ruloffs uit zijn Inwyding van den Amsterdamschen schouwburg; of in een vers van Abraham de Haen: ‘Laat zich uw zangeres tot eedler kunstwerk voegen, / Dan zulk een' misthoop, vol van walging, om te ploegen’ (‘Aan de Heeren leden van het Kunstgenootschap Natura et arte’). Of met een smid: ‘Myn kracht bezwykt, en hyght voor yder deel, / terwyl ik smede een keten, een juweel / Van tienmaal tien en effen half zo veel / Vergulde schakelen’, waarbij het Vondel om honderdvijftig schakels te doen moet zijn geweest (‘De konincklyke harp’). Het is duidelijk dat Hoffham de ambachtelijke opvatting inzake de dichtkunst afwijst. Zijn modus operandi komt in bovenstaande aanhalingen overtuigend tot uitdrukking. | |
SchaafzuchtHoffhams afwijzing van de ambachtelijke visie op de dichtkunst loopt parallel met zijn tegenzin tegen de schaafzucht. Ook hier ondersteunt een onstuitbare citatenvloed zijn ironische argumentatie. In de schrijnwerkerssfeer komt Hoffham via het embleem van het genootschap Constantia et labore, een schaafbank met een schaaf, en via de zinspreuken van de genootschappen Oefening beschaaft de kunsten en Natuur begaaft, oefening beschaaft, op het symbool van de vijl: ‘Ter volmaking der kunst is voorts nodig dat de verzen gevijld worden; en Pels spreekt van verzen “Die de overzetter met geen roffel, 'k zwyg een vyl/ Heeft overloopen”. De reeks bewerkingen voert van daaruit in het absurde: Verzen moeten ‘gekuischt’ worden; vandaar de zinspreuk Purgat et ornat, en gelikt: ‘Gelyck het beerjong ruw geworpen, door 't gekoester / En licken, zyn gestalt allengs toont aen zyn voester’ (Vondel, Verovering van Grol). Ironisch spelend met de zinspreuk van een misschien door hemzelf verzonnen kunstgenootschap Al likkende likt men de ziel uit een vers (zie De Denker van 12 maart 1764), komt Hoffham met Vondel tot de absurde maar fraai gestileerde slotsom: ‘Zo schuilt de kunst in kunst, en schynt geen kunst maer scheppen!’ (Ovidius' Herscheppinge). | |
RijmkritiekIn Duitsland was rijmkritiek niets nieuws. Al in 1752 had Gottfried Wilhelm Rabener in deel II van zijn Sammlung satirischer Schriften ironisch op de ‘onontbeerlijkheid’, dat wil zeggen de ontbeerlijkheid, van het rijm gewezen. In 1765 was deze satire in het Nederlands vertaald (Verzameling van hekelschriften), maar in 1782 is deze materie nog zo actueel dat Johannes Nomsz er opnieuw een (natuurlijk berijmde!) vertaling van publiceert, die dan in de Proeve van 1788 door Hoffham meer dan tien keer wordt geciteerd. Als aanhanger van het rijmloze vers richt Hoffham zijn pijlen op de rijmende dichters. Daarbij komen met name Vondels hier en daar wel heel wonderlijke woordverdraaiingen onder schot. We volstaan met drie opvallende door Hoffham gesignaleerde voorbeelden waarin Vondel als taalvervalser optreedt. Omwille van het rijm verandert Vondel ‘dragen’ in ‘dregen’: ‘Zo zwaer als hy vermagh op zynen hals te dregen’ (Eneas). In de Warande der dieren (een vroege Vondeltekst) rijmt ‘Is 't veyligh, kies ik liefst rauw’ bonen en erwéten' met ‘eten’ (‘Het veld en stad muys- | |
[pagina 209]
| |
ken’). Eveneens een vroeg vers is het destijds wel vaker geciteerde, half scabreuze ‘Die schynt geluckigh, die zyn vruchtbre kud’ ziet zwillen' uit De Heerlijckheyd van Salomon, dat bovendien moet rijmen op het al even dubbelzinnige ‘En stelen Carmelus zijn groenende achterbillen’. | |
VertalingIn onze letterkunde, zo constateert Hoffham, bestaat de gewoonte om buitenlands proza in Nederlandse verzen om te zetten. Zo'n vertaling is als ‘het insmelten van uitheems goud, om er Hollandse dukaten van te munten’. Feitama heeft Fénelons proza tot ‘een heerlyk heldendicht’ gevormd. In het Nederlands is deze tekst mooier dan het origineel. Ook zijn talrijke Duitse en Franse proza-toneelstukken door Nederlandse vertalingen in verzen tot literatuur omgesmeed. Hoffham noemt onder de vele voorbeelden de Duitse proza-Elfride (1775) van F.J. Bertuch, die in 1778 door P.J. Kasteleyn eerst in proza werd vertaald maar in 1783 plaats maakt voor een gerijmde versie van dezelfde hand: Bertuchs Elfride is niets dan een lap prosa, maar Kasteleyns Elfride is een keurlyk treurspel; en de Neêrduitsche dichter zegt derhalve in zijn opdracht voor dat stuk: ‘Dus mag Elfride in 't einde uw’ tempel binnen treeden, Geleid door myne hand;
Door poëzie getooid in Nederlandsche kleeden,
Naar dichterlyken trant’
en laager: ‘Ontvang de hemelschoone en zagte en teedre Elfride
In 't kleed der poëzie.’
Daarna zet Hoffham zijn bezwaren voort aan de hand van de absurditeiten die hij overal in onze letterkunde weet op te sporen: Ook ons Neêrduits prosa wordt door kunstvlijt somtijds tot dichtstukken gemaakt; want elk vaderlands poëet die het Gebed onzes Heeren heeft berijmd, heeft dienvolgens een dichtstuk vervaardigd: 't welk de verzameling van Paternosters van de heer Couck, door Lucas Pater bezongen, kan getuigen.Het woordspel met de naam van Hoffhams goede kennis Lucas Pater kan niemand ontgaan. Aan de verdichting en verrijming is ook een bekend theoretisch traktaat van Vondel ten offer gevallen: ‘Zelfs Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, die hy in proza schreef, is door een geestig dichter uit ondicht in dicht gebragt,’ namelijk in de Ernstige en boertige mengelstoffen. Tot slot citeert Hoffham zichzelf in de persoon van Janus Pindarus van het evenmin als het bovenvermelde Lik-genootschap bestaande genootschap der Paruiken, waarvan de leden ‘koeranten, plakkaaten, kwakzalversberichten, begraafnisbriefjes, en diergelyke prosastukjes, in heldenvaerzen’ overbrengen (zie De Kosmopoliet, nr. 76 van 9 juni 1777). In de recente studies inzake de achttiende-eeuwse vertaalopvattingen wordt aan Hoffhams commentaar op het vertalen in dichtvorm geen aandacht geschonken. | |
SlotToen Busken Huet in 1860 zijn humoristische schets ‘De school van Bellamy’ in Uylenbroeks Amsterdamse boekwinkel situeerde, zette hij Hoffham als enige leerling in dit klasje. Het is een leuk verhaal, helaas in literair, historisch en geografisch opzicht van onwaarde. Dit beeld werkt echter nog tot bij Knuvelder door, die de naam van Hoffham welgeteld één enkele maal vermeldt, namelijk als de dichter die ‘Bellamy's voetspoor’ volgde. Hoffham, dertien jaar ouder dan de Zeeuwse koekenbakkersknecht, zou deze scherts hebben weten te savoureren. Leidt de dichter Hoffham aldus een marginaal bestaan in de literaire traditie, als schrijver van de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzie is hij geheel uit beeld verdwenen. Toegegeven, het werk heeft voor de huidige lezer uitvoerige annotatie nodig. Weinigen weten nog wie Abraham de Haen was, om van andere dichters, Dirk Smits (1702-1752), Hendrik Schim (1695-1742) of Frans van Steenwijk (1705-1788) maar te zwijgen. Daarbij komt dat Hoffhams satirische ironie het volgen van zijn betoog niet vergemakkelijkt. De kracht van Hoffhams Proeve ligt voor de huidige lezer in de met grove vrolijkheid gepresenteerde curieuze versregels van Vondel, Feitama, Poot, Pels, Pater e tutti quanti. Spelenderwijze maken we kennis met de Nederlandse literaire traditie, waarvan niemand, en Hoffham zeker niet, de rijkdom in twijfel trekt. Zo vormt de Proeve ook nu nog een uitstekende, zij het subversieve inleiding in de oudere literatuur. Tegelijkertijd is de Proeve een uniek receptie-document, dat de poëtische horizon van een scherpzinnig hekelaar aan het einde van de achttiende eeuw in kaart brengt. Aan Hoffhams ontmanteling van Vondels stilistisch machtsvertoon gaat een grote bewondering | |
[pagina 210]
| |
vooraf. Vondel is en blijft voor hem en voor zijn generatie de dichtervorst, die echter in detail moet worden bestreden. Voor alles is de Proeve de literaire tour de force van een dartele doodgraver in het land van de buitenste duisternis. | |
LiteratuuropgaveDe brieven van Hoffham aan P.J. Uylenbroek bevinden zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag onder signatuur 133 M 140. Daar bevindt zich ook de catalogus van zijn boekenbezit. Het voorbericht (door P.J. Uylenbroek) van O.C.F. Hoffham, De boerenschouwburg, kluchtig blijspel; de kluchtige opera, tooneelfragment; gedichten; en losse gedachten (Amsterdam, 1801) bevat een eerste levensbeschrijving. Conrad Busken Huet geeft bijzonderheden in ‘De school van Bellamy’, Verzamelde werken deel 24 (Haarlem, 1912), pp. 56-95. G. Kalff oordeelde in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde deel VI, (Groningen, 1910) nog positief over Hoffham. Belangrijk is de inleiding van J. de Man in haar recente uitgave van Hoffhams Proeve van slaapdichten (Leiden, 1992), waarin zij niettemin de Proeve eener theorie der Nederduitsche poëzie als ‘spotpoëtica’ diskwalificeert (p. 15). Buijnsters' vermoeden is te vinden in zijn Spectatoriale geschriften (Utrecht, 1991), p. 55. Voor Hoffhams Slaapdichten en het tegenvers zie: G. Komrij, De Nederlandse poëzie von de 17de en 18de eeuw in 1000 en enige gedichten (Amsterdam, 1986), pp. 1120-1124 en 1277-1278. De Vondel-citaten die worden aangehaald in de paragraaf ‘Godentaal’ zijn alle terug te vinden. Hier volgen de regelopgaven en de vindplaatsen in de WB-editie van Vondels Werken: Leeuwendalers, t. 1685-1686, WB V, p. 340; Eneas VI, r. 682, WB VI, p. 713; Verovering van Grol, r. 634, WB III, p. 147; Eneas VI, r. 1081, WB VI, p. 733; Ovidius' Herscheppinge I, r. 157, WB VII, p. 409; Maria Stuart, r. 211-212, WB V, p. 177; Tytdicht op de grondtsteenlegging van 't Stadthuis t' Amsterdam, r. 1, WB V, p. 371; Treurdicht van Hendrik den Vierden, r. 177, WB I, p. 157; Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, r. 213-217, WB V, pp. 490-491. De aangehaalde citaten van Vondel en anderen onder ‘Ambacht’: Abraham de Haen, Herderszangen en Mengeldichten, ‘Ter verjaaring van den Heer Cornelis Pronk’, r. 9-11; Proeve van dichtoeffening, ‘Vaerwel aen de zanggodinnen’, pp. 167-177; Vervolg van F. Greenwood Gedichten, ‘Lofkrans voor den rymzieken schoenmaker K.V.B.’; Bartholomeus Ruloffs, Inwyding van den Amsterdamschen schouwburg, p. 12; Abraham de Haen, ‘Aan de Heeren leden van het Kunstgenootschap Natura et arte’; Vondel, ‘De konincklyke harp’, r. 227, WB IV, p. 60. Onder ‘Schaafzucht’: Andries Pels, Gebruik en misbruik, r. 992-993; Vondel, Verovering van Grol, r. 321-322, WB III, p. 138; Vondel, Ovidius' Herscheppinge X, r. 354, WB VII, p. 756. Onder ‘Rijmkritiek’: Gottfried Wilhelm Rabener, Verzameling van hekelschriften, II, pp. 3-10; Vondel, Eneas X, r. 208, WB VII, p. 35; Warande der dieren, ‘Het veld en stad muysken’, WB I, p. 717; De Heerlijckheyd van Salomon, r. 275, WB II, p. 247. Onder ‘Vertaling’: Lucas Pater, Poëzie, p. 224; ‘Vondels Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste [...] uit ondicht in dicht gebragt,’ in: Ernstige en boertige mengelstoffen, II, pp. 198-224. |
|