| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Gelre contra Holland
Ter gelegenheid van de opening van het nieuwe stadsmuseum in Nijmegen is een Nederlandse vertaling verschenen van een Latijns werk uit 1644: Nijmegen, stad der Bataven. De Nijmeegse oudheidkundige Johannes Smetius deed met zijn verdediging van de identificatie van Nijmegen met de door Tacitus genoemde ‘stad der Bataven’, een gewichtige duit in het zakje in de discussie over de vroegste geschiedenis van het Nederlands grondgebied.
De studie naar de identiteitsvorming van Nederland in de zestiende en zeventiende eeuw staat de laatste jaren volop in de belangstelling. Enkele jaren geleden verzorgden Leidse studenten klassieken een editie plus vertaling van Hugo Grotius' De antiqui-tate Reipublicae Batavicae (De oudheid van de Bataafse Republiek), verleden jaar verscheen een editie met vertaling van de historische werken van Gerardus Geldenhouwer (1482-1542), net als Smetius een Nijmegenaar. Nu is er de prachtig uitgegeven en verrassend schappelijk geprijsde Johannes Smetius. Nijmegen, stad der Bataven, met een aparte inleiding (deel I) door Sandra Langereis, die een proefschrifr voorbereidt over oudheidkunde in de Republiek, en een Nederlandse vertaling (deel II) door A.A.R. Bastiaensen, L.G.J.M. Nelissen - beiden classici - en Langereis (Nijmegen: SUN/Museum Het Valkhof, 1999; resp. 141 en 256 p., ill., ƒ29,50, uitg. in cassette; ISBN 90 61686 60 1).
Reeds voor, maar vooral na het begin van de Nederlandse Opstand betoogden humanisten uit voornamelijk het gewest Holland dat de Bataven in de Romeinse tijd de verre maar directe voorouders waren van de huidige Hollanders. De Opstand gaf een krachtige impuls aan het debat: Tacitus had immers beweerd dat de Bataven niet onderworpen waren aan de Romeinen, maar een bondgenootschap met hen hadden, en zo op voet van gelijkheid met hen stonden. Door het op één lijn stellen van Bataven en Hollanders werd Hollands roep om meer onafhankelijkheid tegenover het Spaanse bewind kracht bijgezet door historiografen als Hadrianus Junius, Janus Dousa en Hugo de Groot. Sleutelpositie in de discussie bekleedt de Bataafse opstand van Julius Civilis in 69 n.C. tegen de Romeinen, die men ging vergelijken met de Nederlandse opstand tegen de Spanjaarden. Tacitus beschrijft de opstand van Civilis in zijn Historiae en noemt daarin een niet nader gespecificeerde ‘stad’ of ‘vesting’ (‘oppidum’) van de Bataven. Smetius doet er in zijn werk alles aan om te bewijzen dat Nijmegen die stad geweest moest zijn. Het belangwekkende van zijn werkwijze is zijn zware beroep op archeologisch bewijsmateriaal: Smetius' zeer uitgebreide en geroemde collectie munten, beeldjes, aardewerk, etcetera, blijkt een ware Fundgrube voor argumenten ter ondersteuning van zijn betoog. Daarmee richt hij zich niet zozeer tegen de Spanjaarden als wel tegen de Hollandse humanisten die beweerden dat het door Tacitus genoemde ‘Bataafse eiland’ ongeveer samenviel met het gewest Holland en dat de Stad der Bataven veel westelijker moest hebben gelegen dan Nijmegen. Zij hadden ongelijk:
de archeologen van nu zijn het erover eens dat op de plek van Nijmegen de bewuste Stad der Bataven moet hebben gelegen, al wijzen de vele Romeinse bodemschatten erop dat het eerder een Romeinse vestiging was, genoemd naar het Bataafse grondgebied, dan een Bataafse stad.
Deze kwestie wordr uitgebreid behandeld in de rijk geïllustreerde en heldere inleiding, waarin ook de persoon van Smetius zelf en zijn oudheidkundige verzameling behandeld worden. De soepel lezende vertaling heeft een beperkt, maar behulpzaam notenapparaatje voor de lezer die minder geleerd is dan de gemiddelde humanist. De inleiding wordt afgesloten met een bibliografie van Smetius en een thematische ‘en nu verder’-bibliografie. De vertaling heeft een verklarend personenregister.
dirk van miert
| |
Loges van lang geleden
Een vrijmetselaar komt nooit alleen. In lokale loges is de vrijmetselaar tot op de dag van vandaag gewoon zich te organiseren, om samen te werken en te ‘metselen’ aan het gebouw van een betere maatschappij en een betere mens. Soms ook maken vrijmetselaars, mer hun partner en andere vrijmetselaars, een mooie en leerzame reis naar een bezienswaardige stad. Net gewone mensen!
De loges ontstonden in de achttiende eeuw, toen velen meenden dat het licht alleen maar sámen gevonden kon worden. Van vooral de mannelijke burgers maakte zich een clubjesdrift meester waarbij die van
| |
| |
Elmer uit Reve's Werther Nieland licht verbleekt. De meeste van die genootschappen, zoals de clubs zich noemden, was geen lang leven beschoren. Genootschappen die de eeuwen wel trotseerden, waren onder meer de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en de vrijmetselarij.
De opbouw van die ‘succesvolle’ genootschappen sloot aan bij die van de Republiek: het Nut kende lokale departementen, de vrijmetselarij plaatselijke loges en de Republiek autonome steden en gewesten, terwijl de hoofdbesturen en de landsregering zich in veel gevallen beperkten tot een coördinerende rol. Een enkel verschil springt in het oog. Terwijl het Nut alom de openbaarheid zocht, daar verkoos de vrijmetselarij in het geheim te arbeiden. De plicht tot geheimhouding leidde tot veel geheimzinnigheid en kleine raadsels werden vergroot tot bedreigende complotten. Rituelen en gedichten effenden vrijmetselaars de weg naar de eigen Verlichting.
Over de eerste eeuw van die zo slecht gekende Nederlandse vrijmetselarij schreef de literatuur-historicus André Hanou in de afgelopen jaren een grote reeks van rijk gedocumenteerde artikelen. Die sterk cultuur-historisch georiënteerde artikelen verschenen verspreid, onder andere in tijdschriften voor vrijmetselaars en andere specialisten. In Onder de Acacia. Studies over de Nederlandse vrijmetselarij en vrijmetselaarsloges vóór 1830 (Leiden, Astraea, 1997; ISBN 90 75179 13 8) bundelde Hanou een aantal van die artikelen. De bundel bevat stukken over de tumultueuze beginjaren van loges in Utrecht, Leiden, Amsterdam, Haarlem, Den Helder en Sluis. Soms tot in ontmoedigend detail worden de verwikkelingen in die loges geschetst. Zo geeft Hanou in zijn boek ook enkele lange naamlijsten van logeleden, die hij van belang noemt omdat hij van ‘elk feit winst’ verwacht.
Op het eerste gezicht lijkt in dit boek dan ook de eredienst van het zinloze feit gevierd te worden. Bij nadere beschouwing echter wordt in die zo feitenrijke geschiedenissen veel van de vroege vrijmetselarij zichtbaar. De gecompliceerde verbondenheid van de vrijmetselarij met de politieke twisten in de laatste decennia speelt in enkele hoofdstukken een belangrijke rol. Het menselijke al te menselijke van de ideologisch bepaalde gezelligheid komt naar voren in een figuur als Hauteville, die in de stad Utrecht zo graag leiding gaf aan de loge. Hanou ontdekt in de vrijmetselaars veel kleinzieligheid, grootheidsdromen, standsbewustzijn en talent voor rijmelarij en fraude. Misschien is dat wel de belangrijkste verdienste van de bundel van Hanou, dat in zijn geschiedschrijving van de vroege vrijmetselarij de harteklop van het échte leven klinkt.
Waar historici zich zo gaarne werpen op de ideeën van vroeger en de hoofdrolspelers van toen wensen te zien als ‘helden van de geest’, daar laat dit boek met aandacht voor de ‘kleine rollen’ en het alledaagse gestuntel in de vrijmetselarij een prettige tegenstem klinken.
peter altena
| |
De mieterse prijzen van Van Reijen
Toen boekhandel De Verbeelding eind '98, en een paar maanden later boekhandel Allert de Lange (allebei in Amsterdam) voorgoed hun deuren sloten, haastten de kranten zich met achtergrondartikelen en interviews. Kennelijk was de sluiting van een boekhandel, nu ja, dan misschien geen wereld-nieuws, maar toch in elk geval nieuws. Des te eigenaardiger is het, dat op een enkel jubileumboekje na, een goede studie over twintigste-eeuwse boekhandels ontbreekt. Boekhandel in beweging. Driekwart eeuw boekenvak met de boekhandelsketens Ella en De Ark als invalshoek (Weesp: Heureka, 251 blz., ill., ƒ39,50; ISBN 90 62624 22 7) kan dat gemis niet helemaal goedmaken, maar het is een begin. Dit boek van Marius van Melle over de boekhandelsketens Ella en De Ark, opgericht door respectievelijk vader en zoon Van Reijen, bevat veel nieuwe gegevens over een bedrijfstak die, als laatste station tussen schrijver en lezer, het aanzien van de literatuur mede bepaalt.
De introductie van de pocketmolens
| |
| |
‘Ella’, in Breda begonnen in 1922, ontpopte zich als de vrije jongen in het boekenvak. Het was geen winkel van hoog literair gehalte of ideaal, maar daar stond tegenover dat zo ongeveer alles er te krijgen was. Binnen de katholieke gemeenschap was een liberale winkel als Ella - zonder wijwaterkwast geopend - de strohalm voor andersdenkenden. Daar kon je Heijermans' Kamertjeszonde of Het volkomen huwelijk, de bestseller over seksuele omgang tussen man en vrouw, wél kopen. Oprichter Louis August van Reijen (1893-1971), over wiens persoonlijke leven we meer dan voldoende worden ingelicht (hij tenniste graag), was een selfmade man met originele ideeën. Hij liet zijn zoons in België postzegels kopen met de beeltenis van de zopas gestorven koningin Astrid erop. De zegeltjes kon hij met een aardige winst doorverkopen aan haar fans in Nederland. Andere initiatieven bezorgden hem bij de Vereeniging ter bevordering van de Belangen des Boekhandels een slechte naam, want met de kreet ‘Mieterse prijzen’ op de winkelruit had hij volgens velen het ‘fatsoensartikel’ overtreden. Een boekhandel diende waardigheid uit te stralen. Diverse foto's in het boek getuigen van Van Reijens aandachttrekkende etalages. Zo protesteerde hij in 1933 via zijn etalage tegen de boekverbrandingen in nazi-Duitsland, maar hij rook tegelijkertijd handel. In Duitsland kocht Van Reijen de verboden boeken op om ze in Breda in de winkel te leggen. Mein Kampf had hij ook in voorraad. Tijdens de bezetting had hij de boeken twee rijen dik in de kast staan. Vooraan stond de geoorloofde lectuur, daarachter en uit het zicht de verboden boeken, herinnert zijn zoon zich.
Na de oorlog kocht de tegendraadse boekverkoper het restant van Mijn kamp op van NSB-uitgeverij De Amsterdamsche Keurkamer. ‘Wist U, dat dit “beruchte” werk nog leverbaar is?’ adverteerde hij en kreeg daarmee half Nederland over zich heen. Louis van Reijen, volgens Van Melle ‘het stoute jongetje in de klas’, had een neus voor zakendoen en opende filialen in Rotterdam (Lijnbaan), Amsterdam (het huidige Martyrium), Hilversum, Den Bosch en Den Haag. De opkomst van het pocketboek en de democratisering van het lezen pasten helemaal in zijn straatje. Drempels had zijn zaak immers nooit gekend. Begin jaren vijftig begon zoon Frans van Reijen voor zichzelf. Hij nam in Weesp een streng christelijke winkel over, waar werk van Annie M.G. Schmidt al te wuft bevonden werd. De boeken stonden er nog achter glas maar onder Frans van Reijen trad de modernisering in. De zaak werd verbouwd en in de City of Wesopa, de plaatselijke bioscoop, organiseerde hij lezingen. Hij nam nog een paar winkels over, in Schagen (Raven), Amsterdam (Mulder), Bussum (Los), Amersfoort (Veendendaal) en doopte zijn keten ‘De Ark’. Een meesterzet was de vestiging in het uit de grond gestampte Almere, maar het Schager filiaal bleef een zorgenkindje. Tussen de bedrijfskundige informatie gloort hier en daar een glimp van de tijdgeest. Zo kreeg Boekhandel Los in 1974 een eigentijdse ‘leeskuil’, bezorgde de oliecrisis ook de boekenbranche een terugslag, en brachten de jaren tachtig een opmerkelijke toename van wat
Het ‘Vondel’ interieur van het ELLA filiaal in de Kerkstraat te Hilversum.
eufemistisch ‘proletarisch winkelen’ werd genoemd.
In zijn personeelsbeleid bleef Frans van Reijen ouderwets, zo blijkt uit het (als bijlage toegevoegde) ellenlange en vreemd genoeg niet gedateerde noch becommentarieerde ‘interview’. Sollicitanten liet hij door enveloppen bladeren en van kleingeld rolletjes draaien, om zo hun handigheid te peilen. Net als zijn vader deed met Ella, maakte hij van De Ark een soort familiebedrijf waar je je leven lang bleef werken. De filialen werden doorgaans onder beheer gesteld van een trouwe medewerk(st)er. Van Reijen zwoer bij vrouwelijk, en liefst niet al te hoog opgeleid personeel. Mavo-meisjes hadden volgens hem minder pretenties en de kans dat ze lang in dienst bleven was groter. Het assortiment van de winkels ontwikkelde zich evenredig aan de samenstelling van de plaatselijke bevolking. De Schager lezers wilden door de jaren heen voor alles streekromans, en in Weesp wisselden al naar gelang de aantrekkingkracht van de randstad generaties elite en plattelanders elkaar af, zodat de zaak
| |
| |
soms literair, dan weer iets minder literair was. Dergelijke observaties geven aan dat Boekhandel in beweging zich niet beperkt tot het boek-als-materieel-object, maar de maatschappelijke context in het vizier houdt. Hoewel Van Melle zich daar niet over uitlaat, lijkt zijn boek in opdracht, of anders dan toch op instigatie van Frans van Reijen te zijn geschreven, te oordelen naar de medewerking die hij heeft gekregen. Maar het is geen hagiografie geworden. De minder vriendelijke kanten van de Van Reijen-clan, bijvoorbeeld in de omgang met het personeel, worden ook besproken. De historicus (met Weesp als specialisme) is niet over één nacht ijs gegaan en daarin schuilt de waarde van dit boek. Van Melle heeft met talrijke betrokkenen - vriend en vijand - gesprekken gevoerd, archieven geplunderd, tijdschriften en kranten doorgespit. Dat hij in zijn schrijfstijl af en toe doorschiet in oubollige typeringen en metaforen is hem daarom onmiddellijk vergeven.
lisa kuittert
| |
Keuze uit het werk van Van Gorp
Medewerkers van de Vlaamse hoogleraar literatuurwetenschap Van Gorp hebben een selectie gemaakt uit zijn bijdragen aan tijdschriften en verzamelbundels. Het is een bescheiden boekje geworden - Grensverkeer, (Leuven: Peeters, 1999, 225 blz., Bfr. 650; ISBN 90 42907 67 3) - met een verschil van vijfentwintig jaar tussen de oudste en de jongste publicatie. In het voorwoord schrijft Van Gorp, terugkijkend op zijn carrière, dat hij oorspronkelijk onder de invloed van Propp en Stanzel en, iets later, Genette een ‘structuralistisch’ standpunt innam, maar in de loop van de jaren is overgegaan op een ‘meer intertekstuele en functionalistische benadering’. Hij legt jammer genoeg niet uit waarom hij van aanpak is veranderd: wat volgens hem de feilen of tekortkomingen zijn van het structuralisme en in welk opzicht zijn huidige benadering een verbetering is. Hij spreekt wel van een ‘wetenschapsideaal’ dat hij koesterde aan het begin van zijn loopbaan. Maar war dat behelsde en waarom hij er afstand van heeft genomen, blijft onvermeld.
Volgens de ondertitel bevat het boekje beschouwingen over: ‘Literatuurwetenschap, tekstinterpretatie, cultuurstudie’. Het onderscheid tussen de eerste twee termen verbaast enigszins, want Van Gorp is niet iemand die de interpretatie van literaire teksten als iets onwetenschappelijks beschouwt. Zowel in zijn vroegere als in zijn meest recente publicaties hecht hij het grootste belang aan dit type onderzoek. De meeste geselecteerde publicaties zijn ook interpretatief. Ze gaan over ‘Tekstcommunicatie, vertelsituatie en verhaalfuncties’, over intertekstualiteit en polyfonie en over de twee subgenres waar Van Gorp zich in het bijzonder mee bezig heeft gehouden: de picareske en de griezelroman.
Veel van die stukken zijn parafraserend van aard en hebben een didactische inslag: ze willen een inleiding bieden of een overzicht geven. Dat maakt ze nogal onpersoonlijk. Een aantal is bovendien gedateerd, zoals ook in het voorwoord wordt toegegeven.
In zijn theoretische bijdragen is Van Gorp eveneens in de eerste plaats compilator en didacticus. ‘De utopie van een omvattende literatuurgeschiedschrijving’ uit 1985 blijkt nog steeds lezenswaard. Een recent stuk over de stand van zaken in de literatuurwetenschap ontbeert een duidelijk standpunt. Beweringen van Van Rees en Verdaasdonk over de ondeugdelijkheid van het onderzoek krijgen bijval, maar hun kritiek wordt tegelijkertijd afgedaan als een ‘achterhoedegevecht’.
De afdeling ‘cultuurstudie’ omvat slechts één tekst en die beslaat slechts een paar bladzijden. Dat is in die zin verbazingwekkend dat Van Gorp, blijkens het voorwoord, veel belang hecht aan wat hij de ‘cultural turn’ noemt. Hij voorspelt zelfs dat vakgroepen literatuurwetenschap zich in de toekomst ‘in het beste geval’ alleen nog kunnen handhaven als ‘een soort cultural studies’. Met als gevolg dat voor de specifiek literaire belangstelling nog maar weinig plaats zal zijn.
nico laan
| |
Auteursportretten op cd-rom
Uit eendrachtige samenwerking van NPS Radio (interviews), Biblion Uitgeverij (recensies van de Lite-Rom), NBLC (bibliografische gegevens), Letterkundig Museum (beeldmateriaal) en AND (software) komt een reeks cd-rom's op de markt met portretten van wat oudere auteurs. Het betreft NPS-interviews onder de titel Een leven lang uit de
| |
| |
In de serie auteursportretten in woord en beeld. Heere Heeresma.
jaren 1993-1995 met Thea Beckman, Marjan Berk, Rudi van Dantzig en Heere Heeresma. De interviews zijn aangekleed met een biografie, een portrettengalerij, een videofilmpje, een bibliografie van primaire en secundaire literatuur, gedrukte interviews, recensies, een overzicht van de hoofdlijnen in het werk en samenvattingen van literaire werken. Dat alles is overzichtelijk toegankelijk vanuit een hoofdmenu en voor de teksten is er een printfunctie.
De systeemeisen voor Een Leven lang; auteursportretten in woord en beeld (Den Haag / Hilversum: Biblion Uitgeverij / NPS Radio, 1999, ƒ39,50; ISBN 90 54832 07 x; 90 54832 08 8; 90 54832 05 3; 90 54832 06 1) zijn: Pentium 90 Mhz computer, 16 MB intern geheugen, Windows 95 of hoger of Windows NT 4.0; beeldschermresolutie 800x600 pixels, 65535 kleuren (16 bits); geluidskaart; double speed cd-rom-speler, geschikt voor multi-sessie-cd-rom's en voor audio-cd's; ca. 90 MB vrije ruimte. De installatie is simpel en verloopt vlekkeloos, tenminste als je weet hoe het moet, want de digibeet krijgt daaromtrent verder geen uitleg.
De doelgroep wordt vooral gezocht in het onderwijs en verder onder ‘iedereen met interesse in de Nederlandse literatuur’, aldus de hoes. Het zijn inderdaad handige dossiers, deze cd-rom's: wat men uit allerlei mappen en bestanden op verschillende locaties bij elkaar moest zien te schrapen, staat nu overzichtelijk bij elkaar. Wel lijkt me dat er meer zorg besteed had kunnen worden aan de bibliografische gegevens. De titelbeschrijvingen van de primaire literatuur zijn wel heel kort en de secundaire literatuur is verre van compleet.
Het bewegend beeld blijft vooralsnog een beetje problematisch. Het is wel heel aandoenlijk Marjan Berk een liedje te zien zingen bij de piano, maar de synchronisatie doet aan de jaren '30 denken. Thea Beckman die Jan van Schaffelaar (bijna) nadoet, is ook heel curieus, en Rudi van Dantzig doer een dansje. Het geluid is van heel wisselende sterkte en alleen bij te stellen via de knop op de geluidsboxen omdat de Windows-faciliteiten door de schermvullendheid van het programma onbereikbaar zijn.
Ik kan me voorstellen dat dit soon producties het goed zal doen in het studiehuis, waar een leerling zich terugtrekt met de cd van zijn of haar favoriete auteur. Het is dan wel zaak om de serie snel uit te breiden met wat minder bejaarde schrijvers; een cd-rom laat zich immers gemakkelijk updaten eens in de zoveel jaar.
pjv
| |
Wie verre reizen doet....
In de literaire bijlage van De Ware Tijd van 5 februari 2000 wordt onder de kop ‘Goed Nieuws!’ kond gedaan van een feestelijke gebeurtenis die de Surinaamse literatuur een sprong voorwaarts geeft. Terecht is de Redactie Literair van het Surinaamse dagblad verheugd over het verschijnen van Mama Sranan. 200 jaar Surinaamse verhaalkunst (samengest., ingel. en van aant. voorz. door Michiel van Kempen. Amsterdam/Antwerpen: Contact, 1999, ƒ89,90; ISBN 90 25497 34 9), een bloemlezing die samen met de Spiegel van de Surinaamse poëzie een rijkdom vormt ‘die de Surinaamse literatuur aanzien geeft, hier en in het buitenland’. Met dat buitenland zal vooral de voormalige kolonisator worden bedoeld. Nederland, waar naast zoveel polder-Nederlanders ook veel Surinaamse Nederlanders leven. Beide categorieën, maar vooral ook de leerkrachten die leerlingen uit de verschillende groepen onderwijs in de Nederlandse literatuur geven, kunnen zich in de verschijning van de lijvige anthologie van Michiel van Kempen verheugen. Want onderwijs in de Nederlandse literatuur is natuurlijk lang niet alleen meer onderwijs in de polder-Nederlandse voortbrengselen. Ook landgenoten met bijvoorbeeld een Surinaamse, Marokkaanse of Turkse achtergrond leveren hun aandeel in de Nederlandse letteren.
Lezers, leerkrachten en leerlingen die in de Surinaamse verhaalkunst zijn geïnteresseerd kunnen nu gebruik maken van Mama Sranan,
| |
| |
een prachtig boek waarin, voorafgegaan door een informatieve inleiding, specima van orale vertellingen uit de verschillende Surinaamse culturen aan bod komen. Die helaas zeldzaam opgetekende vertellingen worden gevolgd door teksten uit de achttiende, negentiende en twintigste eeuw. Het boek biedt dus meer dan de ondertitel met 200 jaar Surinaamse verhaalkunst belooft. De orale vertellingen werden weliswaar vaak later opgetekend, maar de meeste zijn natuurlijk ouder dan 200 jaar. Van die achttiende eeuw moet de lezer zich overigens niet al te veel voorstellen. De bloemlezer hield als criterium van zijn tekstkeuze aan dat de auteurs ‘hun lot definitief met Suriname verbonden’ en geen passanten waren. De afdeling ‘Plantersparadijs’ is daardoor beperkt gebleven en begint met het gedicht ‘Myn negerjongen, Cicero’ van Paul François Roos, dat dateert van circa 1782. Teksten uit de negentiende en twintigste eeuw zijn er te over, zinvol geordend van ‘Verval van een landbouwkolonie’, via ‘Geschiedenis en nostalgie’ en ‘Op zoek naar eigenheid’, naar ‘Noordzee-Blues, de migrantenervaring: 1975-1999’. Wat die auteurs overzee schreven is weer thematisch bijeengebracht in afdelingen die laten zien hoe het land van herkomst werd beschreven en hoe het nieuwe land van vestiging in beeld werd gebracht. Mama Sranan is een waardevol werk; er bevinden zich fragmenten in uit moeilijk verkrijgbare werken en zelfs uit (nog) nooit verschenen werken! De liefhebber kan zijn hart ophalen, de bronnen en ook de afdeling ‘biografieën’ maken verder lezen mogelijk.
De oorspong van de Surinaams-Nederlandse geschiedenis ligt natuurlijk in de zeventiende eeuw. Uit die eeuw zijn slechts verhalen van passanten bekend, meestal reisteksten, die in Mama Sranan dus geen plaats kregen. Lang niet iedereen arriveerde in die tijd veilig en vrijwillig op de plaats van bestemming. Het Nederlandse aandeel in de slavenhandel wordt op 5% geschat van een toraal van 14 miljoen Afrikaanse slaven die naar de West werden verscheept. Van die slaven stierven velen aan boord van Nederlandse slavenhalers in gruwelijke omstandigheden. Soms werden schepen die uit de Republiek naar Suriname op weg waren, gekaapt door de Barbarijse kapers. Dat waren Noord-Afrikaanse kapers, vaak afkomstig uit Tunis en Algiers en ook wel ‘Turken’ genoemd, omdat het Noord-Afrikaanse gebied toen onder Turks (Ottomaans) gezag stond. Zo'n kaping overkwam bijvoorbeeld het schip waarop de Schiedamse kuiper Cornelis Stout in 1678 naar Suriname vertrok. Hij was in het rampjaar 1672 vanwege de oorlog met Engeland en Franktijk, zoals zoveel landgenoten, in financiële problemen geraakt en wilde in Suriname zijn schaapjes op het droge krijgen. Daar kwam hij echter nooit aan want Stouts schip werd in het Kanaal door Turkse kapers genomen en Stout belandde met zijn vrouw en twee jonge kinderen in slavernij in Algiers. Zijn lotgevallen beschreef hij in een interessant dagboek dat (nog) niet is uitgegeven.
Heel veel over christenslaven in Algiers en over de Nederlands-Algerijnse betrekkingen was er tot
Mama Sranan
nu toe niet gepubliceerd. Een helder overzicht words gegeven in de studie van Gerard van Krieken, getiteld Kapers en kooplieden. De betrekkingen tussen Algiers en Nederland 1604-1830 (Amsterdam: De Bataafse Leeuw, 1999, ƒ46,; ISBN 90 6707 460 8). Vootal het hoofdstuk ‘De slavernij en het beeld van de kapers’ geeft nuttige informatie. Duidelijk words dat Algiers en de Republiek vanaf het begin van de zeventiende eeuw veelvuldig in oorlog waren. Pas na 1726 zou een langere periode van vrede aanbreken. Van Krieken stelt dat de conflicten niet in de eerste plaats godsdienstig van aard waren, dat het dus niet ging om een strijd tussen de christelijke Republiek en het islamitische Algiers. De conflicten dienden vooral een economisch doel. De kaapvaart was in Algiers
| |
| |
een lucratieve bedrijfsrak en maakte de stad rijk. Wanneer een gekaapt schip tot een ‘goede prijs’ was verklaard, d.w.z. dat vastgesteld was dat het schip terecht was genomen, werd de opbrengst van schip en lading volgens een vaststaande verdeelsleutel onder de belanghebbenden verdeeld. Een deel van de genomen bemanning belandde als roeier op de galeien, de rest werd op de slavenmarkt te gelde gemaakt. De nieuwe eigenaars hoopten dat deze christenslaven in staat zouden zijn veel voor hun vrijlating to betalen. Van Krieken schat dat in de periode tot 1726 zo'n vijfhonderd, wellicht wel zevenhonderd Nederlandse schepen in Algerijnse handen zijn gevallen en dat daarbij zes- à zevenduizend Nederlandse opvarenden als slaaf in Algiers belandden. De studie biedt goede achtergrondinformatie bij de spaarzame reisteksten die over christenslaven en hun verlossing bekend zijn. Het is jammer dat in de onderschrifren bij de illustraties te weinig informatie wordt gegeven. Bovendien staan die illustraties vaak op een onduidelijke plaats in de tekst en is er in sommige gevallen een rommeltje van gemaakt. Het onderschrift bij de illustratie op pagina 68 is bijvoorbeeld hetzelfde als bij de illustratie op pagina 15 en op de omslag.
marijke barend-van haeften
| |
Hollandse geschiedenis van 1000-2000
Duizend jaar Holland is het dubbelnummer (afl. 4/5, jrg. 31) van het historisch tijdschrift Holland, waarin per eeuw telkens één aspect van de Hollandse geschiedenis uit het voorbije millennium wordt belicht, voorafgegaan door een inleiding en een voorstel voor de virtuele invulling van tien zalen van een millenniummuseum door Paul Knevel. Naar een aaneengesloten verhaal of een evenwichtige schets is niet gestreefd. Toch is de inhoud vaak boeiend. Marco Mostert (1000) laat zien dat waar elders vooral binnen de geestelijkheid angsten voor het jaar 1000 bestonden, het Einde der Tijden, daarvan in het enige intellectuele centrum van Holland, het klooster Egmond, geen sporen to vinden zijn. Bij de ‘gewone’ eeuwwisseling van 1600 werden wel speciale nieuwjaarsgedichten en -liederen geschreven, maar van enige speciale zorg was daarbij volgens Johan Koppenol evenmin sprake. Eerder een aansluiting bij thema's uit de Geuzenliederen, dus vooral nationale propaganda voor vrede en angst voor verlies van bevochten vrijheden. Jan Burgers (1100) gaar in op de naam van het gewest Holland, dat in oudere bronnen Friesland wordt genoemd. Vervolgens laat hij zien dat de nieuwe titel ‘graaf van Holland’ een afspiegeling is van de veranderde sociaal-economische en politieke omstandigheden én van de na verloop van tijd diepgevoelde kloof tussen de Friezen en de rest van het graafschap. Dick de Boer (1300) werpt een verrassend nieuw licht op het slot van Vondels Gysbreght van Amstel, waar aartsengel Rafaël de titelheld van Godswege gebiedt naar ‘et vette land van Pruissen’ to trekken. Die verwijzing kan inderdaad historisch juist zijn, aangezien er goede aanwijzingen zijn dat er een stad ‘Holland’
(tegenwoordig Paslek geheten) in 1297 werd gesticht, mogelijk mede door een groep Hollandse immigranten die deel hebben uitgemaakt van de gevluchte kring rond Van Amstel, die daar overigens zelf niet is geweest. Elisabeth den Hartog (1200) weer op boeiende wijze het grote aantal rode zandstenen sarcofaagdeksels, tufstenen kerken en kapellen in het vrij arme West-Friesland in verband te brengen met de veelvuldige krijgshandelingen met Hollanders die dit gebied in de twaalfde en dertiende eeuw kende. Veel lezenswaardigs over het scheiden van botten en vlees van gesneuvelden, gedachteniskapellen en boetekruisen. Wim van Anrooij (1400) schetst het literaire klimaat aan het Hollandse hof rond 1400, en laat onder meer zien dat het literaire mecenaat van de Hollandse graven, op een laag pitje onder de Henegouwers en Bourgondiërs, met verve werd geïmiteerd door de overige adel. Uit overgeleverde inventarissen uit die kringen blijkt ook hun interesse voor religieuze teksten en artes-literatuur. Myriam Everard (1800) wekt belangstelling voor de brede actieve politieke betrokkenheid van vrouwen tijdens de Bataafse revolutie. Louis Sicking (1500) schetst Holland als scheeps- en zeemacht en oppert dat dit zelfs een van de redenen was voor de Bourgondische belangstelling voor dit gewest. Milja van Tielhof (1700) doet hetzelfde voor twee eeuwen later, toegespitst op de handel op de Oostzee, de zogenaamde ‘moedernegotie’. Gerrit Valk en Susan Smit sluiten de
| |
| |
bundel af met ‘Voetbal van 1900 tot 2000: van vermaak voor welgestelde jongetjes tot miljoenenbusiness’. Een boeiend en divers dubbelnummer derhalve, dat voor ƒ15,- verkrijgbaar is (ISSN 0166-2511).
rob resoort
| |
Vaderland en Vrijheid
In 1999 zijn de eerste twee delen van een nieuwe reeks Nederlandse Begrippengeschiedenissen verschenen, uitgegeven door Amsterdam University Press: Vaderland. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940 (red. N.C.F. van Sas; 477 blz., ill., ƒ79, 50; ISBN 90 53563 47 4) en Vrijheid. Een geschiedenis vanaf de vijftiende eeuw tot 1940 (red. E.O.G. Haitsma Mulier en W.R.E. Velema; 371 blz., ill., ƒ69, 50; ISBN 90 53563 48 2). Beide boeken bevatten elk veertien artikelen, waarin de ontwikkeling van de begrippen ‘vaderland’ en ‘vrijheid’ in de loop der eeuwen geboekstaafd wordt. Ook aanverwante begrippen als ‘natie’, ‘nationalisme’, ‘volk’, ‘patriot’ en ‘tolerantie’ krijgen aandacht. De auteurs zijn afkomstig uit verschillende disciplines en het bronnenmateriaal is dan ook divers van aard: er is geput uit literaire, geschiedkundige, politieke, theologische en kunsthistorische werken. Op het terrein van de Nederlandse letterkunde, waartoe ik me hier beperk, zijn er bijdragen opgenomen van Mieke Smits-Veldt, Marijke Meijer Drees, Joost Kloek, Willem van den Berg (in Vaderland), Marijke Spies, Henk Duits, en André Hanou (in Vrijheid). De literatuur blijkt een vruchtbare bron voor het begripshistorische onderzoek te zijn, juist omdat deze in voorgaande eeuwen meestal geen leverancier was van nieuwe gedachten of theorieën, maar in sterke mate dreef op de herhaling van bepaalde metaforen en zegswijzen. Dat wordt fraai geïllustreerd in de bijdrage van Meijer Drees, die uitvoerig ingaat op drie vaderlandse symbolen: de vrijheidsminnende maagd, de strijdbare leeuw en de melkgevende koe.
In tal van oorlogs- en vredesteksten worden zij opgevoerd als de symbolen en personificaties van de strijdlustige en welvarende Nederlandse natie. Antonides van der Goes voert een wet heel moordzuchtige Nederlandse leeuw ten tonele in zijn Ystroom (1671): ‘[de leeuw] rukt met de klaewen om verwaten moortschavotten, noch rookende van 't bloet der trouste patriotten’.
Vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw is er sprake van een ware groeispurt van het aantal literatoren dat de woorden vaderland en vrijheid in de mond neemt. Het gebruik van deze termen wordt aangezwengeld door politieke gebeurtenissen als de Bataafse omwenteling in 1795, de inlijving bij Frankrijk en de Belgische Opstand in 1830. Zeer leesbaar zijn ook de artikelen van Kloek en Van den Berg, die documenteren hoe het vaderland in steeds meer discoursen een zwaarder gewicht krijgt. De onkritische verheerlijking van het vaderland neemt op den duur zo'n hoge vlucht in de literatuur, dat er kritiek loskomt. De negentiendeeeuwse auteur Bakhuizen van den Brink uit bijvoorbeeld felle kritiek op collega-auteurs: ‘En Vaderlands-
Vrijheid verschenen bij Amsterdam University Press.
liefde! wijst mij den persoon aan, die op de zijne niet roemt, of die ze onder zekere wijzigingen niet als de zijne erkent’.
Hanou kiest een originele invalshoek in zijn bijdrage: hij exploreert het vrijheidsbegrip in de achttiendeeeuwse imaginaire reisverhalen. Dat zijn verhalen waarin tochten naar niet-bestaande landen en samenlevingen worden ondernomen. De vrijheid wordt in dit soort teksten soms in verband gebracht met libertinisme, maar meestal fungeert de vrijheid als een vanzelfsprekend element in een samenleving waar wijsheid regeert. Hij bespreekt onder meer een reisverhaal met de titel Het nieuw ontdekt Eyland der strydbaare vrouwen (1736). Daarin komt een samenleving ter sprake, waarin man en vrouw de- | |
| |
zelfde politieke vrijheden genieten, zoals het regerings- en kiesrecht. Hanou is in de bundel ‘Vrijheid’ overigens de enige die de (beperkte) politieke vrijheid van vrouwen ter sprake brengt. Dat thema had toch meer reflectie verdiend, zeker in een bundel waarin zo nadrukkelijk het politieke vrijheidsbegrip centraal wordt gesteld.
Jan Blokker besprak als eerste de twee bundels in de Volkskrant en vond dat veel opstellen slechts de ‘spreekwoordelijke vierkante onderzoeksmillimeter’ dienden. De sprong van ‘hulpmiddel naar vergezicht’ werd volgens hem te weinig gewaagd (de Volkskrant, 3 september 1999). Ongelijk heeft Blokker niet, want veel essays blijven erg in zichzelf besloten. Maar voor de neerlandici die daar geen bezwaar tegen hebben, valt er toch genoeg moois te halen in deze boeken.
lotte jensen
|
|