| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Twee maal Boon
Kris Humbeeck, Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst. Antwerpen: L.P. Boon-documentatiecentrum, Universiteit Antwerpen, 1999, Boon-studies 10, 150 blz.
Jos Muyres, Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom. Nijmegen: Uitgeverij SUN-Kritak, 1999, De School van de Literatuur, 157 blz., ƒ24,50; ISBN 90 6303 797 x.
In het Louis Paul Boon-herdenkings-jaar 1999 verschenen twee nieuwe uitgaven over deze auteur. In de reeks Boon-studies van het Antwerpse Boon-documentatiecentrum verzorgde Kris Humbeeck deel 10 over Louis Paul Boon en het industriestadje Aalst. Het lijkt een voorpublicatie uit zijn biografie over Boon waaraan hij zou werken. Het boekje is uiterst boeiend geschreven en geeft veel informatie over de sociale- en familie-omstandigheden van Boon en vooral over de ontwikkelingen in het laat 19e-eeuwse fabrieksstadje Aalst. Wat dat betreft had de titel beter omgekeerd kunnen worden: Fabrieksstad Aalst en Louis Paul Boon. Met de door Humbeeck gepresenteerde feiten zijn tal van elementen uit het werk van Boon beter te begrijpen, zeker voor Nederlandse lezers die toch al een kennisachterstand hebben op Vlaamse lezers. De door Kris Humbeeck beschreven periode loopt tot 15 maart 1912, de geboortedag van Louis Paul Boon. Daaruit blijkt al dat het hier vooral om ‘voorgeschiedenis’ gaat en dan bij uitstek over de periode die Boon zelf ook beschreef in zijn Ondine-verhaal in De Kapellekensbaan. Met dat verhaal voor ogen zal de lezer veel herkennen in wat Humbeeck beschrijft.
Het boekje is met vaart en mee slepend geschreven. Soms echter laat Humbeeck zich door zijn eigen stijl war al te veel meeslepen, waardoor hij aan de feitelijkheid tekort doet. Dat gebeurt vooral waar hij zich opstelt als een levende getuige van wat hij beschrijft. Soms gaat hij zover dat hij zich gedraagt als een kritisch toeschouwer-tijdgenoot. Iets meer afstand zou dan overtuigen der zijn. Een goed voorbeeld van wat ik bedoel is te vinden op de bladzijden 28 en 29 waar Humbeeck de feestelijkheden rond de aankomst van de eerste trein in Aalst beschrijft alsof hij tussen de feestgangers staat.
In een epiloog gaat Humbeeck in op de literatuuropvattingen van Boon die hij vergelijkt met die van die andere ‘grote’ Vlaming, Hendrik Conscience, waartegen Boon zich in zijn poëticale geschriften herhaaldelijk heeft afgezet. Ogenschijnlijk hangt deze epiloog er wat losjes bij, maar pas aan het eind maakt Humbeeck duidelijk wat de relatie is tussen Boons literatuuropvattingen en de voorafgaande beschrijving van de indusriestad Aalst. Humbeeck constateert dat Boon er de ervarin gen opdeed die de grondslag voor zijn werk gevormd hebben.
Ook in deze epiloog laat Humbeeck zich naar mijn smaak soms te veel leiden door zijn eigen smaak en voorkeuren. Daardoor geeft hij een oordeel over Conscience dat de historische situatie geen recht doet. Zo spreekt hij van het ‘schizoide wereldbeeld’ van Conscience en van diens ‘crypto feodale fatalisme’ (p. 44-45). Zo zegt hij van Conscience onder andere dat ‘de veelschrijver Conscience met een geheel uit suikerwater en edele gevoelens samengesteld geuzenboek’ debuteerde (p. 112). Humbeeck matigt zich daarmee een oordeel aan dat zo'n 150 jaar na het verschijnen van De leeuw van Vlaanderen wat al te gemakkelijk is. Hij zou daar als literatuurhistoricus wat gedistantieer der mee moeren omgaan. Boon kan zich dat uiteraard wèl permitteren. Die zet zich als romanschrijver af tegen een mentaliteit die in zijn tijd nog scherp getekend was door een sterke Conscience-verering die behoorde bij het Vlaams-nationalisme. Humbeeck is daarin zelf geen partij; hooguit als particulier, maar daar heeft zijn lezer weinig mee te maken.
Ondanks deze bezwaren blijft Louis Paul Boon en de fabrieksstad Aalst een boekje dat ik iedere Boonlezer zou willen aanraden.
Veel rustiger van toon, maar even informatief, is het boekje van Jos Muyres Louis Paul Boon. Het vergeefse van de droom. Het verscheen in de reeks ‘De school van de literatuur’ waarin al eerder deeltjes verschenen over Tom Lanoye, Adriaan van Dis, Hella S. Haasse en A.F.Th. van der Heijden. Ik neem aan dat deze reeks inspeelt op de veranderingen in het middelbaar onderwijs en leerlingen in staat moet stellen om zelfstandig hun weg te vinden in het oeuvre van een door hen gekozen auteur. Ook studenten Nederlands kunnen hun voordeel doen met dit soort publicaties.
Muyres begint met een beschrijving van de literaire carrière van Boon, vanaf diens eerste pogingen in 1930 met Onbekende stad (Boon
| |
| |
Louis Paul Boon
was toen nog maar achttien jaar oud) tot aan Boons overlijden in 1979 op zevenenzestigjarige leeftijd. Zorgvuldig worden enkele hardnekkige mythes rond Boon ontze nuwd. Zo is Boon nog tijdens zijn leven min of meer ingelijfd door de socialistische partij. Bij zijn begrafenis was dat weer heel manifest. Boon zelf gaf daar overigens wel enige voeding voor door zich ver kiesbaar te stellen voor de socialistische partij in België. Maar Boon was geen echte socialist, zoals hij ook nooit een echte communist geweest is. Hij was überhaupt geen partijman. De enige titel die hij zich met enig welgevallen heeft laten aanleunen, was die van Hubert Lampo: ‘tedere anarchist’.
Muyres tekent de merkwaardige weg die Boon heeft bewandeld van omstreden Vlaams auteur naar de berichten over de toekenning van de Nobelprijs op een moment dat hij depressief was en daarover verzuchtte ‘was ik maar nooit beroemd geworden’.
Het tweede hoofdstuk van Muyres monografie behandelt Boons literatuuropvattingen. Muyres constateert dat er rond 1950 een verschuiving te zien valt in Boons benadering. Vóór 1950 lag de nadruk op de inhoud, daar na wordt ook de vorm belangrijk. Die combinatie van inhoud in een noodzakelijk geachte nieuwe vorm vond Boon het duidelijkst aanwezig in het werk van modernistische auteurs als Van Ostaijen en Céline, maar vooral ook in het werk van Amerikaanse schrijvers als Henry Miller en Dos Passos. Voor Boon mag die vorm echter nooit een ma niertje worden, een vast procédé. Ze moet steeds een inhoudelijke noodzaak bezitten. Muyres kan voor dit betoog rijkelijk putten uit de indrukwekkende verzameling kopieën van Boons bijdragen aan kranten en tijdschriften die hij be zit. Hij citeert dan ook veelvuldig uit Boons kritisch werk.
In het derde hoofdstuk worden de werken zelf aan de orde gesteld. Muyres maakt een selectie die hij baseert op het uitgangspunt dat de besproken werken in poëticaal op zicht op enigerlei wijze interessant moeten zijn. Vervolgens gaat hij chronologisch te werk. Hij vertelt eerst de inhoud kort na en geeft daarna de thematiek aan. Hij ziet een breuk in het werk van Boon rond 1947, zoals die onder meer tot uiting komt in Mijn kleine oorlog. De verteller treedt steeds vaker op als twijfelend personage in Boons proza. Die verandering culmineert uiteindelijk in De Kapellekensbaan/ Zomer te Ter-Muren, voortgezet in Reservaat. Om in dat verband nu te spreken van een ‘gespleten persoonlijkheid’, zoals Muyres doet (p. 82) gaat mij te ver. Ik zie niet in wat twijfel te maken heeft met een ‘gespleten persoonlijkheid’.
Muyres breekt in dit hoofdstuk terecht een lans voor Wapenbroeders (1955), een van Boons maar door weinigen gewaardeerde romans. De oorzaak voor die onderwaardering moet mijns inziens gezocht worden in het satirisch gehalte van deze Reinaert-bewerking waarbij regelmatig naar de Belgische actualiteit wordt verwezen. Die verwijzingen worden, met name door Nederlandse lezers, niet begrepen en zullen naarmate de jaren verstrijken steeds minder begrepen worden. Een heruitgave met een goed commentaar zou dat kunnen verhelpen.
Bij herhaling spreekt Muyres van de postmodernistische aspecten van Boons werk. Het is jammer dat hij dat nauwelijks onderbouwt, temeer omdat Boon, wanneer Muyres daarin gelijk heeft, wel een heel vroege postmodernist zou zijn. Veel meer dan wat vage aanduidingen van het type ‘vervaging van de grens tussen het serieuze en triviale, tussen literaire en populaire cultuur’ krijgen we daarvannietre zien. Terwijl er wel nadrukkelijk wordt ge zegd dat boeken als Blauwbaardje in wonderland, Het nieuwe onkruid en De Paradijsvogel postmodernistische trekken gemeen hebben. Wat zijn dan die trekken precies?
Muyres kiest ervoor uitvoeriger stil te staan bij Boons erotische romans dan bij diens documentaire werk. Dat is nogal merkwaardig, omdat hij eerder (op p. 35) heeft opgemerkt: ‘Natuurlijk behoren de
| |
| |
erotische romans niet tot de literaire hoogtepunten van zijn oeuvre’. Om te beginnen: Hoezo ‘natuurlijk’? Kunnen erotische romans geen literaire hoogstandjes opleveren? Maar wanneer dat dan al bij Boon het geval zou zijn, waarom dan niet meer aandacht voor Boons documentaire romans? Over Pieter Daens (1971) is Muyres opvallend kort en ook over De zwarte hand (1976) en Het jaar 1901 (1977). Aan Het geuzenboek (1979) wijdt hij slechts enkele regels. Het waarom daarvan wordt niet gegeven en zover ik kan zien is daar ook geen reden voor. Verwacht Muyres dat deze boeken geen belangstelling zullen ondervinden hij leerlingen in het middelbaar onderwijs? Ik zou denken dat nu juist het succes van de verfilming van Pieter Daens een aardige opstap zou kunnen betekenen naar deze belangrijke ‘roman’ van Boon.
Aan het slot van dit derde hoofdstuk vat Muyres nog eens de belangrijkste thematiek van Boons werken samen: de ondergangsgedachte, zijn nihilistische visie op het verschijnsel mens en erotiek als verborgen, maar alom tegenwoordige drijfveer.
Het laatste hoofdstuk gaat over de ontvangst van Boons werk in Nederland en Vlaanderen. Zowel in, als vlak na de oorlog reageerde de Vlaamse pers overwegend negatief op Boons werk. De term ‘mise rabilistisch proza’ stamt uit die periode. Mijn kleine oorlog (1947) werd een ‘scatologisch pamflet’ ge noemd. Veel van Boons vroege werk werd in Vlaanderen tot ‘verboden’ of ‘streng voorbehouden’ lectuur verklaard, met desastreuze gevolgen voor de verkoopbaarheid van zijn werk. Daar stond ook toen al een groep Vlaamse critici tegenover die Boon juist een groot schrijver vond: een ‘schepper bij de genade Gods’, zoals Lampo hem noemde. Muyres laat ook hier zien dat er rond die receptie veel gefabuleerd is, onder meer door Boon zelf. De feitelijke beoordeling van Boons werk was verdeelder en genuanceerder dan Boon ons wilde doen geloven. Maar de grote door braak stamt toch uit de periode van na het midden van de jaren zestig.
Muyres boekje besluit met een nuttige en overzichtelijke bibliografie van het werk van Boon, gevolgd door een overzicht van zelf standige publicaties over de auteur en diens werk en een selectie uit de artikelen over Boon.
g.j van bork
| |
Biografieën van drie neerlandici
L. van Driel/J. Noordegraaf, De Vries en Te Winkel. Een duografie. Den Haag/ Antwerpen: Sdu/ Standaard, 1998, 269 blz., ƒ39,90; ISBN 90 75566 77 8.
L.H. Maas, Pro Patria. Werken, leven en streven van Gerrit Kalff 1856-1923. Hilversum: Verloren, 1998, 317 blz., ƒ59,-; ISBN 90 65504 03.
De historicus Kossmann beweerde laarst dat de meesten van zijn collega's geen biografie verdienen. Ze brengen hun tijd door in de huiselijke kring, in archieven, studeerkamers en collegezalen ‘en daar is zelden iets belangwekkends over te vertellen’. Dat laatste zal menigeen beamen. Toch verschenen er de laatste tijd biografieën van drie neerlandici. Vormen die dan een uitzondering op de regel van Kossmann: waren het geen ambtenaren of leidden ze ondanks dat toch een stormachtig leven? Nee. De boeken gaan voornamelijk over hun werk en de vorm van de biografie lijkt vooral te zijn gekozen omdat die het mogelijk maakt over dat werk in een verhalende vorm te kunnen vertellen en het een maatschappelijke achtergrond te kunnen geven.
Twee vakgenoten worden gezamenlijk behandeld in wat de schrijvers van het boek, Van Driel en Noordegraaf, een ‘duografie’ noemen. Het zijn Matthias de Vries en Lammert te Winkel, de mannen van het WNT en de spelling. Multatuli noemde hen ‘de firma’ en als zodanig worden ze in dit boek behandeld, waarbij er wel de nadruk op wordt gelegd dat de firmanten niet elkaars gelijken waren.
Hun achtergrond was al heel verschillend. De Vries kwam uit de protestantse intellectuele elite, studeerde klassieke talen en werd een paar jaar na zijn promotie hoogleraar, eerst in Groningen en wat later in Leiden. Te Winkel was van eenvoudige komaf, volgde een opleiding als onderwijzer, werkte op een school in Geertruidenberg en was veertien jaar gouverneur bij een Friese familie. Dankzij bemiddeling van De Vries kon hij leraar Nederlands worden op het Stedelijk Gymnasium in Leiden en de laatste jaren van zijn leven was hij redacteur van het WNT.
In de eerste helft van het boek worden de beide levensverhalen om de beurt verteld. Dat is een
| |
| |
prettige constructie - al dwingt hij wel tot herhalingen. Hebben de heren elkaar eenmaal ontmoet, dan concentreert het boek zich op de activiteiten van de firma: het verspreiden van de inzichten uit de ‘nieuwe’ taalkunde, het debat met Roorda over de verhouding tussen spreek- en schrijftaal, de spellingsperikelen en, vooral, de eerste afleveringen van het WNT. Het zijn onderwerpen waar al veel over is geschreven - met name door Van Driel en Noordegraaf zelf - en een taalkundige met historische belangstelling zal weinig nieuws tegenkomen. Maar het boek is bedoeld voor een breder publiek. Dat rechtvaardigt ook de didactische stijl met vragen als: ‘Wie was deze man over wie hij in latere jaren niet kon spreken zonder dat zijn ogen vochtig werden?’ (antwoord: Jacob Grimm).
Een sterk punt van het boek is de aandacht die wordt besteed aan de verhouding tussen onderwijzers en neerlandici. De Vries en Te Winkel debuteerden in hetzelfde tijdschrift: het Taalkundig Magazijn, geredigeerd door Arie de Jager, een Rotterdamse schoolmeester. De Jager leidde in de loop van zijn leven verschillende tijdschriften en daarin komen we niet alleen twee generaties neerlandici tegen, maar ook letterkundigen en onderwijzers: Beets, Van Dale, Oudemans, Van Lennep. Ook in andere tijdschriften die aan de studie van de eigen taal en literatuur waren gewijd, staat de hoogleraar naast de schrijver en de schoolmeester. Soms lijkt het alsof er tussen de eerste en de laatste geen verschil in status bestaat. Zo droeg Hoffmann von Fallersleven zijn Glossarium Belgicum (1856) op aan zes taalvorsers, onder wie zowel De Vries als De Jager en Te Winkel.
De twee laatsten kregen ook een eredoctoraat. De Jager in 1850 (aan de universiteit van Groningen), Te Winkel in 1855 (aan de universiteit van Leiden). In beide gevallen gebeurde dat op initiatief van De Vries. Toch wordt Te Winkel nooit als kandidaat genoemd bij hoogleraarsbenoemingen - terwijl De Vries als een spin in zijn web zat en onvermoeid ijverde voor degenen met wie hij zich verbonden achtte in zijn enthousiasme voor de ‘nieuwe’ taalkunde. Nu was Te Winkel natuurlijk een autodidact. Maar de biografen merken terecht op dat iedereen die rond het midden van de negentiende eeuw actief was op het gebied van de historische taalkunde zichzelf had moeten vormen. Ze nemen daarom aan dat Te Winkel nooit in aanmerking kwam, omdat zijn achtergrond onvoldoende was: geen Latijnse school, geen academische vorming. De verschillen tussen de hoogleraar en de onderwijzer waren dus groter dan ze soms lijken.
De Vries en Te Winkel werden hierboven neerlandici genoemd, maar dat is natuurlijk een anachronisme. Pas vanaf het moment dat de studie van de eigen taal en literatuur een doctoraat kreeg, kan men eigenlijk van ‘neerlandici’ spreken - al duurde het nog een tijd voordat dit daadwerkelijk gebeurde. Een van de eerste neerlandici was Kalff. Hij studeerde oorspronkelijk klassieke talen, maar zwaaide om toen Nederlandse taal- en letterkunde een zelfstandige studie werd. Zijn kandidaatsexamen deed hij in 1879, zijn doctoraal in 1881. In de tussentijd was
G. Kalf
hij leraar Nederlands en geschiedenis geworden. Dat bleef hij tot zijn veertigste; daarna werd hij hoogleraar, eerst in Utrecht (als opvolger van Moltzer), en later in Leiden (als opvolger van Ten Brink).
Van Kalff bestond al een biografie, geschreven door zijn zoon, ook een neerlandicus. Dat is een bescheiden boekje, met een opvallende slotzin: ‘Vader, gij leeft!’ Het heeft enige tijd geleden concurrentie gekregen van een Rotterdams proefschrift, geschreven door de historicus Maas. Hij legt in het voorwoord van zijn boek uit dat de biografie voor hem niet meer is dan een betrekkelijk willekeurige, maar aangename vorm om zijn stof te presenteren. Over het persoonlijke leven van Kalff krijgen we niet veel te horen en leven en werk wor- | |
| |
den lang niet altijd met elkaar in verband gebracht. Dat laatste is niet zo vreemd. Want wat zou Kalffs ongelukkige jeugd - of zijn gelukkige huwelijk - kunnen verhelderen over zijn wetenschappelijke activiteiten?
Zoals de titel al aangeeft, legt Maas de nadruk op Kalffs nationalisme. Anderen zijn hem daarin voorgegaan. Kalff jr. noemde het nationalisme al ‘een van mijn vaders sterkste trekken’ en ook in Karstens’ 100 jaar Nederlandse philologie (1949) - nog steeds de belangrijkste vakgeschiedenis - wordr gewezen op Kalffs ‘grote liefde’ voor het Nederlandse volk. Maas is wel uitvoeriger en gedetailleerder dan zijn voorgangers. Hij maakt aannemelijk dat Kalff het nationalisme overnam van zijn leermeester, De Vries, die de studie van de Nederlandse taal en literatuur bij voorkeur aanduidde als ‘de vaderlandsche wetenschap‘. Hij legt een relatie tussen zulke uiteenlopende zaken als Kalffs pleidooi voor een algemene dienstplicht, de oprichting van Volksweerbaarheid en het schrijven van literatuurgeschiedenissen. Hij bespreekt Kalffs betrokkenheid bij de Boerenoorlog en gaat in op de verhouding tussen nationalisme en internationalisme.
Wat hij, vreemd genoeg, nauwelijks doet is zich verdiepen in de vraag wat de gevolgen waren van Kalffs nationalisme voor zijn literair-historische arbeid. Alleen de kwestie van de evaluatie komt uitvoerig aan de orde: moest een goed vaderlander zijn eigen schrijvers altijd positief benaderen of is het ook toegestaan desnoods scherpe kritiek uit te oefenen? Kalff nam in deze een middenpositie in. Hij ergerde zich aan de, in zijn ogen, laatdunkende houding van Jonckbloet tegenover de Nederlandse literatuur en aarzelde niet hem ‘anti-nationaal’ te noemen. Maar hij wond zich zo mogelijk nog meer op over de ‘jubelzucht’ van verschillende van zijn collega's.
Onlangs verscheen een bundel beschouwingen over de West-Europese literatuurgeschiedschrijving in de negentiende en het begin van de twintigste eeuw onder de titel: Nation Building and Writing Literary History (red. Menno Spiering, 1999).Daarin worden de diverse kenmerken besproken van de nationaal geïnspireerde beroepspraktijk van die dagen, zoals de gedachte dat de eigen literatuur een apart karakter bezit dat zich in de loop van de tijd ontwikkelt, de neiging het begin van de eigen literatuur zo ver mogelijk in het verleden te plaatsen (of desnoods ‘oerteksten’ te verzinnen) en de gewoonte de veronderstelde neergang van de eigen literatuur te wijten aan buitenlandse invloed.
Als Maas het werk van Kalff bespreekt, komen dergelijke zaken niet aan de orde. Hij vergelijkt dat werk ook niet met dat van andere literatuurhistorici. Wel trekt hij een parallel tussen de Geschiedenis der Nederlandse letterkunde (1906-1912) en Bloks Geschiedenis van het Nederlandse volk (1891-1908), maar dat levert weinig op.
Vergelijken we de tijd van Kalff met die van De Vries en Te Winkel, dan merken we dat de neerlandistiek is geprofessionaliseerd. Aan het einde van de negentiende eeuw schrijven hoogleraren zelden meer in dezelfde tijdschriften als onderwijzers. Ze hebben nu een eigen orgaan, het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde (opgericht in 1881). Een schoolmeester kan ook niet meer, zoals Te Winkel, worden bevorderd tot leraar Nederlands. Voor die functie is nu een MO-opleiding nodig of een academische graad. Maar de band tussen neerlandici en letterkundigen is nog niet doorgesneden - en bestaat nog tot op de dag van vandaag.
Deze professionalisering is het werk van De Vries en zijn leerlingen, samen aangeduid als de Nieuwe School. Maas besteedt jammer genoeg geen aandacht aan dit aspect van de vakbeoefening. Hij maakt wel goede opmerkingen over de verhouding tussen Kalff en de letterkundigen van zijn tijd, in het bijzonder de Tachtigers, en corrigeert in dit verband Kalff jr. die beweerde dat zijn vader weinig met Tachtig gemeen had. Ook andere schrijvers over Kalff of zaken die hem betreffen, worden meer dan eens gecorrigeerd. Dat lijkt meer dan eens te-
Boekomslag Westeuropeesche letterkunde van G. Kalff.
| |
| |
recht. Maar de kwesties waar het om gaat zijn niet ernstig genoeg om de polemische toon te rechtvaardigen die de biograaf regelmatig aanslaat.
nico laan
| |
Leven en werken van Juliana
W.R.D. van Oostrum, Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782). Ambitieus, vrijmoedig en gevat. Hilversum: Verloren, 1999, 376 blz., ill., ƒ41,-;
ISBN 90 6550 057 x.
‘ô Neen, de Sexe is geen noodzaaklijk kwaad, Heer Artz, mijn goede Vrind, gij zult het mij vergeeven; Wij zijn, met uw verlof, de wellust van het leeven; Natuurs verruklijkst werk, en 's waerelds pronkcieraad. Zijn onze feilrjes zelfs niet vol bekoorlijkheden? Is 't niet aanbiddenswaard, al 't geen door ons geschiedt?’. Zo luiden zes alexandrijnen waarin Juliana Cornelia de Lannoy zich in 1775 richt tot een ‘kundig artz te Noordeloos, Die mij verweeven had dat de Vrouwen een noodzaakelyk kwaad zijnv’. De dichtregels illustreren het satirische talent van deze achttiende-eeuwse dichteres. Het is vooral door dit soort poëzie dat De Lannoy ook in deze tijd nog enige bekendheid geniet. Zo nam Gerrit Komrij in zijn bloemlezing van zeventiendeen achttiende-eeuwse poëzie drie zogenaamde verrassingssonnetten van haar op, een uitgelezen genre voor het bespotten van contemporaine clichés en conventies. Net als in bovenstaande verzen kiest De Lannoy ook in haar sonnetten du coude nogal eens de relatie tussen de seksen als onderwerp.
Voor wie geïnteresseerd is in de positie van vrouwelijke auteurs in de achttiende-eeuwse Republiek is leven en werk van De Lannoy al met al een interessant studieobject. Het is de feministe avant la lettre in De Lannoy geweest die W.R.D. van Oostrum inspireerde tot haar studie Juliana Cornelia de Lannoy (1738-1782). Ambitieus, vrijmoedig en gevat: in de introductie van haar dissertatie vertelt Van Oostrum hoe ze min of meer toevallig stuitte op een regel van De Lannoy - ‘viel de eedle denkenskracht Ons niet zo wel ten deel, als 't mannelijk geslacht?’ - uit het gedicht Aan mijn geest, een intrigerende dichtbrief waarin de dichteres de spot lijkt te drijven met de maatschappelijke conventies die vrouwen anno 1766 belemmeren in hun ambities en bewegingsvrijheid.
De studie valt in drie delen uiteen waarvan de eerste twee gewijd zijn aan het dichtwerk van De Lannoy terwijl het afsluitende derde hoofdstuk een aanzet tot een biografie biedt. In Hoofdstuk 1 (‘Literaire conventie als wapen in de seksestrijd’) laat Van Oostrum zien hoe De Lannoy gebruik maakte van beproefde genres om haar visie op de rolverdeling tussen man en vrouw weer te geven. De kern van dit hoofdstuk is een analyse van het al gememoreerde Aan myn Geest, een verslag in dichtvorm van een discussie tussen een Ik en (haar) Geest. Dit type poëzie doet in eerste instantie denken aan soortgelijke gedichten van Boileau en van de Pruisische koning Frederik de Grote. Van Oostrum toont aan dat De
Portret van Juliana Cornelia de Lannoy door Niels Rode(1778).
Lannoy aan het genre een oorspronkelijke draai geeft, niet alleen door haar onderwerpskeuze, maar ook door de wijze waarop zij van de Geest een autonome gesprekspartner van de Ik maakt. Zij leest Aan mijn Geest als een autobiografisch geladen tekst, waarin De Lannoy verslag zou doen van een persoonlijk conflict. Bij monde van de Geest laat zij de ambitieuze dichter in spe aan het woord die zij in 1766 is, een vrouw die niet alleen het recht opeist om zich intellectueel te ontwikkelen maar ook om in het openbaar te mogen optreden als een dichter van tragedies. Ook na 1766 blijft De Lannoy zich uitlaten over de seksekwestie, al gebeurt dit niet meer zo uitgebreid. Als gevierd dichteres van treurspelen en leerdichten bekleedde De Lannoy weliswaar een uitzonderingspositie, maar zij zou zelf steeds geprobeerd hebben haar seksegenoten aan te zetten tot navolging van haar voor- | |
| |
beeld.
Hoe omstreden de positie van een geleerde, dichtende vrouw in deze periode was, illustreert Van Oostrum aan de hand van de discussie hierover in contemporaine spectatoriale geschriften.
In het tweede hoofdstuk komen dan de tragedies aan bod, die De Lannoy al tijdens haar leven een grote naam hebben bezorgd. Aan de interpretatie van de drie bewaard gebleven treurspelen legt Van Oostrum een specifieke vraagstelling ten grondslag: ‘De centrale vraag voor mij is of De Lannoy zich aan de literaire traditie van dit door mannen beheerste genre conformeert of dat zij binnen het raamwerk van de sekse-gereguleerde literaire conventie met nauw omschreven regels voor het classicistische treurspel
Titelpagina van Leo de Groote
ruimte schept om haar vrouwelijke personages een aan de mannelijke personages gelijkwaardige positie te geven, en vrouwen in staat stelt de dramatische handeling (mede) te bepalen' (p. 82). Een groot deel van dit hoofdstuk staat in het teken van de analyse van inhoud en karaktertekening in De Lannoys stukken. In haar toneelwerk blijkt het veelal om een strijd tussen het persoonlijke en algemene belang te gaan, een problematiek die in veel Fransclassicistische treurspelen de boventoon voert. In Leo de Groote (1767), De belegering van Haerlem (1770) en Cleopatra, Koningin van Syriën (1776) zou De Lannoy in toenemende mate een andere draad in de handeling hebben vervlochten, één waarin de afhankelijkheidspositie van de vrouwelijke protagonisten in deze tragedies wordt aangekaart.
In het slothoofdstuk doet Van Oostrum verslag van de moeizame zoektocht naar biografische gegevens. Minutieus rapporteert zij over De Lannoys afkomst, haar wat twijfelachtige status van baronesse, haar contacten met letterkundige genootschappen en met collega-dichters.
Onder de laatsten verdient Willem Bilderdijk een speciale vermelding als een van haar meest enthousiaste bewonderaars en de verantwoordelijke voor de uitgave van haar Nagelaten Dichtwerken (1783).
Het moge uit het voorgaande duidelijk zijn dat Van Oostrum geen traditionele biografie heeft willen schrijven. Haar belangstelling gaat vooral uit naar de specifieke positie van De Lannoy als vrouwelijke literator in een door mannen overheerste republiek der letteren. Het is jammer dat ze die invalshoek niet wat consequenter als leidraad heeft genomen, ook in de presentatie van haar onderzoek. Vooral in het tweede hoofdstuk laat Van Oostrum zich naar mijn smaak teveel leiden door eerbied voor de tragedie als autonoom kunstwerk. De lezer moet eerst door een drietal wat plichtmatig gepresenteerde analyses van de tragedies heen bijten voordat de schrijfster toekomt aan de beantwoording van haar gendergekleurde vraag. De vanzelfsprekend speculatieve duiding van de stukken, het gaat immers om tekstinterpretatie, lijkt hierdoor te worden verdoezeld. In hetzelfde hoofdstuk besteedt Van Oostrum ook de nodige aandacht aan de receptie van de besproken stukken, een heikele onderneming omdat er betrekkelijk weinig reacties bewaard zijn gebleven. Had het hier niet erg voor de hand gelegen om de ontvangst van De Lannoys toneelwerk te vergelijken met de receptie van andere toneelschrijvers, en dan van vrouwen - in eerste instantie valt uiteraard te denken aan het werk van de zo vaak in één adem met De Lannoy genoemde Lucretia van Merken - én mannen? Speculaties, bijvoorbeeld over de reden van het negeren door mannelijke critici van De Lannoys Cleopatra - de strekking van dir stuk zou te confronterend zijn voor de mannelijke lezers - blijven nu een beetje in de lucht hangen. Hoe vanzelfsprekend was het eigenlijk dat een tragedie bij publicatie een recensie kreeg?
Misschien wreekt zich in deze studie ook dat Van Oostrum uiteindelijk meer voor een vrouwendan voor een genderperspectie heeft gekozen. De vraagstelling van waaruit de auteur het toneelwerk van De Lannoy analyseere, kan niet
| |
| |
verdoezelen dat de schrijfster ook een herwaardering van De Lannoy als kunstenares én als voorvechtster van de vrouwenemancipatie heeft willen bewerkstelligen. Zo heeft het er soms de schijn van dat Van Oostrum er zonder meer van uitgaat, dat De Lannoy de conventies van haar tijd - bijvoorbeeld de voorgeschreven galanterie van mannen jegens vrouwen - bewust (mis)bruikt om haar zin te krijgen. Is het wel zo aannemelijk, juist ook binnen het genderperspectief, dat De Lannoy zich zo aan de gedragscodes en denkkaders van haar tijd heeft ontworsteld? Haar keuze als dichteres voor de meer traditionele genres van haar tijd doet haar niet meteen als een nieuwlichter kennen.
De Lannoy stierf in 1782 en misschien zal ook daarom de mode van het sentimentele - de Julia van haar dichtvriend Feith dateert van 1783 - grotendeels aan haar zijn voorbijgegaan. Het ware echter interessant geweest wanneer Van Oostrum had bekeken in hoeverre de onder meer door Sturkeboom in haar studie over ‘Sekse en emotionele cultuur in de achttiende eeuw’ gesignaleerde ‘nieuwe sensibiliteit’ uit de tweede helft van de achttiende eeuw ook bij De Lannoy te traceren valt. Dat brengt mij tot een opmerking in de marge. In een korte panoramische weergave van de benadering van vrouwelijke dichters ná De Lannoys dood wijst Van Oostrum op een verandering in in de opvattingen over het dichterschap: meer dan aan studie en oefening gaan de literatuurcritici aan het einde van de achttiende eeuw waarde hechten aan de sensibiliteit en de verbeeldingskracht die de dichter van nature zou hebben meegekregen. Zo'n dichtersgenie diende zich echter in alle rust en vrijheid te ontplooien; vrouwen werden geacht hun tijd vooral aan huishoudelijke taken te besteden waardoor hun talent, indien aanwezig, zich niet kon ontwikkelen. Zo zou er opnieuw sprake zijn geweest van ‘seksesegregatie’ en hoefden mannelijke auteurs niet bang te zijn dat hun plaats op de Parnas bedreigd zou worden door vrouwelijke dichttalenten. Dir soort van veronderstellingen maakt duidelijk hoe welkom een meer systematisch onderzoek naar de receptie van vrouwelijke dichters in deze periode zou zijn. Zelf heb ik op grond van eerder onderzoek het vermoeden dat het ideaal van de ‘teergevoelige’ dichter wel degelijk kansen bood aan dichteressen. Schrijfsters die zich meer dan De Lannoy gelegen lieten liggen aan de sentimentele mode,
zoals Petronella Moens en Elisabeth Maria Post, kregen in de laatste decennia van de achttiende eeuw wel degelijk goede recensies. Het lijkt erop dat daar omstreeks 1800 een einde aan kwam, toen, wellicht onder invloed van de politieke ontwikkelingen, een meer martiale dichttrant in zwang kwam en de mode van het sentimentele voorgoed voorbij leek. De ironie wil dat daarmee juist weer een periode was aangebroken waarin De Lannoy, met haar ‘stoute’, ‘mannelijke’ geluid onder de dichteressen een uitzondering, meer dan ooit werd gewaardeerd.
Tot slot: mijn kritiek laat onverlet dat Van oostrums dissertatie een schat aan informatie bevat. Naast de drie besproken hoofdstukken vindt de lezer hier ook een aantal bijlagen met onder meer de boeiende correspondentie van De Lannoy. Het boek ziet er van buiten en binnen fraai verzorgd uit en juist daarom is het jammer, dat er bij de laatste redactie van de tekst nogal wat mis lijkt te zijn gegaan, waardoor de tekst wemelt van de slordigheden.
jan oosterholt
| |
Reconstructie Kinderpligten
Gerrit Paape en Maria van Schie, Kinderpligten, gebeden en samenspraaken. Geschikt naar de vatbaarheid der jeugd. Negentien gedichten uit een verdwenen boekje, uitgegeven en ingeleid door Anne de Vries. Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU & Münster, Nodus Publikation, 1999, 57 blz. Te bestellen voor ƒ13,90 + ƒ2,50 verzendkosten bij: Stichting Neerlandistiek VU, Fac. der Letteren VU, De Boelelaan 1105, 1081 HV Amsterdam.
De Vlugtende Wijsgeer in Holland is een schitterende roman uit 1789 die blijkens de titelpagina ‘geen roman’ wil zijn. De schrijver van het boek laat slechts raden naar zijn identiteit en van de anonieme uitgever mag de lezer vooral niet denken dat het boek ‘uit het brein van PAPE’ te voorschijn gekomen is. Veel lezers dachten dat vervolgens wel! In de roman verschijnt een wijsgeer die zijn vriend in brieven bericht over het vreemde Nederland, waarin hij vol verbazing rondreist.
In de veertiende brief dan komen de letteren aan bod. Hij breekt er de staf over de literaire modes in Nederland: ‘in het eene jaar zijn de
| |
| |
kindergedichten, - in het andere de reisbeschrijvingen, in het derde de katechismussen, en in het vierde de natuurlijke historien in de mode’.
De eerstgenoemde mode, die van de kinderpoëzie, was in Nederland begonnen toen in het begin van 1778 Hieronijmus van Alphen in Utrecht zijn zo succesvolle Proeve van Kleine Gedigten voor Kinderen liet verschijnen. Die bundel, die aan het begin stond van voor volwassenen acceptabele kinderpoëzie, kende vervolgen en navolgingen. Van Alphen gaf in 1778 en 1782 bundeltjes uit waarmee hij aanhaakte bij het eerder succes. Het heeft er zelfs alle schijn van dat hij met zijn vervolgen de kinderpoëzie in Nederland zocht te monopoliseren. Legio waren immers de kapers op de kust.
Voor een van de navolgingen tekenden in 1779 Gerrit Paape en Maria van Schie, van wie in Delft in twee stukjes Kinderpligten, gebeden en samenspraaken verschenen. Een commercieel succes zat er voor deze uitgave niet in - uitgevers leurden nog vele jaren met deze winkeldochter -, maar weerklank vonden deze gedichtjes desondanks. Een aantal van de gedichten uit Kinderpligten werd met versjes van Van Alphen in 1782 opgenomen in een schoolbloemlezing: Verzameling van Gedichtjens. Die bloemlezing werd wél een succes en van die bloemlezing werd - in tegenstelling tot de Kinderpligten - een aantal exemplaren overgeleverd. Van de gedichten van Paape en Van Schie, die editeur Anne de Vries op vernuftige wijze uit de bloemlezing wist te vissen, verscheen onlangs een even bescheiden als sympathieke editie.
De inleiding van De Vries is informatief. De gedichtjes echter zijn zwak, vlak en braaf. Zij maken deel uit van een van de eerste Van Alphen-navolgingen en lijken slechts historisch interessant. In vergelijking met het vele scherpzinnige en geestige dat Paape later in zijn carrière te bieden had, is deze kinderpoëzie hinderlijk faciel. In zijn autobiografie van 1792 (Mijne vrolijke wijsgeerte in mijne ballingschap) en mogelijk in de vermomming van vluchtende wijsgeer in 1789 nam hij afstand van de kindergedichtjes: het was mode geweest! Voor de kennis van de héle Paape en voor het Paape-plankje in de boekenkast is deze heruitgave niettemin een welkome aanvulling.
Veel werk maakt de editeur begrijpelijkerwijs van zijn reconstructie van de Kinderpligten. Die overtuigt slechts ten dele. De Vries baseert zich op de genoemde schoolbloemlezing en acht in principe alles van de hand van Paape en Van Schie, wat niet toegeschreven kan worden aan anderen. Op grond van ‘stijl en inhoud’ worden bepaalde gedichten toegeschreven aan Paape en Van Schie. Een riskante operatie, dunkt me.
Het is misschien wat flauw, maar op grond van een aan De Vries onbekend gegeven moet het voor vijf (van de negentien) gedichtjes die hij opnam in de heruitgave ernstig betwijfeld worden of ze van Paape en Van Schie waren. In de Oprechte Haerlemse Courant werd op 25 mei en 1 juni 1779 geadverteerd voor het eerste stukje van de bundel, op 2 november van dat jaar voor het tweede deel. In die november-advertentie werd een gedetailleerde inhoudsopgave gegeven van de bundel: ‘behalven verscheidene Samenspraaken tusschen onderscheidene Kinderen met elkander of met hunne Ouders’ bevatte het boekje nog 31 met titel en al genoemde gedichtjes. In die zo volledig ogende opsomming van de gedichtjes ontbreken vijf door De Vries uitverkoren gedichten. Naar alle waarschijnlijkheid zijn ‘Het hobbelpaard’, ‘Het mesjen’, ‘De wraak’, ‘Het kompas’ en ‘Gods goedheid’ - dit zijn de titels die in de advertentie ontbreken - dus niet aan Paape en gade toe te schrijven. Ook De Vries' veronderstelling dat de bundel drie afdelingen kende (‘Kinderpligten’, ‘Gebeden’, ‘Samenspraaken’), kan door de advertentie niet bevestigd worden. Volgens de advertentie zijn er slechts twee: ‘Samenspraaken’ en de rest, gewone gedichtjes. Heel wat kindergebedjes staan kriskras in de advertentie opgesomd, niet onderscheiden van de versjes die door de editeur bij ‘Kinderpligten’ opgenomen zijn.
De sterke samenhang intussen die De Vries ontdekte tussen de negentien gedichtjes van Paape en Van Schie blijkt zo deels een zelf geconstrueerde illusie. De compositie, waar De Vries op hoopte, bestaat niet. Met de negentien opnieuw uitgegeven gedichten, waarvan er zeker veertien van Paape en Van Schie zijn, herinnert de editeur uiteraard wel aan de mode van de kinderpoëzie.
Het verdient aanbeveling om die mode in het vervolg niet alleen te constateren en te documenteren, maar ook te duiden. Die duiding verschaft De Vries niet. Gelukkig vermijdt hij daardoor ook de gebaande wegen: het zat in de lucht, de invloed van het buitenland, enzovoort. Waar mode gezien wordt
| |
| |
als kortstondige grilligheid vervalt immers gemakkelijk de noodzaak tot analyse. De timing van deze mode in de Nederlandse (literatuur-) geschiedenis is echter te opvallend om onbesproken te laten of slechts als toeval te beschouwen. De mode van de kinderpoëzie duurde kort en viel deels samen met de gloriejaren van de Oeconomische Tak. Een relatie? De politieke betekenis van de kinderpoëzie, verschenen in de zo roerige jaren 1778-1787 nota bene, is niet of nauwelijks onderzocht. Zo, daar ligt weer een mooie taak!
peter altena
| |
Een fraaie bloemlezing uit de Lancelotcompilatie
Bart Besamusca (red.),Jeesten van rouwen ende van feesten. Hilversum: Verloren (Middelnederlandse tekstedities, nr. 6), ƒ29,50; ISBN 90 65500 48 0.
In de Middelnederlandse literatuur zijn koning-keizer Karel en koning Artur goede bekenden. Dat beiden veelvuldig optreden als personages in Middeleeuwse teksten weet vrijwel iedereen die maar enigszins bekend is met ons literaire verleden. Waarschijnlijk kan men ook nog wel iets vertellen over de verschillende geaardheid van beide tekstsoorten: vooral strijd, verraad en familietrouw in de Karelepiek, en meer ideaalbeelden van ridderlijkheid en hoofsheid op divers gebied in de Arturromans.
Ook de Lancelotcompilatie is waarschijnlijk redelijk bekend, tenminste van naam. Slechts een enkeling zal de beroemde, in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag onder signatuur 129 A 10 bewaarde codex ooit in handen hebben gehad. En weinigen zullen de daarin overgeleverde teksten in zijn geheel hebben gelezen. Niet zo gek, want dat kon lange tijd slechts uit de voor ‘leken’ nauwelijks bereikbare integrale editie van deze codex, van de hand van pionier W.J.A. Jonckbloet, uit 1846-49. Een editie die echter sinds de verschijning van de Cd-rom Middelnederlands ook langs digitale weg raadpleegbaar is geworden. Maar lekker lezen doet dat natuurlijk niet, temeer daar woordverklaringen ontbreken.
Aan een nieuwe, integrale editie van alle teksten uit dit handschrift wordt in een groot project, onder auspiciën van het Constantijn Huygens Instituut, gewerkt door een kring van Utrechtse medio-neerlandici. Er zijn inmiddels zes kloeke delen van deze reeks Middelnederlandse Lancelotromans bij uitgeverij Verloren verschenen, die vrijwel uitsluitend in de boekenkast van specialisten aanwezig zullen zijn.
Een aantal afzonderlijke teksten uit deze befaamde codex is eerder uitgegeven, soms zelfs met enig succes zoals Maartje Draaks editie van Lanceloet en het hert met de witte voet, de Moriaen (ed. Paardekooper-Van Buuren) en Torec (ed. Maaike Hoogenhout). Maar over het algemeen zijn de ‘hoofdteksten’ slecht toegankelijk. In de Lancelotcompilatie zijn tien Middelnederlandse Arturromans samengebracht, waarvan de eerste, Lanceloet, slechts fragmentarisch. Alleen het derde deel daarvan is bewaard, de twee eerste delen zullen in het verloren gegane deel van de compilatie hebben gestaan. Het nu resterende - eigenlijk tweede - deel bevat, naast het slot van Lanceloet, de Queeste vanden Grale en Arturs doet. Tussen de eerstgenoemde teksten zijn door de compilator Percheval en Moriaen ingevoegd, tussen de Queeste en Arturs doet nam hij Wrake van Ragisel, Ridder metter mouwen, Walewein ende Keye, Hert metten witte voet en Torec op.
Stukken uit Percheval, Walewein ende Keye en Queeste vanden Grale waren eerder te lezen in de niet meer verkrijgbare bloemlezing van J.D. Janssens, Koning Artur in de Nederlanden. Van Ragisel en Ridder metter mouwen bestonden al integrale edities. De volledige Walewein ende Keye is, in een moderne vertaling van de hand van Ludo Jongen,
Afbeelding uit Een seer ghenoechlike ende amoroeze historie vanden eedelen Lansloet ende scone Sondrijn.
| |
| |
te lezen in Walewein, de neef van koning Arthur (Griffioen), terwijl in dezelfde serie eerder een bloemlezing uit de Lanceloet, eveneens in proza, werd bezorgd, door een Leidse werkgroep onder leiding van Frits van Oostrom.
Het is een gelukkige gedachte geweest om een nieuwe bloemlezing, in de oorspronkelijke taal, met uitvoerige annotaties, op de markt te brengen. Deze verscheen medio 1999, mooi vormgegeven en gedoopt met de naam: Jeesten van rouwen ende van feesten.
De titel werd ontleend aan de korte proloog waarmee de compilatie opent en waarin lezers en luisteraars, na de mooie geschiedenissen die al verteld zijn (in het verloren gegane eerste deel), opnieuw verdrietige en vrolijke verhalen in het vooruitzicht worden gesteld: ‘jeesten (...) van rouwen ende van feesten’. Er is naar gestreefd de belangrijkste verhaalfiguren en thema's in de compilatie aan de orde te laten komen. En dat is gelukt. Middels twee episodes uit Lanceloet maken we kennis met het thema van de liefde en dat van de Graal, terwijl verder de techniek van het verteltechnische entrelacement uit de doeken wordt gedaan, via Percheval wordt de heldenrol van Walewein belicht, in de Queeste beseft Lanceloet zijn zondige staat en komen de beproevingen van Percheval aan de orde in relatie tot het Graal-thema. Walewein ende Keye toont snoeverij en in Arturs doet lezen we over wat de titel aangeeft. De enige tekst die in zijn geheel wordt uitgegeven is Lanceloet en het hert met de witte voet, waarin de twee hoofdfiguren uit de compilatie, Walewein en Lanceloet, met elkaar vergeleken kunnen worden.
De lezer wordt in deze bloemlezing voorbeeldig bediend. Bart Besamusca maakt hem in de Inleiding deelgenoot van de vele problemen die, ondanks intensieve bestudering, nog aan dit kroonjuweel van de Middelnederlandse letterkunde kleven: de kopiisten en hun samenwerkingsverband, is hoofdkopiist B redacteur, compilator of Velthem zelf, is de tekst bedoeld als voordracht of voorlezing? Verder gaat hij, na een samenvatting van de verhaallijnen in de afzonderlijke teksten, in op de literaire context en wijdt hij de lezers in rond het probleem van de compositie: hoe is het boek, dat oorspronkelijk, in navolging van de Franse trilogie, gepland was als handschrift voor slechts drie teksten, Lanceloet, Queeste vanden Grale en Arturs doet, geworden tot wat het nu is met de zeven ingevoegde kleinere romans.
Ten slotte wil ik nog wijzen op de zeer gedegen en leesbare uitleidingen die op de geëditeerde episodes volgen, alle geschreven door specialisten: Orlanda Lie, Frank Brandsma, Soetje Oppenhuis de Jong, Willem Kuiper, Marjolein Hogenbirk, Roel Zemel en W.P. Gerritsen. De meesten hebben hun taak ruim opgevat, waardoor niet alleen de specifieke passage, maar ook romanfiguren, verhaaldraden, analogieën en tegenstellingen binnen de hele compilatie helder worden belicht. Zo laat Frank Brandsma bijvoorbeeld op knappe wijze zien hoe geraffineerd het liefdesthema in Lanceloet, gerelateerd aan dat van de beste ridder, langzaamaan verbonden wordt met dat van de Graal, waarin zijn zoon Galaat, in tegenstelling tot zijn vader een kuise ridder, de hoofdrol van Graalheld zal spelen. Dat deze opzet af en toe tot verdubbeling van informatie leidt heb ik niet als storend ervaren, zeker niet als men deze bloemlezing met tussenpozen ter hand neemt. De lezer krijgt in ieder geval op attractieve wijze goed inzicht in de stand van onderzoek én de nog aanwezige problemen. Een aanrader voor studenten, docenten en in onze Middelnederlandse literatuur geïnteresseerden!
rob resoort
|
|