| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Een aangename kennismaking met Brugman
In een poging om gedenkwaardige momenten en figuren uit de vaderlandse geschiedenis voor een nieuw publiek toegankelijk te maken, is de teeks ‘Verloren Verleden’ opgezet. Inmiddels zijn al zes van de uiteindelijk twintig deeltjes verschenen. In Praten als Brugman van de hand van Nico Lettinck staat de volksprediker Jan Brugman (circa 14001473) centraal (Hilversum: Verloren, 1999; ƒ19,90, isbn 90 6550 445 1). Brugman, die de meeste mensen slechts kennen van de staande uitdrukking waar het boekje zijn titel aan ontleent, was een franciscaanse monnik die al predikend door het land trok. Hij propageerde een sober christelijk geloof en keerde zich tevens tegen de verwatering van de oorspronkelijke idealen van de franciscaanse kloosters.
In het aantrekkelijk uitgevoerde en rijkelijk geïllustreerde boekje van 80 pagina's plaatst de auteur de inhoud van Brugmans overgeleverde teksten in de context van zijn tijd, waarbij met name de overeenkomsten met de denkbeelden van de Moderne Devotie aan bod komen. Veel aandacht besteedt Lettinck ook aan de bewerking die Brugman van het leven van Lidwina van Schiedam maakte. Hij maakt duidelijk dat het lijden van Lidwina goed aansloot bij het wereldbeeld van Brugman en waarom de biografie van deze heilige hem zo heeft aangesproken. Het laatste hoofdstuk van het boekje is gewijd aan de beeldvorming van Brugman in de vaderlandse geschiedenis. Lettinck is erin geslaagd om in kort bestek Brugman en de tijd waarin hij leefde, dichterbij te brengen. Dat is geen geringe prestatie.
pf
| |
Twee nieuwe deeltjes in de reeks Tekst in Context
Na Karel en Elegast zijn als deel 2 en 3 van de serie ‘Tekst in Context’ boekjes over Jacob van Maerlant en Reinaert de vos verschenen. Mijn reactie bij het verschijnen van het eerste deel was zonder meer enthousiast (Literatuur 15, p. 394-395). Eindelijk een schooluitgave van formaat. Alle positieve opmerkingen over de uiterlijke verzorging en de achtergrondinformatie gelden ook voor de nieuwe deeltjes. Mijn twijfel of de gevolgde methode ook zo goed zou werken bij langere teksten, is echter bewaarheid geworden. De Reinaert (Hubert Slings (red.). Amsterdam: AUP, 1999. isbn 90 5356 247 8; ƒ19,50) is als tekst bijna drie keer zo lang als de Karel en Elegast. Omdat de omvang van de deeltjes gelijk moet blijven, betekent dat onvermijdelijk dat er meer moet worden naverteld en dat er minder plaats is voor de tekst met parallelvertaling. Dat zorgt ervoor dat het boekje een nogal versnipperde indruk maakt. Het boekje is in feite overvol. Binnen het onderwijs hoeft dat geen bezwaar te zijn, maar de ‘gewone’ lezer kan beter nog even wachten op de nieuwe Reinaert-editie met vertaling van Gerrit Komrij.
Frits van Oostrom en Ingrid Biesheuvel hebben zich het niet gemakkelijk gemaakt. Jacob van Maerlant en zijn wereld onder de aandacht van middelbaar schoolpubliek brengen is niet eenvoudig (Amsterdam: AUP, 1999. isbn 90 5356 246 X; ƒ19,50). Bovendien hebben ze er bewust voor gekozen het historische, wetenschappelijke werk en de tijdgebonden strofische gedichten centraal te stellen ten koste van Van Maerlants ridderepiek ( Merlijn, Graal, Torec). Wat had Van Maetlant zijn tijd te vertellen en hoe kunnen wij nu zijn waarde op een rechtvaardige manier inschatten, is de gekozen insteek. Steeds proberen de redacteuren Van Maerlant in historisch perspectief te plaatsen en te laten zien waarom Van Maerlant schreef wat hij schreef. Daarnaast maken ze regelmatig een verbinding met cultuurgebonden gedrag in de huidige tijd. Zo wordt de natuur bezien vanuit het standpunt van een rijk westers echtpaar op reis door de in hun ogen prachtige tropische
Het derde deel in de serie Tekst in Context.
| |
| |
jungle en hun autochtone begeleider die de planten- en dierenrijkdom net als Van Maerlant vooral vanuit het nuttigheidsoogpunt bekijkt. Soms gaan de samenstellers wel wat ver in hun vergelijkingen. Om Van Maerlant nu te vergelijken met een bevooroordeelde verslaggever bij Nederland-Duitsland als hij de strijd rond het heilige land beschrijft, lijkt me niet gepast. Voetbal is geen oorlog; de kruistochten waren dat wel degelijk. Dat neemt echter in het geheel niet weg dat het boekje een heel geslaagde poging is om Jacob van Maerlant en de denkbeelden van zijn tijd in het onderwijs te introduceren.
pf
| |
De onbekende Verkruyssen
Livinus Verkruyssen (†1743) is één van de vele personen uit de literatuurgeschiedenis die niet meer dan een korte vermelding heeft gekregen in de literair-historische handboeken. Hij staat daarin vermeld als ‘Brusselse dramaturg’ uit de achttiende eeuw die in totaal vier (her aantal verschilt van historicus tot historicus) toneelstukken geschreven zou hebben.
K. Langvik-Johannessen tracht in Livinus Verkruyssen en zyn toneeldichters. Speurtocht in het domein van het 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse theater (Brussel: Facultés universitaire Saint-Louis, Studiecentrum 18de-eeuwse Zuid-Nederlandse Letterkunde, 1999, Cahier nr.18, 60 blz.) meer te weten te komen over deze figuur uit de Vlaamse theatergeschiedenis.
Door simpelweg de drukken van de aan Verkruyssen toegeschreven toneelstukken ter hand te nemen, komt hij tot de conclusie dat zijn voorgangers zeer slordig te werk zijn gegaan en in hun handboeken onbetrouwbare informatie verstrekken. Zelfs Te Winkel, die doorgaans juist over de minder bekende personen uit de literatuurgeschiedenis redelijk betrouwbare informatie verschaft, maakt hier een uitglijder. Uit de gegevens op de verschillende titelpagina's blijkt namelijk dat Verkruyssen de vier aan hem toegeschreven stukken niet schreef, maar uitgaf. In twee gevallen wordt zelfs de eigenlijke auteur keurig in de druk vermeld: De doodt van Boëtius (1743) blijkt een bewerking te zijn van het in 1699 voor het eerst verschenen stuk van Peter Smidts en De Heilige Adrianus werd geschreven door Jacobus van Eeckhout. Van de andere twee spelen, Het_Spel van Sint-Laurentius (Brugge: Gillis Anroy, 1740) en Het Spel van Sint-Sebastiaen (Brugge: Gillis Anroy, 1743) werd geen auteur genoemd. Langvik-Johannessen meent na analyse het Sint-Laurentiussruk toe te kunnen schrijven aan Paulus Leyten.
Na de constatering dat Verkruyssen geen toneelauteur is geweest, doet de vraag zich voor in welke hoedanigheid hij de vier martelaarsstukken heeft uirgegegeven. Daarop probeert Langvik-Johannessen door middel van biografisch onderzoek antwoord te geven.
Verkruyssen was een welvarende Brugse tijkwerker. Behalve de vier door hem uitgegeven boeken, spreekt geen enkele bron van een band met de Vlaamse uitgeverswereld en evenmin van een band met de toneelwereld. Langvik-Johannessen kan dan ook niet anders doen dan een verklaring suggereren. Hij meent dat Verkruyssen ‘een persoonlijk belang’ gehad moet hebben bij deze vier uitgaven maar kan niet overtuigend aangeven welk belang dit dan is. Hij vermoedt dat Verkruyssen ‘toneelkundige’ was en bij diverse voorstellingen als regisseur betrokken was. Dat zou dan de eerste twee uitgaven kunnen verklaren. Het is erg jammer dat Langvik-Johannessen hier nauwelijks informatie geeft over de organisatie van de achttiende-eeuwse Vlaamse toneelwereld waardoor zijn suggesties weinig overtuigingskracht hebben.
De laatste twee uitgaven zouden ingegeven zijn doordat Verkruyssen na een veertigjarige toneelcarrière zijn dood voelde naderen (een wel heel romantisch beeld) en nog eenmaal zijn naam in de toneelwereld wilde vestigen door middel van twee uitgaven die uiteindelijk kort na zijn overlijden in 1743 het licht zagen.
Deze studie is te bestellen door ƒ18, - over te maken op bankrekening 13.06.25.787 o.v.v. Cahiers XVIIIde eeuw, en ‘te zenden aan’ (naam en adres).
eg
| |
Van toneelmoraal tot vrijheidstuin
Achter de titel Schelmen en prekers; genres en cultuuroverdracht in vroegmodern Europa (redactie Hans Bots en Lia van Gemert. Nijmegen: Vantilt, 1999. 236 blz.; isbn 90 75697 27 9; ƒ39,90) schuilen
| |
| |
de essays van zeven auteurs die de verschillende disciplines binnen het onderzoeksprogramma ‘Transmissie van cultuur en ideeën' van de Katholieke Universiteit Nijmegen vertegenwoordigen.
De bundel opent met ‘De krachtpatser en de hoer’, een essay van Lia van Gemert over ‘liefde en wraak op het zeventiende-eeuwse toneel’. De bijbelse Simson is de krachtpatser, Delila, zijn geliefde, de hoer uit de titel. De stofvan dit bijbelverhaal (uit Richteren) verwerkte Abraham de Koning in 1618 in Simsons treur-spel, een ernstig toneelstuk met, zoals in die tijd nog gangbaar, komische scènes. Aan de hand van dir treurspel, en geïnspireerd door de thesen over de functies van komisch toneel uit René van Stipriaans boek over de renaissancistische kluchtencultuur (Leugens en vermaak, 1996), laat Lia van Gemert zien hoe het vroege Renaissance-toneel moraal, levenslessen en gedragsregels aan het publiek trachtte over te dragen, ook in de komische scènes.
De volgende bijdrage, ‘De ‘bekering’ van de schelm’, beschrijft de gang van Spaanse ‘picaro’ naar Duitse ‘Simplicissimus’. Guillaume van Gemert laat zien hoe de zestiende-eeuwse Spaanse schelm (de ‘picaro’ van de picareske roman), wiens avonturen eindigden in een religieus of sociaal aangepast leven - of misschien ook niet, mogelijkheden worden opengelaten -, werd overgebracht naar ‘de Duitse landen’, waar hij aanvankelijk kapstok voor religieuze tractaten werd en uiteindelijk, in de achttiende eeuw, een gewone avonturier, wiens levensverhaal alleen tot vermaak en niet meer tot lering diende.
Uit ‘Arcangelo Corelli en de goede smaak’ van Bert Treffers gaat, aldus de ondertitel, over ‘het internationale debat rond de muziek, beeldende kunst en architectuur van laat zeventiende-eeuws Rome’. Het begint met componisten die wenen bij het componeten en eindigt met een gedetailleerde verhandeling over de S. Cecilia-kapel in Rome, waar mystiek, extase en muziek samenkomen in een naar het hemelse strevende architectuur. Op indirecte wijze wordt duidelijk waarom ‘barok’ in Nederland nooit echt is aangeslagen: katholieke sferen lijken toch een vruchtbaarder omgeving daarvoor dan protestante.
De Engelse dichters ‘Norris, Prior en Blackmore’ vormen de kern van het essay van Frans Korsten, waarin de wisselwerking tussen ideeëngeschiedenis en poëzie’ beschreven wordt. Het gaat dan vooral over de manier waarop genoemde dichters rond 1700 recente natuurwetenschappelijke ideeën en ontdekkingen in hun poëzie verwerkten, zelfs aanprezen of ter discussie stelden.
Hans Bots schreef zijn essay over ‘Het voorwoord van de ‘Bibliothèque impartiale’. De functie van het Franstalige geleerdentijdschrift in de vroegmoderne tijd’. De Bibliothèque impartiale - de eerste aflevering verscheen in 1750 - was een project van Elie Luzac, uitgever te Leiden, en Samuel Formey, journalist en theoloog te Berlijn. Kwesties van journalistieke vrijheid, internationale kennisuitwisseling, vereist informatief gehalte, doelgroep, autocensuur en, uiteraard, rentabiliteit van zo'n tijdschrift komen uitgebreid aan de orde.
De bijdrage van Uta Janssens heet ‘Eden revisited. Het overplanten van de Engelse ruin naar het continent’. Zij laat zien hoe een veranderende natuurbeleving, opvattingen over natuurlijkheid en natuurnavolging, politiek, filosofie, literatuur en religie tot de Engelse tuinarchitectuur leidden en hoe deze in de landen op het continent een eigen invulling kreeg: in Frankrijk geassocieerd met politieke vrijheid en democratie (Rousseau, Voltaire), vermengd met een flinke dosis modieuze ‘chinoiserie’, in Duitsland als uiting van en ‘klankbord’ voor persoonlijke emoties en persoonlijke vrijheid (Goethe).
De laatste bijdrage is van Peter Rietbergen: ‘Montezuma gememoreerd. De barokke opera als ‘machine’ voor de overdracht van cultuur en ideeën?’. Het thema van de dramatische confrontatie tussen de Aztekenkeizer Montezuma en de Spaanse conquistador Corrés is uitgewerkt in een flink aantal vooral achttiende-eeuwse opera's. Men kon er van alles in kwijt: ideeën over de nobele wilde, over religieuze tolerantie, over barbarij en beschaving, over heersersschap. Of de bedoelde boodschap ook werkelijk overkwam, is de vraag: vandaar het vraagteken in de titel.
Een gevarieerde bundel dus, geconcentreerd op de zeventiende en vooral achttiende eeuw. De essays zijn zeer leesbaar geschreven en voorzien van korte literatuurlijsten en bijlagen, merendeels teksten van de besproken ‘cultuurdragers’. Ze laten zien hoe nauw alle elementen van wat wij cultuur noemen met elkaar verbonden zijn: men kan dat overdracht noemen, maar ook termen als wisselwerking
| |
| |
of creatieve receptie dienen zich aan. Het lezende of kijkende publiek dat niet aan die culturele uitwisseling deelnam maar deze wel recipieerde (en waarvoor de betreffende cultuuruitingen deels ook bedoeld waren, ter lering, ter vermaak, ter imponering of emotionering), blijft echter buiten beeld. Dat is helaas een probleem waar elke cultuurhistoricus mee zit en voorlopig mee zal blijven zitten, zolang we nauwelijks iets afweten van de reacties van het algemene publiek in vroeger eeuwen op toneel, boeken, muziek, architectuur enzovoort. Vooralsnog zullen we het moeten doen met de meestal wat makkelijker te achterhalen bedoelingen van de makers daarvan.
anna de haas
| |
Paape over patriotten
Er zijn maar weinig achttiendeeeuwse schrijvers die kunnen bogen op herpublicatie van hun werk in de twintigste eeuw. De beruchte en kleurrijke Jacob Campo Weijerman heeft een actieve fanclub, de Stichting Jacob Campo Weijerman, welks leden ervoor zorgen dat stukje bij beetje zijn oeuvre toegankelijk gemaakt wordt voor de hedendaagse lezer. Bij mijn weten heeft Gerrit Paape geen eigen fanclub, maar vier (eigenlijk vijf) heruitgaven in vijftien jaar zijn voor een achttiende-eeuws schrijver zeker een prestatie. Het begon in 1985 met het Leven en sterven van een hedendaags aristocraat, in 1996 gevolgd door Mijne vrolijke wijsbegeerte in mijne ballingschap. In 1998 verscheen Paapes toekomst-visioen,
Gerrit Paape.
De Bataafsche republiek, waarin het duo Balsamon en Lijsidor, op reis in de toekomst, in 1998 een heel ander Nederland aantroffen dan wij in dat jaar kenden, al was het maar omdat Paape een republiek voorzag en allerminst ons huidige koninkrijk. En nu dan Paapes Vrolijke caracterschetsen & De Knorrepot en de Menschenvriend (bezorgd door Peter Altena. Nijmegen: Vantilt, 1999, 256 blz.; isbn 90 75697 22 8; ƒ39,90).
Hoewel Paape en Weijerman geen tijdgenoten waren en zich in verschillende genres bekwaamden, hebben ze iets gemeen dat ze ook voor twintigste-eeuwse lezers nog heel leesbaar maakt: een levendige, beeldende stijl, gemengd met humor en spotlust. Wie dacht dat het als kaassnijer gebruikte modelguillotinerje van Paapes hedendaagse aristocraat qua satiriek venijn niet te overtreffen was, moet beslist de vrolijke caracterschets van burger Bram lezen. Burger Bram, een uit zijn smidse omhooggevallen patriot, deelt zijn blatante opportunisme met veel van de andere geschetste karakters. Paape schildert de patriottenrijd als een paradijs voor baantjesjagers van alle allooi die al doende het ideaal, de ware democratie, geheel uit het oog verliezen (als ze dat al op het oog hadden). Ze springen op de wagen van het patriottisme in de hoop op een carrière, geld en macht. Of het zijn onnozelaars, die de klok horen luiden, maar geen idee hebben waar de klepel hangt. Of opportunisten die met alle winden meewaaien en als het zo uitkomt hun (vroegere) politieke medestanders verloochenen. Wat ze ook zijn, ze zijn herkenbaar omdat opportunisten, politieke baantjesjagers en onnozele meelopers nu eenmaal van alle tijden zijn.
In De Knorrepot en de Menschenvriend beschrijft Paape een reis door de Bataafse Republiek van de knorrepot Julfert, een zwartgallige misantroop, en Jasper, een optimist, die de mensen alleen in het licht van het goede ziet. Hoewel ietsje minder satiriek, met hier en daar zelfs een war melodramatische toets, levert ook deze oriënterende reis langs mislukte, verpauperde of juist gesettelde patriotten een weinig flatteuze schildering van deze episode uit onze geschiedenis op. Natuurlijk zitten deze geschriften van Paape vol toespelingen op en verwijzingen naar contemporaine personen, omstandigheden en gebeurtenissen. Peter Altena heeft deze, voorzover mogelijk, toegelicht in verhelderende noten bij de teksten, die uiteraard ook taalkundige, bijbelse en andere noodzakelijke uitleg bieden. Altena's Nawoord' is
| |
| |
een nieuwsgierig makend en daarom te kort overzicht van leven en werken van Gerrit Paape (1752-1803), dichter, patriot, banneling, vertaler, ‘filosoof’, broodschrijver, rechter en tenslotte ambtenaar bij het ministerie voor Nationale Opvoeding. Waar blijft toch de biografie van deze welbespraakte, scherpgepende en bevlogen politiek activist?
anna de haas
| |
De Hollandsche Spectator van Justus van Effen
Op 20 augustus 1731 verscheen de eerste aflevering van De Hollandsche Spectator. De schrijver ervan, de gouverneur, publicist en jurist Justus van Effen, had reeds eerder de Franstalige spectators Le Misantrope (1711-1712) en La Bagatelle (1718-1719) uitgebracht.
Van Effen had vermoedelijk om economische redenen zijn schreden op het spectatoriale pad gezet. Hij zat evenals Richard Steele die samen met Joseph Addison aan de wieg stond van het spectatoriale geschrift, op zwart zaad. Met de uitgave van Le Misantrope vulde Van Effen niet alleen zijn portemonnee. Een mooie bijkomstigheid was dat hij een gezien figuur werd bij een aantal Haagse geleerden en geletterden.
In navolging van zijn Engelse voorgangers stelde Van Effen in zijn tijdschrift de meest uiteenlopende onderwerpen aan de orde en deed dat, evenals zij, anoniem. Ook was Van Effen geen dorre en zouteloze zedemeester. Hij verenigde het nuttige niet het aangename en verpakte zijn les in geestige toon.
In totaal verschenen van De Hollandsche Spectator 360 afleveringen in octavo formaat, elk van acht pagina's. Ieder vertoog werd voorafgegaan door vermelding van nummer, datum en een (bij voorkeur) Latijns motto. Sommige werden afgesloten met namen van de verkopers. Aanvankelijk was De Hollandsche Spectator op maandag verkrijgbaar, maar vanaf 31 december 1731 ook op vrijdag. Kocht de ene lezer het blad voor anderhalve stuiver bij een van de verkooppunten, de andere kreeg het thuis gestuurd. De Amsterdamse drukker/uitgever Hermanus Uytwerf bundelde achteraf telkens dertig vettogen tot een boekdeel.
Met het overlijden van Justus van Effen op 18 september 1735 kwam een eind aan het verschijnen van De Hollandsche Spectator.
In 1984 verscheen een fotomechanische reprint van het eerste deel (nrs. 1 t/n 30) bij uitgeverij Sub Rosa, als nummer 3 van de Fell-reeks, bezorgd door P.J. Buijnsters. In 1998 pakte de Leidse uitgeverij Astrea de draad weer op met het ambitieuze plan de resterende delen van De Hollandsche Spectator opnieuw uit te geven in haar Duivels-hoekreeks.
Elly Groeneboom-Draai bezorgde in 1998 de afleveringen 31 t/m 60 (8 februari 1732-23 mei 1732; Duivelshoekreeks 8, 262 blz. ƒ39, 95). Dat jaar verschenen ook de nummers 106 t/m 150 (31 oktober 1732-3 april 1733; Duivelshoekreeks 9, 352 blz. ƒ39, 95), bezorgd door Susanne Gabriëls. Medio december 1999 stonden de afleveringen 61 t/n 105 op stapel, met inleiding en commentaar van W.R.D. van Oostrum (Duivelshoekreeks 12, circa 360 blz. ƒ42,50) In 2000 verschijnen
Justus van Effen.
de resterende vertogen, te beginnen met de afleveringen 151 t/m 190, bezorgd door Marco de Niet.
Alle afleveringen zijn voorzien van een korte inleiding, waarin aandacht voor de auteur, het tijdschrift zelf en de thematiek van de vertogen. Daarna volgt een ‘Overzicht van de inhoud’ van de afleveringen en een ‘Verantwoording van de tekst’. De ‘Index’ bevat een opsomming van personen- en plaatsnamen, titels van zelfstandige werken van vóór 1800 en de voornaamste onderwerpen in de betreffende vertogen.
adrienne zuiderweg
| |
| |
| |
Schauspielerinnen im Europa des 18. Jahrhunderts. Ihr Leben, ihre Schriften und ihr Publikum van Ruth B. Emde (Amsterdam/Atlanta: Rodopt, 1997, 368 blz.; isbn 90 420 0351 0) is een onnavolgbare studie over hoe achttiende-eeuwse actrices hun ‘vrouwschap’ én hun ‘acteursschap’ ervoeren en hoe zij dat verwerkten op het fictionele niveau van de rollen die zij speelden. Het gaat Emde uitdrukkelijk niet om een ‘Sozialgeschichre der Frauen am Theater’, maar om de ‘Machtfrage nach der Bedeutung von Frauen und Fiktion’ en de ‘Selbstinzenier-ungsstrategien’ die zij gebruikten in het ‘Rollenspiel zwischen Fiktion und Aurhentizität’ (p. xi). Of deze doelstelling bereikt is, zou ik niet kunnen zeggen. Ik moet bekennen, dat ik nog steeds niet echt begrijp wat die doelstelling inhoudt, maar wel steeds het idee had, dat er een flinke afstand ligt tussen de meestal aardse besognes van de besproken personages en het verheven metaniveau van Ecodes ‘vertoog’.
Natuurlijk komt er regelmatig wél ‘Sozialgeschichre’ om de hoek kijken, maar helaas vooral in de vorm van allesomvattende algemeenheden, die weinig anders doen dan weerstand bij de lezer oproepen. Eén voorbeeld: ‘Zu Beginn des 18. Jahrhunderts werden Kinder häufig nicht nur als ökonomische Belastung, sondern auch als moralische Last, als sündhaft, unvollkommen und angsteinflössend betrachten’ (p. 50). Hier verwoordt Emde een visie die toch sinds 1960, toen Philippe Ariès zijn befaamde studie over kind en gezinsleven tijdens het Ancien Régime publiceerde, zo niet achterhaald, dan toch drastisch genuanceerd is.
De ‘Machtfrage’ heeft vooral betrekking op de relatie tussen de actrices enerzijds en hun vaders, echtgenoten, broers, minnaars en theaterbazen anderzijds. Dat dan in de persoonlijke drama's in de levens van de besproken actrices onverenigbaarheid van karakters, familievetes, huwelijksproblemen, jaloezie en dergelijke meer een rol speelden, hoeft niet te verbazen. Emde vertelt er veel over, maar die persoonlijke drama's, of eigenlijk de verwoording daarvan door de betreffende actrices, verworden bij Emde tot onbegrijpelijke ‘strategieën’.
Dat de positie van de actrice niet florissant was in vroeger tijden is bekend. De positie van de acteur was dat evenmin, maar daar gaat Emde faliekant aan voorbij. Toch lijkt het boek te impliceren dat actrices meer dan acteurs aan het kortste eind trokken, dat wil zeggen: in eennietaflatende oneerlijke strijd verwikkeld waren. Helaas verheldert Ecodes voortdurend schermen met woorden als ‘Macht’, ‘Streit’, ‘Kampf’, ‘Gewalt’, ‘Strategie’, zelfs ‘Kampt um die Definitions-gewalt' en andere oorlogsterminologie niets, integendeel: het bewerkstelligt voornamelijk dat de lezer in irritatie het spoor bijster raakt. Natuurlijk was niet alles botertje tot de boom, dat is bekend, maar om nu de ten tonele gevoerde participanten zonder pardon te verdelen in uitsluitend ‘mutige’ vrouwen en (vrijwel) uitsluitend machtswellustige mannen lijkt me noch wetenschappelijk noch historisch verantwoord.
Al lezend word je eigenlijk voortdurend bestormd (om maar
Achtiende-eeuwse actrices verzameld in het boek van Ruth B. Emde
even in stijl te blijven) door vragen, of beter misschien: het verlangen naar vergelijking, naar context, naar een breder perspectief. Censuur, kerk en staat bemoeiden zich toch ook met acteurs? De kerk was toch niet alléén tegen actrices, maar toch vooral tegen het acteren en het toneel in het algemeen? Censuur kon toch net zo goed schrijvers en acteurs treffen? Dichters waren toch ook bang vergeten te worden? Van hardnekking negatieve beeldvorming door elkaar na- en overschrijvende toneelhistorici werden toch niet alleen vrouwen het slachtoffer?
Schauspielerinnen is grotendeels gebaseerd op onbetwistbaar waardevolle egodocumenten van actrices die in hun tijd beroemd waren: de Italiaanse commedia dell'arte actrice Isabella Andreini (1562-1604; opgenomen ten behoeve van het historisch perspectief), de Duitse
| |
| |
actrices Catharina Elisabeth Velren en Caroline, de Engelse actrices Charlotte Clarke en Mary Robinson (vroeg negenriende eeuw), en de Franse actrice Hippolyre Clairon. Andreini, Velten en Neuber waren niet alleen actrice, maar leidden elk tevens een rhearer. Emde heeft dus zeer interessanr mareriaal gebruikt, dat echter overschreeuwd wordt door haar soms aan het demagogische grenzende vrouwenideologie.
Er zal zeker veel waars en behartigenswaardigs in Emdes studie staan, maar de boze, zo niet agressieve eenzijdigheid en de onverbloemde (voor)oordelen (her, uiteraard mannelijke, ‘Bürgerrum’ is consequent ‘bigot’ en bestaat alleen uit ‘Kleinbürger’) maken het de lezer(es) vrijwel onmogelijk die waarheden en behartigenswaardigheden te vinden. Wie zulke zaken aan dit boek wil ontfutselen, zal zich moeten wapenen met een forse dosis geduld en tolerantie.
anna de haas
| |
Handschriften in Arnhem
De Bibliotheek Arnhem doer er alles aan om binnen de gegeven beperkingen van geldgebrek haar collecties te ontsluiten. In 1995 verscheen de catalogus van de pamfletten, in 2000 zal waarschijnlijk de catalogus van oude Arnhemse drukken verschijnen en in 1999 zag de Catalogus van de handschriften aanwezig in de Bibliotheek
Catalogus van handschiften.
Arnhem het licht door de onvertnoeibare ijver van conservator Harry Chr. van Bemmel. Hilversum: Verloren, 1999; 276 blz.; ills.; ƒ55,-; isbn 90 6550 083 9.
De bibliotheek bezit ongeveer 250 handschriften vanaf de 9e/10e eeuw tot en met de 20e eeuw, verworven uit kloosters, uir het bezit van broederschappen, het Hof van Gelre en Zutphen, het Provinciaal Gouvernement, genootschappen als Prodesse Conamur en 't Nut, en van particulieren als de Gelderse historicus Gerard van Hasselt, Philip Carel Schomaker en Alexander Ver Huell. De hoofdmoot van de handschriften en manuscripten betreft uiteraard de Gelderse geschiedenis en topografie en het Gelderse recht. Daarnaast zijn er theologische geschrifren, vooral uit de Middeleeuwen (o.a. een Arnhems getijdenboek uit 1469), natuurwetenschappelijke handschriften en manuscripten betreffende tail- en letterkunde.
De literaire specimina zijn voor een deel 18e-en 19e-eeuwse gelegenheidsgedichten, maar omvatten ook een 14e-eeuws Cicero-handschrift, 15e-eeuwse handschriften van ‘La belle dame sans mercy’ van Alain Chartier en ‘Le naufrage de la pucelle‘ van Jean Moliner, de gecorrigeerde drukproeven van Srreuvels’ De Vlaschaard, een dummy van een nooit in die vorm verschenen boek van Johnny van Doorn alias The Selfkicker, gedichten van Jan H. de Groot en teksten van Alexander Ver Huell, J. Kneppelhour, Theo Kars en Aagje Deken.
Alle handschriften zijn volgens een uniform sysreem beschreven en voorzien van annotaties betreffende de inhoud, de herkomst en geschiedenis en van relevante literatuurverwijzingen. Er zijn bijlagen met korre beschrijvingen van niet meer aanwezige handschriften en mer een systematisch overzicht. Het geheel is goed toegankelijk via registers op incipits, op auteurs en titels, op graveurs, schilders en tekenaars, op drukkers, uirgevers en boekhandelaren, op persoonsnamen, plaatsnamen en namen van instellingen, en op geciteerde handschriten.
pjv
|
|