| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Het aantekenboek van Johan Radermacher
K. Bostoen, m.m.v. C.A. Binnerts-Kluyver, C.J.E.J. Hatrink en A.M. van Lynden-de Bruïne. Het album J. Rotarii. Tekstuitgave van het werk van Johan Radermacher de Oude (1538-1617) in het Album J. Rotarii, Handschrift 2465 van de Centrale Bibliotheek van de Rijksuniversiteit te Gent. Hilversum: Verloren, 1999. 118 blz., ƒ35,-; isbn 90 6550 047 2.
Johan Radermacher de Oude (1538-1617), geboren in Aken, verbond zich in 1554 aan het Antwerpse koopmanshuis van Gillis Hooftman. Tussen 1567 en 1580 verkeerde hij als filiaalhouder van Hooftman voornamelijk in Londen, waarna hij terugkeerde naar Antwerpen. De val van die stad in 1585 verdreef de gereformeerde Radermacher naar zijn geboorteplaats, tot hij in 1599 om religieuze redenen ook die stad moest verlaten. Hij vestigde zich vervolgens in Middelburg, waar hij tot zijn dood bleef wonen en werken als wijnhandelaar. Zijn zakelijke betrekkingen brachten Radermacher in contact met tal van goedonderlegde kooplieden, geleerden en kunstenaars. Hij kon mensen als Joris Hoefnagel, Abraham Ortelius, Marnix van St. Aldegonde, Philips van Lansbergen, Lucas d'Heere en Maarten de Vos tot zijn kennissenkring rekenen. Zelf ontwikkelde hij zich tot koopmanhumanist met een speciale voor liefde voor dichtkunst, taal en grammatica.
Radermachers positie temidden van de culturele elite van zijn tijd laat zich mooi aflezen aan het zogenaamde Album J. Rotarii, een verzamelhandschrift dat wordt bewaard in de universiteitsbibliotheek van Gent. In dit handschrift noteerde Radermacher familieaantekeningen en eigen gedichten, maar ook (literair) werk in vele talen van zijn uitgebreide vriendenkring. Na de dood van Radermacher de Oude hebben zijn kinderen het werk nog aangevuld; het handschrift is tot in de achttiende eeuw in de familie gebleven.
Het is aan Karel Bostoen te danken dat Radermacher (Rotarius in gelatiniseerde vorm) sinds enige tijd weer in de belangstelling staat. Bostoen kon enkele jaren geleden de oudste Nederlandse grammatica aan Radermacher toeschrijven. Nu vraagt hij aandacht voor zijn album. Dat is een goede zaak, want het aantekenboek bevat enkele belangrijke teksten, zoals vroege versies van psalmvertalingen van Marnix en ongepubliceerd werk van D'Heere. Onlangs verscheen een deeleditie van het album. Uit het voorwoord daarvan valt op te maken dat het boek bestemd is als eerste deel uit een reeks:
De volgende delen zouden kunnen bestaan uit: werk voor en over Johan Radermacher de Oude, werk van zijn familieleden (kinderen en schoonzoon), werk van vrienden in zijn Londense periode (D'Heere en Marnix), werk van Radermachers vriend J. Vivianus, voorts paskwillen, tenslotte gelegenheidsgedichten en de restcategorie varia. Of het ooit tot uitgave van het hele Album komt, is nu niet te voorspellen. (blz. 7)
Boekomslag van Het album J. Rotarii.
In totaal dus niet minder dan zeven tekstdelen; daarnaast gaf Bostoen onder de titel Bonis in bonum inmiddels ook een kleine monografie in het licht over Radermachers leven, werk en ‘symbolum’.
Alles bij elkaar een omvangrijk project en of alle delen er ooit zullen komen staat te bezien. Een dergelijke onderneming zal veel geld kosten, en het is de vraag of het dat allemaal waard is. Veel van de teksten in het album zijn niet van dien aard, dat een uitgave noodzakelijk is. Bostoen schrijft zelf in zijn Bonis in bonum over het werk van Radermacher de Oude (nu dus uitgegeven) bijvoorbeeld:
Men moet zich echter van de literaire kwaliteit van die bijdragen niet al te veel voorstellen. Dit Album geeft eerder een indruk van het intellectuele milieu en van de familie- en vrienden- | |
| |
kring waarin Radermacher zich bewoog, dan van zijn capaciteiten als auteur. (blz. 36)
Dit lijkt me een terechte constatering en het is dan ook enigszins bevreemdend dat Bostoen er toch voor heeft gekozen juist de uitgave van de teksten centraal te stellen. Men zou zich ook een geheel andere aanpak kunnen voorstellen, en dan denk ik aan een boek waarin het album het uitgangspunt vormt voor een studie naar het intellectuele, humanistische milieu van Radermacher. Daartoe biedt het een goed uitgangspunt en juist
Een van de besproken facsimile teksten.
Bostoen zou de aangewezen persoon zijn om Radermacher en zijn kring - en daarmee zijn tijd en tijdgeest - voor een breder publiek te laten herleven. De tekstuitgave zou zich dan kunnen beperken tot de meest relevante teksten uit het handschrift (het werk van Lucas d'Heere, Marnix en de belangrijkste teksten van Vivianus en Radermacher zelf). Voor de kleine groep vakgenoten zou de complete transcriptie van het album dan via het internet of op CD-rom toegankelijk gemaakt kunnen worden.
Deze bespreking dient echter niet over een fictief boek te handelen, maar over de uitgave die nu beschikbaar is. Het boek bevat zoals gezegd teksten van Johan Radermacher de Oude, degene die het album heeft aangelegd, een prozatekst van zijn gelijknamige zoon en enkele korte teksten van anderen. Onder de bijdragen van Radermacher zelf treft men familieaantekeningen, een Latijnse parafrase van Lukas 7, een Latijns epigram over mieren, een Nederlands ‘Refrayn tegen een onkuys gedicht’, enkele grafschriften, deviezen om in het lemmet van messen te graveren en bijdragen aan alba amicorum. De verhouding Nederlands-Latijn is ongeveer gelijk.
De uitgave biedt, naast een inleiding met uitgebreide provenance-gegevens van het album, de teksten in facsimile met een parallel afgedrukte transcriptie. Aan het slot van het boek wordt elke tekst van commentaar voorzien. Deze commentaren bevatten meestal een parafrase van de tekst en voorts - met name wat de biografica betreft - soms zeer gedetailleerde onderzoeksgegevens. Daartegenover staat dat woordcommentaar bij de teksten ontbreekt; ook zijn de Latijnse en Griekse teksten niet vertaald. Het is niet duidelijk welk publiek de editeurs voor ogen stond: in elk geval klassiek geschoolden, gezien de aandacht die er in de hoofdtekst wordt besteed aan bijvoorbeeld een Griekse coniunctivus waar men die niet zou verwachten. Voer voor een tamelijk select publiek dus.
Aard en strekking van de commentaren op de teksten verschilt nogal. Vanzelfsprekend is dit voor een groot deel terug te voeren op de diverse aard van het materiaal: een reeks familieaantekeningen vraagt
| |
| |
om een ander soort toelichting dan een overgeschreven fragment uit een middeleeuwse poëtica. Toch is het de vraag of de commentaren altijd even relevant zijn. Op sommige plaatsen zou een bespreking van de inhoud van de tekst wel wat uitgebreider mogen zijn, terwijl de genealogische gegevens beknopter of in het notenapparaat hadden gekund. De uitgave maakt nu een wat omslachtige indruk. Deze kritiek neemt echter niet weg, dat Bostoen opnieuw de aandacht heeft weten te vestigen op onbekend en relevant bronnenmateriaal. Het is te hopen dat hij er ook nog in zal slagen de schatten die het handschrift Radermacher bevat toegankelijk te maken voor een breder publiek.
johan koppenol
| |
Vruchtbaar afscheid Marijke Spies
Marijke Spies. Zoveel te beleven. De cultuur van het verleden als uitdaging voor de toekomst. Amsterdam: VU, 1999 (Afscheidsrede), 19 blz.; isbn 90 5383 685 3.
Marijke Spies. Rhetoric, Rhetoricians and Poets. Studies in Renaissance Poetry and Poetics. Onder red. van H. Duits en T. van Strien. Amsterdam: AUP, 1999, ƒ39,50; isbn 90 5356 400 4.
Henk Duits en Ton van Strien (red.). Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies. Amsterdam / Múnster: Stichting Neerlandistiek VU / Nodus Publikationen, 1999, 138 blz.; ƒ20,-; isbn 90 7236 559 3.
Gravure van Joost van de Vondel (1587-1679) uit gevoerd door Th. Matham (1640) naar een tekening van Joachim von Sandrart.
Moxi, Marijke Spies-nr. jrg. 7 (1999), nr 2.
Op 29 oktober 1999 nam Marijke Spies afscheid als hoogleraar in de Oudere Nederlandse Letterkunde tot 1770 aan de Amsterdamse Vrije Universiteit. Het werd een warm afscheid van een vakvrouw waar de historische neerlandistiek veel aan te danken heeft. Gedurende meer dan vijfendertig jaar heeft Marijke Spies zich met onverminderd enthousiasme ingezet voor de wetenschap én voor haar studenten, de eerste dertig jaar aan de Universiteit van Amsterdam, de laatste jaren als hoogleraar aan de Vrije Universiteit. De neerlandistiek, Vondel, en de rhetorica (argumentatie) zijn slechts enkele van de onderwerpen die haar in deze periode bezighielden. De laatste jaren heeft haar niet aflatende energie in een vloed van artikelen geresulteerd, met name over rederijkers. Haar afscheidsrede (Zoveel te beleven. De cultuur van het verleden als uitdaging voor de toekomst) gaat dan ook in op de literatuuropvatting van rederijkers. Maar het is vooral een rede geworden die getuigt van haar bevlogenheid, de warme belangstelling voor het onderzoek en de goede sfeer die zij ten opzichte van haar studenten en collega's altijd wist en weet te creëren.
Tegelijk met dit afscheid werd een bundel met twaalf Engelstalige artikelen van haar hand gepubliceerd onder de titel Rhetoric, Rhetoricians and Poets. Studies in Renaissance Poetry and Poetics (het omslag spelt overigens ‘Rethoricians’). Deze artikelen verschenen eerder in allerlei buitenlandse bundels en tijdschriften, en waren niet altijd gemakkelijk bereikbaar. Het is te hopen dat deze verzameling artikelen over Nederlandse letterkunde uit de Renaissance (ook) een nieuw, internationaal publiek aanboort, dat nu grondig kennis kan nemen van wat er in het poëticale onderzoek van de Nederlandse renaissanceletterkunde zoal speelt. Een aantal van de artikelen geeft de grotere lijn, in Spiesiaanse zin, en gaat dwars door de poëticale ontwikkelingen heen, zoals het schitterende ‘Developments in sixteenth-century Dutch poetics: from “rhetoric” to “renaissance”’ (uit 1994), waarin de opbloei en het zelfbewustzijn van de Nederlandse renaissanceliteratuur vanaf Anthonis de Roovere (1482) via Jan van Mussem (1553), Masthijs de Castelein (1555), Eduard de Dene en Lucas D'Heere (1565) tot aan het Leiden en Amsterdam van het eind van de zestiende eeuw, begin zeventiende eeuw in een aantal
| |
| |
flagrante hoofdlijnen wordt geschetst. De bundel bevat ook een belangwekkend stuk over de Eglentier, weergegeven vanuit de idealen van het Erasmiaanse humanisme (uit 1993), en het recente ‘Rhetoric and civic harmony in the Dutch republic of the late sixteenth and early seventeenth century’, een prachtig overzicht van de ontwikkeling van literatuuropvattingen binnen de Eglentier in de tweede helft van de zestiende eeuw. Verder zijn er bijdragen over Ronsards ‘Hymne de l'Or’, (het argumentatieve gehalte in) Franse moraliteiten, J.C. Scaligers Poetices libri septem, het gebruik van mythologie in de renaissance, Amsterdamse schooloraties, Mennonitische dichters, alsmede het obligate ‘Argumentative aspects of rhetoric and their impact on the poetry of Joost van den Vondel’ (1982) en het enigszins knullige ‘Women and seventeenth-century Dutch literature’ (1995).
Als enig, minder positief punt van deze bundeling zie ik een zekere overlapping van sommige artikelen (zoals met betrekking rot de inzichten van Van Mussem, De Castelein en Coornhert), maar gezien het feit dat steeds een internationaal publiek van Nederlandse toestanden en auteurs op de hoogte gesteld moest worden, mogen die redundanties ‘marginaal’ genoemd worden. Het merendeel van de artikelen geeft blijk van vernieuwende inzichten, mede door het aansnijden van problemen en onderwerpen die nooit eerder (op die manier) behandeld zijn.
Hoe veel werk de editeurs ook gehad zullen hebben om de veelal als lezing gepresenteerde (maar toch al eerder gepubliceerde) stukken te uniformeren en in de onderhavige vorm te kunnen presenteren, nog vaak genoeg horen we Spies in de haar zo vertrouwde ‘colloquial style’ als spreker op internationale congressen: ‘First Petrarchism. Most of you will perhaps have heard of this European movement’ (p. 109), en ‘...but before I come to that, let me first read...’ (p. 113). De bundel wordt afgesloten met een lijst van artikelen en studies uit de periode 1973-1999. De helft van de negentig titels hiervan dateert uit de laatste zeven jaar, een eindsprint die haar hoogleraarschap aan de VU heeft begeleid.
Ter gelegenheid van haar afscheid werd Marijke Spies een bundel aangeboden met kortere stukken, geschreven door zestien collega's van de Vrije Universiteit, wederom onder de deskundige redactie van Henk Duits en Ton van Strien: Een wandeling door het vak. Opstellen voor Marijke Spies. Deze zestien vakbroeders en -zusters leverden ieder vanuit hun eigen interesse en deskundigheid een bijdrage over een zelfgekozen onderwerp, maar met de rhetorica (en dan in pregnante zin: de argumentatie) als gemeenschappelijke noemer. Daarbij staat de vraag centraal hoe de lezers geboeid en overtuigd kunnen worden. Met zo'n vraagstelling kun je inderdaad alle kanten uit, en het resultaat is dan ook verrassend veelzijdig. Zo opent de bundel met een rhetoricale analyse van een fragment uit Annie M.G. Schmidts Jip en Janneke, door Tieme van Dijk. Verder onder andere een dito analyse van een gedicht van Gerrit Kouwenaar door Dick van Halsema, en een op argumentatie gerichte ontleding van Vondels ‘Vertroostinge aan Geeraerdt Vossius’ door Arjan van Leuvensteijn. Dit zijn maar een paar van de onderwerpen in de bundel, waarvan sommige serieus, andere weer wat luchtiger, speels, een enkele keer zelfs uitdagend of licht spottend niet de ars rhetorica. Kortom een aardig initiatief dat in een prettig afwisselende verzameling ‘Opstellen voor Marijke Spies’ heeft geresulteerd.
Maar dit was nog niet alles op die 29e oktober. Want ook de studenten lieten zich horen. Een nummer van het illustere studententijdschrift Moxi werd speciaal voor de gelegenheid opgedragen aan Marijke Spies. Tussen allerlei meer algemene, kortere en langere studentenbijdragen bespreekt Marijke Barend (als een van de weinigen: serieus) een gedicht van de gereformeerde chirurgijn Wouter Schouten (uit de Oost-Indische voyagie). Verder zijn er onder andere enige gevatheden van André Hanou, een parodie op een gedicht van P.C. Hooft en op quasigrafdichten van zeventiende-eeuwse auteurs door Aloysius A. Reysman, de ‘Nederlandsche Boeken Top-Toen’ door Berta Roemer Visser met Vondels Lucifer op de eerste plek, en een aardig stuk over ‘De lol van oude teksten’ door Patrick Bassant. Ten slotte noem ik de geslaagde parodie op wetenschappelijke dikdoenerij van W.R.H. Bransink: ‘De Vondelcode‘.
Al deze initiatieven en bijdragen van vakgenoten en studenten illustreren de uitstraling die Marijke Spies zovele jaren op haar wetenschappelijke omgeving heeft gehad. Hopelijk verandert haar afscheid hierin niet al te veel.
jeroen jansen
| |
| |
| |
Bordewijk op de voet gevolgd
José Buschman. Den Haag, stad, boordevol Bordewijk. Een literaire wandeling door het Den Haag van F. Bordewijk. Amsterdam: Bas Lubberhuizen, 1999. 111 blz.; ƒ23, 50; isbn 90 73978 971.
F. Bordewijk (1884-1965) hield van Den Haag. In Haagse mijmeringen (1954) en Wandelingen door Den Haag en omstreken (1962) schreef hij nostalgisch over de stad. Hoewel zijn liefde zeker niet louter literair was, zag hij de stad duidelijk ook als broedplaats voor de letteren: ‘Geen straat of je ontmoet er een letterkundige, al voor zich heen prevelende zijn rijmen smedend’.
In een reeks van literaire wandelgidsjes uitgegeven door Uitgeverij Bas Lubberhuizen verscheen in 1999 een Bordewijk-wandeling. Daarmee is Bordewijk de vijfde schrijver in deze reeks, na Nescio (1997), Gerard Reve (1997), Louis Couperus (1996) en Multatuli (1995). In het wandelgidsje over Bordewijk neemt José Buschman, historica en mede-oprichtster van het Louis Couperus Genootschap, ons mee langs adressen in Den Haag die herinneren aan Bordewijks leven en werk. Buschman schreef eerder het gidsje over Couperus, eveneens met wandelingen door Den Haag.
Buschman begint haar gids over Bordewijk met een biografische schets, waarna ze vier chronologisch gerangschikte wandelingen beschrijft, door verschillende delen van Den Haag. De beschrijvingen zijn steeds gelardeerd met biografische anekdotes. De eerste wandeling voert door het Regentessekwartier, het Willemspark en de Archipelbuurt, waarbij de literaire wandelaar langs adressen uit Bordewijks jeugd en schooltijd komt. De tweede route door het Bezuidenhout gaat langs locaties uit het leven van Bordewijk in de periode van het begin van de twintigste eeuw tot en met de Tweede Wereldoorlog. Tijdens de derde wandeling door het centrum van Den Haag ligt de nadruk op Bordewijks werk uit de jaren veertig, vijftig en zestig. Bij de laatste wandeling door de Scheveningse Bosjes, de villawijk Van Stolkpark en de ambassadebuurt Zorgvliet wordt de literaire wandelaar meegenomen langs adressen uit het laatste gedeelte van Bordewijks leven. Het geheel wordt gecompleteerd door een straatnamenregister.
Je kunt als literaire wandelaar met een gids op schoot vanuit je luie stoel een wandeling maken. Toch is een routebeschrijving pas naar waarde te schatten door met de gids in de hand de route werkelijk te lopen. Op een van de laatste dagen van oktober wandel ik daarom door het Den Haag van Bordewijk. Het is een zonnige ochtend en de stad maakt een gemoedelijke indruk. Ik heb gekozen voor de route door het centrum, omdat bij deze wandeling Bordewijks werk het meest naar voren komt. Deze route gaat in een grillig patroon rond de Hofvijver: van het begin op het Buitenhof via het Plein en het Lange Voorhout tot het einde op de Mauritskade.
Op deze derde wandeling uit het gidsje komt de literaire wandelaar vooral langs locaties uit de verhalenbundels Het eiberschild (1949) en Wingerdrank (1937), de roman Apollyon (1941) en het bundeltje Haagse mijmeringen. Onvermijdelijk word je tijdens de wandeling net als Bordewijk zelf met een zekere nostalgische weemoed vervuld. Meteen al in het overkapte winkelgebied de Passage laat Buschman een magisch-realistisch verhaal uit Wingerdrank tot leven komen. En later loop ik met Bordewijks verhalen in mijn hoofd door de knusse straatjes in het Hofkwartier rond, terwijl ik vlak daarna op een van de megalomane Haagse bouwprojecten stuit, waar alleen poëtische straatnamen als Fluwelen Burgwal nog aan het verleden doen denken.
In totaal loop ik twee uur, exclusief onderbrekingen in de Haagse bibliotheek en in café-restaurant De Posthoorn, volgens Buschman ‘tot op de dag van vandaag een geliefde uitspanning voor letterkundigen’. Uit ervaring met andere literaire wandelingen weet ik dat
Boekomslag van Blokken. Knorrende beesten en Bint.
| |
| |
twee uur een mooie tijdspanne is. Je moet namelijk de nodige concentratie opbrengen voor de afwisseling van wandelen, lezen, stilstaan en rondkijken.
Het is jammer dat Bordewijks boeken die de meeste bekendheid gekregen hebben zich juist niet in Den Haag afspelen. In de jaren dertig publiceerde hij zijn bekendste werk: Blokken (1931), Knorrende beesten (1933), Bint (1934) en Karakter (1938). De handelingen uit Karakter en Bint zijn echter in Rotterdam gesitueerd. En bijvoorbeeld het bordeel uit Rood paleis (1936) is Amsterdams. Noodgedwongen komen tijdens de wandeling dus alleen elementen uit zijn minder bekende werk aan bod. Het is overigens niet zo dat Buschman zich er gemakkelijk afgemaakt heeft. Integendeel zelfs. Zo kom ik op mijn wandeling langs het pand op nummer 49 in de Prinsestraat, dat Buschman heeft gelokaliseerd als de woning van freule Teta Storm van Staalduinen uit Tijding van ver (1961). En Buschman constateert dat de Plaats 29-3la model heeft gestaan voor de woning van graaf Lamoraal van Westerlee uit Het eiberschild. Maar deze vondsten spreken voor iemand die minder goed in Bordewijks werk is ingevoerd niet erg tot de verbeelding.
Ook doet de tweede wandeling in het Bezuidenhout geforceerd aan. De wijk is aan het einde van de Tweede Wereldoorlog gebombardeerd, waardoor daar nog maar twee van de zes woningen waarin Bordewijk heeft gewoond zijn blijven bestaan. De wandeling is als gevolg daarvan grotendeels virtueel: de literaire wandelaar kan zich alleen lezend langs de verdwenen woningen
Ferdinand Bordewijk
bewegen en hoeft er geen stap voor te verzetten. Een zekere drang naar volledigheid is voor Buschman waarschijnlijk de reden geweest voor het opnemen van deze route. Maar deze ‘wandeling’ langs slechts twee, dicht bij elkaar gelegen huizen is geen zinvol onderdeel van de gids.
Toch is het Buschman gelukt om opnieuw het leven en de verhalen van een belangrijke schrijver in een literaire wandeling te verwerken. De routes in haar Bordewijkgidsje vormen een waardevolle aanwinst voor de gestaag groeiende verzameling literaire wandelingen. Bij het artikel ‘Schrijvers op de voet gevolgd’ (Literatuur, 99-3, p. 170- 176) staat een lijst van literaire wandelgidsjes in Nederland uit de periode 1982-1999. Sinds de verschijning van dat artikel zijn er al weer vier nieuwe gidsjes gepubliceerd. Behalve de hier besproken Bordewijk-wandelingen verscheen er in 1999 in Eindhoven een algemene literaire wandeling, in Maassluis een Maarten 't Hart-wandelingen in Zeist een Marsman-wandeling. Er kan dus weer volop literair gewandeld worden. En de Bordewijkwandelingen bieden de echte liefhebber in elk geval de mogelijkheid zich een paar uur onder te dompelen in het Den Haag uit de tijd en het werk van Bordewijk.
onno-sven tromp
| |
Literatuur over literatuur
Roland Duhamel (red.). In eigen boezem. Schrijvers over schrijven. Leuven/Apeldoorn: Garant, 1999. 206 blz; isbn 90 5350 797.
In dit boek wordt door vier auteurs een bijdrage geleverd over wat in de inleiding ‘metaliteratuur’ wotdt genoemd. Deze auteurs schrijven elk over één van de Europese taalgebieden: Bart Vervaeck over de Nederlandse literatuur, Martine de Clercq over de Franse, Guido Kums behandelt de metaliteratuur van het Engelse taalgebied en de redacteur, Roland Duhamel, die van de Duitse literatuur.
In zijn inleiding schrijft Duhamel dat het academisch onderzoek zich nauwelijks heeft beziggehouden met de vraag naar de auteursopvattingen rond het schrijverschap. Sterker nog:
Dit boek wil het verschijnsel metaliteratuur onder ogen brengen en een eerste poging wagen [curs. GvB] tot geschiedschrijving van het fenomeen zonder de hulp van de meer bekende invloeden van de externe factoren (tijdsgeschiedenis; filosofische esthetica). (p. 9)
| |
| |
Mij dunkt dat hier de eigen onderneming wat al te ronkend wordt aangekondigd. Oversteegens boek Vorm of vent is al van 1969 en zijn boek Beperkingen is inmiddels al 17 jaar oud. Er is sindsdien op tal van universiteiten onderzoek gedaan naar auteurspoëtica's en het onderzoeksprogramma van NWO is daar zelfs op geënt. Doorgaans wordt daarbij een ruimere opstelling gekozen dan in In eigen boezem het geval is, want daarin beperkt men zich tot metaliteratuur in de engste zin van het woord, tot literatuur over literatuur (p. 9). Dat wil zeggen dat essays, inleidingen, dagboeken, brieven en wat dies meer zij buiten beschouwing gelaten worden. Waarom? Is dat dan geen literatuur over literatuur?
Ik zal mij in het navolgende beperken tot de bijdrage van Bart Vervaeck over de Nederlandse literatuur. Wat onmiddellijk opvalt in de bijdrage van Vervaeck is dat hij er blijkbaar niet aan ontkomt om, in tegenstelling met wat in de inleiding gezegd wordt, toch steeds een beroep te doen op uitspraken van auteurs in voorwoorden, essays e.d., kortom ontleend aan hun externe poëtica. Vervaeck laat een aantal auteurs de revue passeren die hij blijkbaar representatief acht voor bepaalde perioden (stromingen?) sinds Van Effen.
Hij begint met Van Effen en dan volgen Wolff en Deken, Feith, Potgieter, Beets, Multatuli, Emants, Vestdijk, Bordewijk, Hermans en Brakman. Ogenschijnlijk is het zijn bedoeling om een literair-historisch overzicht te geven van de verschuivende literatuuropvattingen, want hij geeft een chronologisch overzicht. Maar daartoe gaapt er toch een te groot gat tussen bijvoorbeeld Emants en Vestdijk. En dus wordt Vervaecks studie eerder een demonstratie van een aantal casussen.
Als uitgangspunt neemt Vervaeck de beschrijving die Abrams in The mirror and the lamp (1953) heeft gegeven van de vier belangrijkste poëticale uitgangspunten: de mimetische, de pragmatische, de expressieve en de autonomistische. Die indeling kent in de toepassingspraktijk nogal war problemen, en niet alleen omdat er zich allerlei overlappingen hij voordoen. Vervaeck ontkomt ook niet aan die problemen. Ik zal dat aan de hand van een voorbeeld demonstreren. Over Vestdijks Ivoren wachters (1951) schrijft hij:
Dat impliceert meteen dat zo'n gedicht [een liefdesgedicht van het personage Corvage, GvB] niet expressief is: ‘Ik denk nooit aan meisjes’, zegt Corvage, ‘nee zeg, je stelt je dat verkeerd voor. 'n Werkelijk dichter kan liefdesgedichten schrijven zonder verliefd te zijn, zonder ooit verliefd geweest te zijn. Da's nogal wiedes: 'n gedicht is er om gevoel op te wekken, niet om gevoel weer te geven.’ (p. 49)
Nog even afgezien van het feit dat dit een uitspraak is van een romanpersonage, en dus niet noodzakelijkerwijs voor rekening van Vestdijk komt, lijkt mij de conclusie van Vervaeck uiterst dubieus: ‘Die laatste zin toont de pragmatische dimensie die inherent is aan de oratorische voorliefde van Corvage’ (p. 49). Mij doet Corvages uitspraak sterk aan Nijhoff denken die er een autonomistische literatuuropvatting op na hield. In Vervaecks redenering zou je elk autonoom gedicht dat gedrukt is en dus bestemd voor een publiek, en dus bedoeld om een gevoel bij dat publiek teweeg te brengen, pragmatisch kunnen noemen. Ik kan me niet voorstellen dat Abrams dat bedoeld heeft in zijn studie.
Al meteen in het begin van zijn bijdrage schrijft Vervaeck: ‘Uit het onderzoek zal blijken dat de vier dimensies [die van Abrams, GvB] verschuiven rond de publikatie van Multatuli's Max Havelaar’ (p. 11). Niet alleen lijkt mij zo'n conclusie voorbarig, het is ook een versimpeling van wat zich in werkelijkheid voltrekt in de Nederlandse literatuur. Daar wreekt zich het feit dat slechts enkele auteurs besproken worden en bovendien alleen prozaïsten. De vraag in hoeverre de besproken auteurs merktekens zijn in een literaire ontwikkeling wordt immers niet gesteld. Gelukkig blijkt Vervaeck dat wel te beseffen: ‘Het zou verkeerd zijn grote conclusies te trekken uit de fragmentaire gegevens van mijn onderzoek’ (p. 66).
Wat overblijft is een reeks opstellen over de werkimmanente poëtica van enkele belangrijke auteurs in chronologische volgorde gepresenteerd. Vaak komen de uitkomsten daarvan ons bekend voor, zoals die in de stukken over Multatuli, Emants en Bordewijk, van wie door anderen al eerder de poëtica werd blootgelegd. Wat de winst nu precies is van de zelf opgelegde beperking tot literatuuropvattingen verwoord in het literaire werk van de besproken auteurs, is mij niet geheel duidelijk geworden.
g.j van bork
| |
| |
| |
‘21. Zie noot 21.’ Een loze biografie
Hans van Straten. Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven. Soesterberg: Uitgeverij Aspekt, 1999. 606 blz.; isbn 9075 323 62x.
Wat mag men, zonder overspannen eisen te stellen, verwachten van een schrijversbiografie? Dat leven en werk van de betreffende auteur in een verhelderende samenhang worden beschreven. Een samenhang die bijvoorbeeld wordt gewaarborgd door de maatschappelijke en culturele context. Kortom, iets als Hans van Straten aankondigt in de titel van zijn biografie van Willem Frederik Hermans: Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven. De lezer van dit lijvige boekwerk komt echter bedrogen uit. Dit lot is bijna alle personages in het werk van Hermans beschoren, zodat de biografie van Van Straten daarbij naadloos aansluit. Toch had een andere confrontatie met Hermans' onverwisselbare universum de voorkeur verdiend.
In dertien hoofdstukken, afgerond met een kort nawoord, vertelt Van Straten chronologisch het leven van Hermans: zijn jeugd in Amsterdam, de slechte verstandhouding met zijn ouders, in het bijzonder zijn vader, de zelfmoord van zijn zuster in 1940, zijn eerste stappen in de wereld van de literatuur en de redacteur-, vriend- en vijandschappen die daaruit voortvloeien, zijn huwelijk, de botsingen met katholiek Nederland, zijn wetenschappelijke carrière in Groningen, de publicatie van zijn literaire werk, inclusief de veel commotie veroorzakende polemische geschriften,
De besproken biografie van Willem Frederick Hermans.
het conflict met zijn uitgever Van Oorschot, de eindeloos voortslepende polemiek over Weinreb, de literaire onderscheidingen, al of niet geaccepteerd, de verhuizing naar Parijs en vervolgens Brussel, waar hij zijn laatste levensjaren doorbrengt. Als bijlagen zijn de uittreksels van een viertal pulpverhalen, gepubliceerd onder het pseudoniem Fjodor Klondyke, opgenomen en een geboortehoroscoop van Hermans. Gezien Hermans' diepe afkeer van dir soort wichelarij is het afdrukken van deze horoscoop niet alleen merkwaardig, maar ook beledigend. Een notenapparaat en een register op personen (niet op literaire werken) sluiten de biografie af. Een forokatern met reeds bekende foto's is separaat toegevoegd.
Van Straten heeft weinig nieuws te melden in zijn biografie. Het is bekend dat hij niet kon beschikken over documenten uit de nalatenschap van Hermans, hetgeen zijn mogelijkheden danig beperkte. Toch mag van een biograaf verwacht worden dat hij meer doet dan de beschikbare gegevens chronologisch ordenen. De toepassing van dit elementaire compositieprincipe leidt tot abrupte overgangen: een passage over de strubbelingen rond de toekenning van de P.C. Hooftprijs in 1972 wordt gevolgd door een halve bladzijde over de verfilming van ‘De blinde fotograaf’, waarna Hermans' plan voor een boek over Multatuli aan de orde komt (p. 401-402). De primitieve wijze waarop het levensverhaal wordt verteld, heeft soms onduidelijkheden tot gevolg. ‘Met die Morgan is Hermans ook een keer verongelukt’ staat er ineens (p. 390). De lezer kan slechts vermoeden dar Hermans een automobiel van dit incourante merk heeft aangeschaft.
Uit deze voorbeelden, die met andere zijn aan te vullen, blijkt dat Van Straten geen greep heeft op zijn onderwerp. Nergens spreekt uit zijn biografie een heldere visie. Doorgaans is dit manco te herleiden tot een gebrek aan afstand van de biograaf tot de gebiografeerde. Dit is hier niet het geval: in het conflict met Van Oorschot kiest Van Straten de partij van de uitgever en ook in de zaak ‘King Kong’ schaart hij zich niet aan de zijde van Hermans. Hij portretteert hem zelfs als een querulant, als hij schrijft: ‘Hij maakte kennis met een knappe vertaler die Het land van herkomst had vertaald, maar maakte binnen de kortste keren ruzie met hem, zoals met iedereen’ (p. 437). Nee, het is veeleer een tantaliserende oppervlakkigheid die Van Straten verhindert een betekenisvolle structuur in zijn levensbeschrijving aan te brengen.
| |
| |
Als het leven van Hermans wordt voorgesteld als een aaneenschakeling van incidenten, hoe staat het dan met zijn tijd en zijn werk, die Van Straten immers ook beloofde te behandelen? Over de ontwikkeling van cultuur en maatschappij in de tijd dat Hermans leefde, verneemt de lezer bijna niets. De watersnoodramp van 1953 wordt even vermeld en Van Straten weer te vertellen dat professor Stuiveling sinds 1960 in beslag werd genomen door de universitaire democratisering (p. 403) - hetgeen slechts kan berekenen dat deze hoogleraar zijn tijd ver vooruit was -, maar daar blijft het bij.
Van Straten laat tal van mogelijkheden onbenut leven en werk van Hermans in een ruimer maarschappelijk kader te plaatsen. Er zijn aanknopingspunten genoeg: de controverse met het katholieke volksdeel, de maatschappelijke functie van de literatuur, de ingrijpende veranderingen aan de universiteiten, de zaak Weinreb, nauw verbonden met de door Provo geëntameerde ludieke bestrijding van het establishment. De biograaf van Hermans blijft echter steken in een vlak verslag van de gebeurtenissen.
De deprimerendste bladzijden van het boek zijn gewijd aan het werk van Hermans; voor alle duidelijkheid: datgene waardoor deze man interessant kan zijn voor een biograaf. In een ‘Waarschuwing’ die hij aan zijn biografie vooraf laat gaan, zegt Van Straten dat zijn boek niet alleen is geschreven voor Hermanskenners, maar ook voor ‘jonge, soms nog schoolgaande lezers’. Toch kunnen de ‘doorgewinterde Hermansianen’ hun voordeel doen met de excerpten die hij geeft, want daarin wordt van tijd tot rijd ‘een krasse blunder’ gesignaleerd. In de praktijk blijkt het vooral om pietluttigheden te gaan. Het maakt daarbij een gênante indruk dat steekjes die Hermans laat vallen, worden opgemerkt door iemand die meer dan eens zijn ganse breiwerk van de pennen laat glijden.
De behandeling van Hermans' werk komt neer op een reeks slechte uittreksels: ze zijn soms te gedetailleerd, op andere momenten te summier en vaak onbegrijpelijk. Nergens krijgen de themarische constanten in het oeuvre van Hermans aandacht, om van een bespreking van zijn verteltechniek (zeer belangrijk bij deze zorgvuldig construerende auteur) en zijn opvattingen over literatuur maar te zwijgen.
Illustratief zijn de opmerkingen van Van Straten over ‘Preambule’, het essayistische prozastuk waarin Hermans zijn kentheoretisch gekleurde ideeën over leven en literatuur tot uitdrukking brengt. In de eerste zin van deze tekst - volgens Van Straten geschreven om de bundel Paranoia (1953) vol te maken - vertelt de ik-figuur dat hij schrijfpapier verzamelt. Commentaar van de biograaf: ‘Blijkbaar dacht hij dat hij de enige was geweest die in het begin van de oorlog schrijfpapier had gehamsterd.
Hij vergiste zich. Honderden, zo geen duizenden studenten, docenten en letterkundigen schaften zich in die dagen grote hoeveelheden dictaatcahiers en pakken schrijfpapier aan. Zij stelden zich voor de komende jaren veel te schrijven. Wat moest je anders doen, in oorlogstijd?’ (p. 261) Dat Van Straten de oorlog erbij haalt, is al even misplaatst als het schampere toontje dat hij aanslaat. De mededeling over het hamstergedrag van studenten, docenten en letterkundigen raakt kant noch wal, evenals de iets later gemaakte opmerking over Max de Jong die tijdens de oorlog 44 dictaatcahiers wist te bemachtigen. Wel deze minderwaardige prietpraat, maar geen woord over het geheugen, de taal en de literatuur, die in de ‘Preambule’ aan de orde komen.
De slonzigheid die de bespreking van Hermans' werk in de biografie van Van Straten kenmerkt, strekt zich ook uit tot de stijl. Er zijn vele voorbeelden te geven van matig en slecht Nederlands. Vaak wisselt hij ongemotiveerd van werkwoordstijd of gebruikt hij persoonlijke voornaamwoorden die in de directe context nergens naar verwijzen.
Toen Van Straten Hermans in 1981 meedeelde dat hij zijn biografie wilde schrijven, reageerde de laatste ‘uiterst terughoudend, omniette zeggen argwanend (...)’ (p. 487). Door de lectuur van Hermans. Zijn tijd. Zijn werk. Zijn leven heb ik veel begrip gekregen voor deze reserve. De biografie die Hans van Straten schreef, is even leeg aan inhoud als noot 21 van hoofdstuk 13, die luidt: ‘Zie noot 21’. Want tot overmaat van ramp derailleert ook het notenapparaat meer dan eens.
g.f.h raat
|
|