Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 98]
| |
Herman BrinkmanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 99]
| |
te geven. Als tegenprestatie voor de adellijke bescherming wordt van hen verlangd dat zij ter gelegenheid van een hoogtijdag in het kasteel van de edelman optreden. Halverwege de barre reis daarheen strijken zij in een dorp neer, waar zij verwikkeld raken in een moordzaak. Unsworth heeft de maatschappij van het veertiende-eeuwse Engeland als context voor zijn verhaal genomen en lijkt daarbij gestreefd te hebben naar een hoog realiteitsgehalte. Toch rijst bij eenieder die zich wel eens verdiept heeft in de (Nederlandse) theatergeschiedenis de vraag, of het er toen al zo aan toeging? Is het geromantiseerde beeld van veertiende-eeuwse rondtrekkende beroepsgezelschappen wel historisch betrouwbaar? En kenden wij in de Lage Landen in de Middeleeuwen ook zulke groepen rondreizende acteurs? Dat is allerminst vanzelfsprekend. | |
Het vroegste beroepstoneel in EuropaIn de ons omringende landen, opvallend genoeg met uitzondering van Engeland, wordt het moment waarop de professionele gezelschappen opkomen, tamelijk laat gesitueerd. Waar die uitzonderingspositie van Engeland aan moet worden toegeschreven, is nog niet geheel duidelijk. Het kan liggen aan de voorsprong die het systematische onderzoek van historische bronnen uit Engeland heeft ten opzichte van het onderzoek in de overige landen, maar het is natuurlijk ook denkbaar dat er zich aan de overzijde van het Kanaal een andere theatercultuur ontwikkelde dan op het Europese vasteland. Uit verschillende studies die betrekking hebben op het Franse, Duitse en Italiaanse taalgebied, komt in elk geval een opvallend coherent beeld naar voren. Zowel in Italië als in Frankrijk ziet men de eerste beroepsgezelschappen ontstaan in de jaren veertig van de zestiende eeuw. In Italië zouden zij zijn voortgekomen uit een intensieve speelpraktijk tijdens de carnavalsperiode en mede zijn geïnspireerd door humanistische pogingen om het antieke toneel te doen herleven. Deze gezelschappen zouden aan de wieg hebben gestaan van de commedia dell'arte. Uit Parijs stamt een notariële akte waarin vijf acteurs zich vastleggen om voor de duur van een jaar zich te verbinden aan een toneelgezelschap dat geleid wordt door een zekere Jehan Anthoine. De akte, die dateert uit 1544, wordt beschouwd als vroegste bewijs voor het bestaan van professionele gezelschappen in Frankrijk. Door de verre reizen die deze gezelschappen ondernamen, zo wordt dikwijls geredeneerd, verspreidde zich niet alleen hun repertoire, maar ook het verschijnsel beroepstheater. In Nederland streken in 1586 de zogenaamde strolling players neer, acteurs uit Engeland die in het kielzog van graaf Leicester de Noordzee waren overgestoken. Andere groepen volgden en reisden door naar Duitsland, waar zij tot voorbeeld dienden voor de Wandertruppen die vanaf het einde van de zestiende eeuw aldaar worden gesignaleerd. Toneelspelen en reizen was voor deze groepen onverbrekelijk met elkaar verbonden. Voortdurend waren zij op zoek naar nieuw publiek. Ook de Italiaanse commedia dell'arte-gezelschappen trokken na hun eerste verschijning in Italië al vrij snel Frankrijk binnen. In de Nederlanden zijn zij voor het eerst aanwezig in 1576. | |
Tegengestelde visiesWat weten we over de historische situatie in onze contreien? Nog niet zo lang geleden verscheen het nieuwe standaardwerk Een theatergeschiedenis der Nederlanden (1996). De opzet van dit boek is op zichzelf beschouwd heel aardig: aan de hand van concrete, dateerbare voorvallen wordt een kenmerkend aspect van de theatergeschiedenis in kort bestek behandeld. Een bezwaar dat wel tegen deze vorm van literatuurgeschiedschrijving is ingebracht, luidt dat de grote diachrone ontwikkelingslijnen uit het oog dreigen te raken. Het lijkt erop dat dit voor de eenvoudige vraag ‘wanneer ontstaat het beroepstoneel in de Nederlanden?’ inderdaad is gebeurd, want slechts na lang zoeken vinden we een antwoord. A.J. Hoenselaars geeft het startschot: ‘Terwijl de rederijkerskamers zich steeds meer op een groter publiek begonnen te richten, werd in Leiden - op het model van de Engelse gezelschappen, maar ook als tegenconcept ervoor - het eerste Nederlandse beroepsgezelschap opgericht. De reizende spelers uit Leiden namen de trucs en kunstjes over van de Engelsen, maar spraken wel Nederlands. In 1617 kondigen zij zichzelf niet zonder trots aan als de Bataviersche Comedianten.’ Deze voorstelling van zaken mag aan duidelijkheid niets te wensen overlaten, maar we worden toch wel wat wantrouwend bij lezing van de bijdrage van J. Reynaert over het middeleeuwse toneel. Hij constateert dat ‘oor het bestaan van groepjes samenoptredende professionele acteurs in de late Middeleeuwen tot nog toe geen enkel tastbaar bewijs is gevonden’. Dit is weliswaar niet in tegenspraak met de visie van Hoenselaars, maar Reynaert laat er vervolgens geen misverstand over bestaan dat de abele spelen en de bijbehorende sotternieën, zoals we die kennen uit het handschrift-Van Hulthem, genoeg tekstuele en dramaturgische karakteristieken bevatten die opvoering ervan door een kleine groep professionele spelers waarschijnlijk maken. Wie een ogenblik bij deze kwestie stilstaat, zal zich realiseren dat we hier te maken hebben met een intrige- | |
[pagina 100]
| |
Meester E.S. speelkaart met afbeelding van acrobaten en toneelspelers(?) (ca. 1463) (Bologna, Pinacoteca Nazionale, inv. 1686).
rend literair-historisch probleem. Indien Reynaert het bij het rechte eind heeft, betekent dit, dat ruim twee eeuwen voor de Bataviersche Comedianten er reeds (kleine) beroepsgezelschappen met een kwalitatief hoogwaardig repertoire werkzaam moeten zijn geweest, waarvan wij nagenoeg geen weet hebben. Is het inderdaad zo dat zulke troepen ‘geen enkel tastbaar bewijs’ hebben nagelaten? Er bestaat ook nog een andere visie op het vroege beroepstoneel. De grondslag hiervan is enerzijds een veronderstelde continuïteit tussen de uitvoeringspraktijk van middeleeuwse sprooksprekers en de eerste feitelijk bekende theatergroepen, en anderzijds een ruim opgevat begrip van toneel; niet alleen dramatische verwikkelingen tussen handelende personages worden dan tot het toneel gerekend, maar ook disputaties, twistgesprekken tussen twee sprekers, of de cabareteske rolverbeelding door een solo-artiest. H. Pleij bijvoorbeeld beschouwde in 1977 de reizende sprekers uit de veertiende en vroege vijftiende eeuw als mogelijke professionele toneelspelers: ‘voor de eigenlijke toneelopvoeringen vóór de tijd van de rederijkers zullen we toch aan beroepskrachten moeten denken, professionele entertainers die als rondtrekkende gezellen in de lage landen zeker níet alleen de adellijke hoven verstrooiden maar evenzeer, zo niet meer, de feestviering in steden en dorpen organiseerden, aanvoerden en van materiaal voorzagen’. Terecht vestigt Pleij de aandacht op de interpretatieproblemen die door de aard van het historische bronnenmateriaal worden opgeroepen en op het toch wel late verschijnen van echte toneel groepen: ‘Het is doorgaans niet mogelijk aan zulke namen [‘joculator’, ‘jongleur’, ‘histrio’ en ‘sprookspreker’, HB] een specifieker betekenis te geven dan ‘entertainer’. En tegelijkertijd blijkt dat zo'n entertainer in principe een repertoire onderhield van goochelen tot acteren. Pas in de rederijkerstijd is er sprake van gezelschappen die exclusief toneel spelen, zowel binnen de organisatie van de rederijkerskamers als daarbuiten in de vorm van een rondtrekkende groep akteurs.’ Hoe plausibel de veronderstelling van Pleij ook lijkt, de conclusies van onderzoekers die juist op zoek zijn gegaan naar archivalische sporen van beroepstoneel manen tot de grootste voorzichtigheid. Zo concludeerden J.W. Hollaar en E.F.W. van den Elzen na gedegen speurwerk in Noord- en Oost-Nederlandse archieven dat hun materiaal geen doorslaggevend bewijs leverde voor het bestaan van middeleeuwse rondreizende gezelschappen voor wie toneelspelen de enige kostwinning was.
Moeilijkheden bij het interpreteren van historische bronnen vóór de vijftiende eeuw doen zich niet slechts bij ons voor. Met name in Canada en Groot-Brittannië is de laatste jaren zeer veel onderzoek verricht ten behoeve van het repertoriëren van alle overgeleverde bronvermeldingen van toneelspel en -spelers uit de Middeleeuwen en de vroegmoderne tijd in het Engelse taalgebied. Dit Records of Early English Drama (REED)-project beoogt alle historische vermeldingen van toneel, muziek en vermaak vóór 1600 in kaart te brengen, om zo de basis te leggen voor een zo betrouwbaar en nauwkeurig mogelijk inzicht in de ontwikkeling van het Engelse toneel dat, zoals bekend, tot ongeëvenaarde hoogte reikte in de Elisabethaanse periode. Maar ondanks de indrukwekkende resultaten van deze arbeid, die resulteerde in vele dikke delen met rekeningposten en andere, soms zeer interessante getuigenissen, blijft het ironisch dat vrijwel nooit met zekerheid kan worden bepaald of in de vroege historische bronnen (voor de veertiende eeuw vaak in het Latijn gesteld) met ‘histriones’, ‘mimi’, ‘ioculatores’ of ‘ministralli’ nu werkelijk toneelspelers bedoeld zijn of andere soorten entertainers (muzikanten, goochelaars, acrobaten) en of ‘ludus’ (spel) nu toneel aanduidt of iets anders (dans, sport, acrobatiek). Het antwoord op de vraag hoe lang er reeds beroepsspelers zijn, hangt dus nauw samen met de manier waarop in het hedendaagse onderzoek | |
[pagina 101]
| |
de Latijnse aanduidingen worden geïnterpreteerd. Daar komt ook nog eens het probleem bij, dar in elke stad, parochie, of grafelijke kanselarij, de klerk weer een ander woord koos voor wat wellicht eenzelfde fenomeen was. In weerwil echter van de methodische struikelblokken lijkt de opvatting van de theaterhistoricus Bevington tegenwoordig allengs geaccepteerd te worden: dat - in het Engelse taalgebied - beroepsmatige toneelgroepen bestaande uit twee tot vier spelers reeds voorkwamen vanaf de veertiende eeuw. Deze visie vinden we, historisch verbeeld, terug in de roman van Barry Unsworth. | |
Sprekers en gesellen van den speleIn onze streken kennen we vanaf omstreeks 1350 de rondtrekkende sprooksprekers. Zij waren voordrachtskunstenaars, niet zelden zelf dichters, die evenals vele andere vermaaksartiesten (acrobaten, musici, dierentemmers, goochelaars) zich in de herbergen en bij de rijke burgerij, maar vooral bij de adel aandienden met hun kunst. Temidden van de vele vermeldingen van veertiende-eeuwse sprekers vinden we echter geen sporen van toneelgroepen die op dezelfde wijze aan de kost kwamen. Zouden we, in navolging van Bevington, getweeën optredende vermaaksartiesten al tot deMeester E.S., speelkaart met afbeelding van moriskendansers en mimespelers(?) (ca. 1463) (Bologna, Pinacoteca Nazionale, inv. 1684)
theatertroepen rekenen, dan kunnen daarvan ook bij ons voorbeelden gegeven worden. Zo trokken een ‘joculatrix’ Mariken en een ‘hystrio’ Otho, beiden afkomstig uit Nijmegen, in 1414 door Gelderland. Wellicht vormden zij een acterend duo. Volgens H. Pleij zouden hun optredens wel eens kunnen hebben nageklonken in het latere volksboek Mariken van Nieumeghen. Van sommige sprooksprekers is overigens bekend dat zij met een of meer gezellen optrokken. Vanaf de late veertiende eeuw zijn echte toneelgroepen bekend. Met name in stedelijke bronnen wordt vanaf die tijd een snel toenemend aantal ‘gesellen vanden spele’ gesignaleerd. Afkomstig uit stad en platteland, namen ze soms in hun eigen woonplaats opvoeringen voor hun rekening, maar ook vereerden ze een naburige stad of dorp regelmatig met een bezoek. Van beroepstheater lijkt bij hen echter geen sprake. Zeer waarschijnlijk bestonden deze groepen uit amateurs en waren het verenigingen van jongelui die zich, zoals dat ook in de ons omringende landen het geval was, met name rond bepaalde hoogtijdagen en in het bijzonder in het voorjaar, toelegden op toneelspel. Er is, om het bestaan van veertiende-eeuws beroepstoneel aan te tonen, wel gewezen op een inmiddels dikwijls geciteerde rekeningpost uit 1364. Daarin wordt gewag gemaakt van een bezoek van de latere graaf Jan van Blois aan Dordrecht waar hij een spel zag: Item des voirscr. dinxdages tot eenen spele op eenen zolre, dat min here ghinc sien, 8 sc. Omdat de bron nadrukkelijk vermeldt dat het spel werd gespeeld op een ‘zolre’ is er wel verondersteld dat we hier te maken hebben met toneel dat werd uitgevoerd door spelers die binnenshuis, op een verdieping, optraden. De reden daarvoor zou dan zijn dat zij aan de ingang entreegeld konden heffen. Dit zou hen natuurlijk bestempelen tot beroepsspelers. Maar of met het woord ‘zolre’ een zolderverdieping wordt aangeduid, valt nog te bezien. Het woord kan namelijk ook gebruikt worden voor podium, zoals dat bijvoorbeeld te Leuven het geval was, toen men geld uittrok om in 1430 een sulder te makene dair men op speelden. De plaats van de opvoering is dus al onzeker, maar de aard van het spel is dat niet minder. Het geeft te denken dat Jan van Blois twee maanden voordien al eens naar Dordrecht was gegaan, om er een ‘doekenspul’ (poppenspel, marionettenspel) bij te wonen. Dat hij bij die gelegenheid meer dan het dubbele aan ‘entreegeld’ spendeerde, maakt het wat lastig om in het spel dat in mei werd vertoond een compleet toneelstuk te zien, gespeeld door acteurs die aan hun spel moesten verdienen. We mogen dus niet zomaar aannemen, enkel en alleen op grond van de aangehaalde rekeningpost, dat er in de tweede helft van de veertiende eeuw binnenshuis toneel werd gespeeld door professionele groepen die entree hieven bij de ingang. | |
[pagina 102]
| |
Hoe moeilijk de interpretatie van die vroege bronnen is, blijkt eens te meer als we stilstaan bij het poppenspel dat Jan van Blois ging zien. Want bij nader toezien is het ook nog maar de vraag of dit ‘dockenspel’ (of het spel op de ‘zolre’) dat hij aanschouwde wel een echt poppenspel was. In een gedichtje dat Jacob de Hondt uit Axel aan het begin van de zestiende eeuw vervaardigde, beschrijft hij hoe het eraan toeging tijdens een ‘dockespel’ dat hij eens in Brugge bijwoonde. Er was van alles te zien, maar van poppen is helemaal geen sprake! Ic sach eens te Brugghe in een dockespel
Twee scimminckelenGa naar voetnoot1 dobbelen, dat weet ic wel;
Al waren zij scimminckelen, zij en waren niet dwaes,
Zij kenden wel Quater-troye voer Sincke-haes.Ga naar voetnoot2
Doen ghevielt, alsoo mij dochte,
Dat ze om haer kanse vochten;
Zij hadden knijvenGa naar voetnoot3 op haren rug ghegort,
Daer gaefsi malcanderen menighen hortGa naar voetnoot4
Sodat die eene sceen wesen doot,
Maer zij en hadde van den live gheenen noot;Ga naar voetnoot5
Dit gaf mij wonder harde zeere
Dat men alzoo mochte beesten leeren.
Ic sach een paert, zij hu becant,
Dat over een tafele door eenen houp spranck,
Die twee starke mannen te samen hilden;
Het spranck er duere alzoo dickeGa naar voetnoot6 alst wilde.
Daerna ghinckt op eenen solderGa naar voetnoot7 ten steegherGa naar voetnoot8 uppe,
Ende quam weder neder al sonder gluppen!Ga naar voetnoot9
De artiesten waren in dit geval dus geen poppenspelers, maar dierentemmers, die apen een toneelstukje lieten opvoeren (een potje kaarten dat uitmondt in een vechtpartij op leven en dood) en paarden dresseerden. Daarbij is het frappant, dat ook in dit gedicht, net als in de rekeningpost uit 1364, sprake is van een ‘solder’. In plaats van aan een verdieping zullen we in Brugge evenwel moeten denken aan een op een podium gelijkend getimmerte. We kunnen niet anders concluderen dan dat het, bij alle onzekerheden die blijven bestaan, bijzonder moeilijk is om de historische realiteit te achterhalen, zelfs wanneer we ‘harde’ historische gegevens te berde brengen. De vraag of er middeleeuws beroepstoneel bestond in de Nederlanden zal aan de hand van andere gegevens moeten worden beantwoord. | |
Abele spelen en kamerspelenZulke andere gegevens zijn er wel, maar hun aantal is bijzonder gering. Voor de periode die voorafgaat aan het aantreden van de Batavierse Comedianten heeft W.M.H. Hummelen de aandacht gevestigd op een vorm van toneel die moet hebben bestaan naast het amateurtoneel van de rederijkers, maar die tot voor kort vrijwel onopgemerkt was gebleven: het toneel van de kamerspelers. Hummelen stelde een lijst samen met meer dan veertig vermeldingen van kamerspelers. Behalve toneel brachten deze vermaaksartiesten ook pantomime, acrobatiek en goochelkunst. De attestaties van zulke groepen stammen voor het overgrote deel uit de periode na 1550. Daarmee lijkt op het eerste gezicht de datering van dit theaterfenomeen vrij nauwkeurig te corresponderen met het tijdvak waarin men in Frankrijk en Italië het beroepstheater ziet ontstaan. Maar - en dit is interessant - de lijst van Hummelen bevat ook enkele vermeldingen uit de jaren voor 1550. Het gaat om vier zestiende-eeuwse vindplaatsen en twee vijftiende-eeuwse. Een van die vroege vermeldingen is bijzonder belangrijk vanwege de tamelijk nauwkeurige beschrijving van de wijze waarop de kamerspelers te werk gingen. Het gaat om een beknopte, in het Latijn gestelde toelichting die de in Frankrijk woonachtige humanist Badius Ascensius geeft bij het antieke gebruik van maskers tijdens het acteren. Hij verwijst daarbij naar de toneelpraktijk van zijn eigen tijd (1502) zoals men die vindt ‘in Vlaanderen en verschillende naburige streken’. Er is daar namelijk sprake van lieden ‘die tegen betaling in kamers de lotgevallen van koningen en vorsten spelen’. Over hun opvoeringswijze merkt hij op: ‘Ze gebruiken verschillende maskers zodat één speler of acteur verschillende personen kan uitbeelden. Een andere reden voor het gebruik van maskers is hierin gelegen, dat de ene keer een kind, de andere keer een jongen, dan weer een volwassen man, dan weer een grijsaard, dan weer een stokoude man, dan weer een koning, dan weer een vorst, dan weer een renbode, dan weer een boer, dan weer een koopman, dan weer een verrader of onbetrouwbare figuur moet worden uitgebeeld [...].’ Hummelen concludeert terecht dat Badius hier spreekt over professionals; dubbele rolbezetting is immers kenmerkend voor groepen met een geringe omvang. Treffend is de overeenkomst met de werkwijze van La Rancune, een acteur die anderhalve eeuw later door Scarron in Le roman comique wordt getypeerd als iemand die in het vak gepokt en gemazeld is (ik citeer uit de Nederlandse vertaling van 1678): ‘In die tijt, dat men gedwongen was de werken van Hardy te | |
[pagina 103]
| |
speelen [begin zeventiende eeuw, HB], vertoonde hy in 't Faucet [met falsetstem], en onder een mom-aensight een voetster; maer doen men beter stucken begost te speelen, wiert hy opperste Poort-waghter, speelende voor een vertrouwde vrient, Afgesant, en een dienaer, als men een Koning most geley doen, ymant gevangen nemen, en vermoorden, of een strijt leveren’. De toneelgroepen waar Badius op doelt, mogen we wel vereenzelvigen met de groepen die in de Nederlandstalige bronnen worden aangeduid als kamerspelers. Hun benaming verwijst direct naar optredens achter gesloten deuren, bedoeld om entreegeld te kunnen heffen bij de ingang en zo verzekerd te zijn van een recette. In verschillende artikelen heeft Hummelen dit type toneelvoorstellingen aangeduid als de waarschijnlijke context waarin de bekende abele spelen met de bijbehorende sotternieën zullen zijn opgevoerd. In de epilogen van Esmoreit en De buskenblaser wordt in een directe aanspreking het publiek gevraagd de trap af te dalen. Dit wekt sterk de indruk dat hetMeester E.S., speelkaart (detail) met afbeelding van toneelspelers in dramatische pose(?) (ca. 1463) (Bologna, Pinacoteca Nazionale, inv. 1683).
publiek zich ergens binnenshuis op een bovenverdieping bevond. Een probleem voor Hummelen was echter, dat Badius' bericht over kamerspelers niet kon worden bevestigd door stedelijke administratieve bronnen uit de late Middeleeuwen. Dat was merkwaardig, omdat die bronnen ons juist overvloedig inlichten over andere vormen van toneel. In 1992 moest Hummelen vaststellen dat hem geen enkele vermelding van kamerspelers in stedelijke rekeningen en ordonnanties voor 1583 bekend was. In de lijst van getuigenissen over kamerspelers die hij in 1996 publiceerde, veranderde dit door de vondst van een rekeningpost uit Oudenaarde, waar in 1531 ‘camerspellieden’ voor het stadsbestuur optraden. Langzamerhand komen echter steeds meer vroege bewijsplaatsen aan het licht, sommige zelfs ouder dan het getuigenis van Badius. Behalve voorbeelden uit Gent die in het navolgende worden besproken, is er bijvoorbeeld een Brugs hallegebod, uitgevaardigd in de periode 1489-1499 (en hoogst waarschijnlijk stammend uit 1492), waarin nadrukkelijk wordt bepaald dat ‘niement van nu voordan hem en vervoordere gheduerende desen heleghen vastene te spelene eenighe camerspelen ofte ystorien ofte andre spelen’. Maar het overtuigendste bewijs dat reeds in de vijftiende eeuw professionele toneeltroepen van beperkte omvang door de Zuidelijke Nederlanden trokken, wordt gevonden in processtukken uit 1475. De stukken hebben betrekking op een conflict tussen een zekere Mathis Cricke en een aantal personen, onder wie een vrouw die bij hem in dienstbetrekking stond en die hij zou hebben ontvoerd. In een Franstalig document waarin het verloop van de gebeurtenissen is gereconstrueerd, wordt Mathis Cricke aan ons voorgesteld: hij werd geboren te Brussel en was een man van goede naam en faam. Het blijkt dat hij leiding gaf aan een troep toneelspelers: ‘tout son temps il a acoustume de gaigner sa vie a jouer jeux de personnage en chambres et auec lui lesdites Coppin et Josse et autres ses seruiteurs et seruiteresses’ [zijn leven lang reeds is hij aan de kost gekomen met het opvoeren van toneelspelen binnenskamers en met hem de genoemde Coppin en Josse en anderen, zijn dienaars en dienaressen]. De gebeurtenissen die in het document worden verhaald, zouden voldoende stof kunnen bieden voor een ‘roman comique’ die gesitueerd is in de vijftiende eeuw. We vernemen dat het drietal (Mathis Cricke, Coppin van den Strecken en Josse de Backre) eind 1470 in een Brugs bordeel kennismaakte met de jonge prostituée Marie van der Hoeven. Mathis wist haar ertoe te bewegen haar levenswijze op te geven en bij hem in dienst te treden. Speciaal voor haar liet hij kledingstukken maken ‘et se lui aprint a jouer lesdites jeux de personnages et ystores’ [en leerde hij haar de genoemde toneelspelen en geschiedenissen te spelen]. Gedurende vier jaar acteerde Marie in de voorstellingen van het gezelschap. Alles verliep naar wens, totdat zij eens in Mechelen optraden. Marie ontmoette daar de (reeds getrouwde) bastaardzoon van een plaatselijke kanunnik, werd verliefd en ging er met hem vandoor. Het gevolg was, dat nu er een speler ontbrak, waardoor Mathis niet meer in staat was om het repertoire op de planken te brengen. Na bemiddeling van enige lieden ter plaatse werd Marie opgespoord en ertoe overgehaald zich weer aan te sluiten bij de troep. De gekrenkte Mechelse minnaar van Marie, Jehan van Musen, ontpopte zich als een slecht verliezer: hij viel Mathis lastig, bedreigde hem en en ging daarbij zelfs zo ver dat hij hem beschoot met een handboog vanuit een raam van een | |
[pagina 104]
| |
huis (‘hostel Du Noort’) dat juist tegenover de plaats waar de spelers logeerden lag. De nauwgezetheid van de gerechtelijke onderzoekers werpt ons en passant een belangrijk gegeven over de opvoeringsplaats van beroepstoneel in de schoot. Want, zo vermeldt het processtuk, de spelers verbleven in die herberg (‘hostel De Riplemonde’) om hun ‘jeux de personnage’ op te voeren. Nu weten we uit andere bronnen dat het huis De Noort (ook genaamd Den Oord of Den Fellen Oord) aangekocht was door de stad en dienst deed als feestlokaal. Het was de plaats waar het Mechelse stadsbestuur hoogwaardigheidsbekleders ontving en banketten organiseerde. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de spelers aan de overzijde van de straat logeerden met het oog op een opvoering in Den Oord. In de hoop van de ‘stalker’ af te komen trok de weer voltallige spelersgroep naar Antwerpen, maar Van Musen achtervolgde hen en wist Marie uiteindelijk toch weer te bewegen met hem mee te gaan. Het vervolg van de gebeurtenissen bestaat uit een escalatie van de touwtrekkerij om Marie, waarbij Van Musen gedreven wordt door amoureuze en Cricke door louter commerciële motieven. In Maries afwezigheid was het voor Cricke en de zijnen immers niet meer mogelijk het repertoire te spelen, waardoor de inkomsten wegvielen (‘pour ce que par ce moien tout son stil et la maniere de gagner la vie de lui, de ladite Marie et de plusieurs autres personnes cessoit’). Als tenslotte Jehan van Musen aan het langste einde trekt, waagt Marie het nog om haar kleding en sieraden van Cricke op te eisen. Maar daar kan geen sprake van zijn, ‘car tout appartient audite Mathis, seruans a jouer lesdites jeux de personnages’ [want alles behoort toe aan de genoemde Mathis en dient voor het spelen van de genoemde toneelspelen]. Over de mobiliteit van de professionele spelers komen wij ook het nodige te weten. Uit het document blijkt immers de aanwezigheid van de troep in steden én dorpen: Brugge, Mechelen, Antwerpen, Aarschot, Diest, Gempe en Leuven. Over het gezelschap van Mathis Cricke is verder niets bekend, maar het kan zijn dat hij behoorde tot een familie van toneelspelers. Aan het begin van de zestiende eeuw namelijk, staat een Loys Cricke geregistreerd als lid van de Gentse rederijkerskamer Marien Theeren. Als enige van de leden is achter zijn naam (op de plaats waar bij anderen het beroep is vermeld) de toevoeging ‘vertoogher’ geschreven. | |
Dramatische voordracht of toneelspel?De situatie dat een enkele acteur een volledig stuk ten tonele bracht, lijkt kenmerkend te zijn voor de omstandigheden die in het milieu van verarmde beroepsspelers konden heersen. De eerder aangehaalde speler La Rancune uit Le roman comique pocht een meester te zijn in het doubleren: ‘Ick heb een heel stuck alleen gespeelt, sey la Rancune, en speelde op de selfde tijt voor Koning, Koningin, en Ambassadeur; Ick sprack in 't Faucet, of met een fijne stem, als ick de Koningin vertoonde, door de neus.’ Niet alleen ten aanzien van het doubleren, maar ook wat betreft stemnabootsing is er een parallel met het bericht van Badius Ascensius, die als een van de redenen waarom maskers werden gebruikt, opgeeft ‘dat ze het geluid van de stem verschillend doen klinken’. Het verhaal dat La Rancune opdist over zijn eenmansoptreden, is meer dan een staaltje van opschepperij onder collega-acteurs. Bij nader inzien zijn er meer van zulke eenmansoptredens aan te wijzen. Het gaat dan nadrukkelijk om het spelen van verschillende rollen. In de vijftiende eeuw was er in Frankrijk bijvoorbeeld een jongleur genaamd Verconnus, die in een door hemzelf geschreven stuk om beurten drie rollen speelde, namelijk die van een advocaat die ten gunste van de vrouwen spreekt, een advocaat die tegen hen ageert en de rol van rechter. De optredens die de Gentse kamerspeler Jacob van der Straten verzorgde, moet men zich misschien op soortgelijke wijze voorstellen. Over deze acteur en voordrager is een interessant bericht tot ons gekomen, waaruit wij kunnen opmaken dat er in de jaren voorafgaand aan 1477 in Gent toneelopvoeringen plaatsvonden onder omstandigheden die sterk doen denken aan datgene wat Badius Ascensius in 1502 beschrijft. Het is zelfs niet uitgesloten dat hem met zijn beschrijving van Vlaamse toestanden in eerste instantie datgene wat er in Gent gebeurde voor de geest zweefde. Badius was namelijk een geboren Gentenaar, die ter plaatse schoolging bij de Hiëronymieten, en pas in 1483, op 21-jarige leeftijd, de stad voorgoed verliet. In zijn jeugdjaren, in elk geval tot aan 1486, werd er in Gent jaarlijks een bovenruimte in het Wolhuis, een gedeelte van de Lakenhal, verhuurd aan personen, van wie in de stadsrekeningen wordt gezegd dat zij ‘daer de boucken van jeesten ghelesen’ hebben. Een van deze personen was nu Jacob van der Straten. Gedurende een periode van maar liefst twaalf jaar, van 1461 tot aan 1473 huurde hij een ‘plaetse’ ‘boven up dezelve Halle’. De stadsrekeningen vertellen ons niet wat er zich precies afspeelde tijdens die voordrachten. Wel is het duidelijk dat Jacob er boeken voorlas (of misschien moeten we zeggen; met behulp van boeken teksten voordroeg). Zijn repertoire wordt niet nader omschreven dan met de term ‘jeesten’, wat zoveel wil zeggen als ‘avontuurlijke geschiedenissen’. Als we alleen op de | |
[pagina 105]
| |
Interieur van een Haagse kermisbarak. Gravure van Adriaan van de Venne in Tafereel van de Belacchende Werelt etc. op de Haegsche Kermis, 's Graven Hage 1635.
stadsrekeningen zouden kunnen afgaan, dan wisten we niet beter of Jacob van der Straten en zijn collega's waren enkel voorlezers, die weliswaar op buitengewoon interessante wijze gestalte gaven aan een grootstedelijke literaire cultuur die elders niet op deze wijze kan worden aangewezen, maar toch zeker geen toneelspelers. Toch blijkt er een document te zijn overgeleverd, waarin expliciet wordt gesproken over toneelmatige bezigheden van Jacob van der Straten. De akte, gedateerd 23 mei 1477, heeft betrekking op een proces voor de Raad van Vlaanderen, dat de ridder Lievin van den Hole wegens diefstal heeft aangespannen tegen onze voorlezer. Uit het stuk blijkt dat Jacob huisbewaarder was in de woning van de ridder. Dit huis bevond zich recht tegenover de Lakenhal. Van den Hole en diens echtgenote hadden hun conciërge toestemming gegeven om zo nu en dan hun garderobe te gebruiken voor een bijzonder doel. De akte specificeert dit door te vermelden dat Jacob ‘hem zomtijts gheploghen heeft te gheneerne met camerspelen te spelene up de voorseyde Halle, bij consente ende emmer bij wetene vanden vornomden mer Lievin ende van zijnre voorseyde gheselnede, ondertijden van hueren abijten ontleende om de voorseyde camerspelen te spelene’. Anders gezegd; Jacob had de gewoonte om zich bij tijd en wijle inkomsten te verschaffen met het spelen van toneelstukken in de Lakenhal. Daarbij had hij toestemming van de eigenaar van het huis waar hij op paste en van diens vrouw, om gebruik te maken van hun kleren. Het is mogelijk dat Jacob zijn voordrachten dramatisch gestalte gaf en deze voorstellingen opsmukte met allerhande attributen, maar bij het lenen van dure mannen- en vrouwenkleren ten behoeve van ‘camerspelen’ denken we toch eerder aan de kostuums van een spelersgroep, dan aan rekwisieten ten behoeve van eenmansvoorstellingen van Jacob. Daar staat echter tegenover dat er in de stadsrekeningen duidelijk alleen sprake is van verhuur ten behoeve van het lezen van boeken. Naar voordrachtsessies, waarschijnlijk juist die welke in de Gentse Lakenhal plaatsvonden, verwijst ook een andere Gentenaar. Deze anonieme auteur van de Boëtiusvertaling (in 1485 te Gent bij Arend de Keysere verschenen), trekt, net als Badius Ascensius, een parallel tussen een gebruik in de Oudheid en in zijn eigen tijd: ‘Ende waren thAtenen plaetsen ghemaect daermen sulke historiën las, alsmen noch onderwilen doet met ons de gesten van Roelande ende Oliviere ende andre gheliken, daer tvolc groot behaghen in stelt ende meer smaecs in vindt dant lichte in de gheestelike bouken doet’. Werd er in de Lakenhal nu voorgedragen of toneelgespeeld? Het lijkt erop dat beide voorkwam en dat we te maken hebben met een veelzijdig literair bedrijf, waarin toneel én voordracht een plaats hadden. De voorstellingen moeten commercieel van opzet zijn geweest, wereldlijk van karakter en afgestemd op de kritische smaak van een betalend publiek. Met Jacob van der Straten hebben we een performer voor ons die, geheel buiten de plaatselijke rederijkers om, een literair programma kon verzorgen, al dan niet met behulp van een groep medespelers. | |
Gentse kamerspelers in de vijftiende eeuwIndien Jacob van der Straten en de andere huurders van de ‘plaetse’ in de Lakenhal voor en na hem deel uitmaakten van een groep kamerspelers, dan kunnen we die groep vrijwel zeker identificeren met een gezelschap dat blijkens de stadsrekeningen in de tweede helft van de vijftiende eeuw in Gent actief was. In 1484 namelijk traden ter gelegenheid van de inwijding van het deels herbouwde stadhuis, behalve drie rederijkerskamers, verscheidene artiesten op die we vooral uit de vastenavondviering kennen. Tussen schilderachtige namen als ‘den Slomme Pot’, ‘Tweewaerft’, ‘Prince d'Amours’, ‘Begheerte om leeren’, ‘de Proofst van Royeghem’, ‘Vruucht omme duecht’ en ‘den Polder’, die soms verwijzen naar stadswijken, soms naar het (vastenavond)repertoire of naar het gespeelde type, komen we ook een op neutrale wijze aangeduide troep tegen: ‘de camerspeelders’. Omdat dit gezelschap in een adem wordt genoemd met groepen en artiesten die allen uit Gent afkomstig waren, mogen we ervan uitgaan dat we hier met een lokaal gezelschap bestaande uit beroepsacteurs te maken hebben. Dat er zich al eerder een dergelijke groep had gevormd, kan wellicht worden opgemaakt uit het feit dat in 1427 enkele spe- | |
[pagina 106]
| |
lers die op bezoek kwamen in Mechelen, worden aangeduid als de ‘ghezellen van de cameren van Gheynt’. De toevoeging ‘van de cameren’ is hoogst uitzonderlijk en in deze periode niet van elders bekend. Anders dan bij de dikwijls vermelde ‘gezellen van den spele’, zullen we hier toch aan een troep moeten denken die gewoon was binnenskamers te spelen, een beroepsgezelschap dat in Gent, maar ook daarbuiten optrad. Zulke spelers, die net als de Gentse voordragers, voorstellingen gaven op een afgehuurde bovenverdieping van een publiek gebouw, zouden wel eens toneelstukken als de abele spelen op hun repertoire gehad kunnen hebben. | |
Eind goed al goedHoe liep het af met Jacob van der Straten? De straf die in 1477 tegen hem werd geëist, was niet mis: veertig pond groten schadevergoeding; verbeurdverklaring van al zijn bezit en, alsof dat nog niet genoeg was, dood door ophanging. Hij was in de fout gegaan toen hij, zonder toestemming van de heer des huizes, een tweede sleutel van een koffer had laten maken, die hij gebruikte om telkens als Van den Hole weer eens buiten de stad verbleef, toch over de nodige kostuums te kunnen beschikken. Toen hij krap bij kas kwam te zitten, kreeg hij het idee om allerlei waardevolle voorwerpen (kleding, serviesgoed, juwelen) uit het huis bij de lommerd te belenen. Het uiteindelijke vonnis wordt in de akte niet vermeld, maar uit een andere bron weten we dat Jacob het er levend vanaf heeft gebracht. Twintig jaar later wordt de blijde intocht van hertog Filips de Schone in Gent gevierd. Op vele plaatsen worden dan podia met stomme vertoningen ingericht. Tot onze opluchting is Jacob van der Straten dan ook weer van de partij. De personages van een van de tableaux worden door hem theatraal aangekleed, getuige de vergoeding die hij (ditmaal van het stadsbestuur) ontving ‘over tstofferen van eender figueren, in baerden [tabbaarden], heydensche hoeden, saladen [helmen] ende andersins’. Hij had zijn stiel niet verleerd. Maar ook toen al konden ‘vrije producenten’ blijkbaar niet zonder enige vorm van overheidssubsidie. | |
LiteratuuropgaveDe roman van Barry Unsworth werd door Mireille Vroege in het Nederlands vertaald onder de titel Zinnespel (Breda, 1996). Scarrons Roman comique werd (onder anderen) vertaald door N. Heins(ius) onder de titel: De kluchtige romant, of de edelmoedige comedianten (Amsterdam, Jan Bouman, 1678). Bijdragen in recente overzichtswerken over Middelnederlands toneel zijn H. van Dijk, '14 mei 1364: De graaf van Blois bezoekt een zoldertheater in Dordrecht. Middelnederlands toneel’, in: M.A. Schenkeveld-Van der Dussen (hoofdred.), Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (Groningen, 1993), pp. 62-67 en verschillende auteurs in R.L. Erenstein (hoofdred.), Een theatergeschiedenis der Nederlanden. Tien eeuwen drama en theater in Nederland en Vlaanderen (Amsterdam, 1996) (zie aldaar voor meer bibliografische verwijzingen). Over vroeg beroepstoneel in de Nederlanden schreef vooral W.M.H. Hummelen. Met name zijn belangrijk: ‘Performers and Performance in the Earliest Serious Secular Plays in the Netherlands’, in: Comparative Drama 26 (1992), pp. 19-33 en ‘Kamerspelers: professionele tegenspelers van de rederijkers’, in: Oud Holland 110 (1996), pp. 117-134. Hier vindt men ook verwijzingen naar zijn eerdere studies. Veel gegevens over de middeleeuwse toneelpraktijk in de Nederlanden vindt men bijeen in H. Pleij, ‘Volksfeest en toneel in de middeleeuwen. II. Entertainers en akteurs’, in: De Revisor 4 (1977), pp, 34-41. Het artikel van J. Wasson, ‘Professional Actors in the Middle Ages and Early Renaissance’ in: J.L. Barroll & P. Werstine (red.), Medieval & Renaissance Drama in England. An annual Gathering of Research, Criticism and Reviews 1 (1984), pp. 1-11, is gebaseerd op materiaal van het REED-project en heeft dus betrekking op het Engelse taalgebied. Over de voortgang van het REED-project wordt men het best geïnformeerd via de REED Newsletter die om de twee jaar verschijnt (vanaf 1976). R.L. Erenstein schreef De geschiedenis van de Commedia dell'arte (Amsterdam, 1985). Bewijsplaatsen voor vroeg beroepstoneel in Frankrijk zijn opgenomen in S.K. Wright, ‘Records of Early French Drama in Parisian Notary Registers’, in: Comparative Drama 24 (1990), pp. 232-254. De rekeningpost uit Leuven is ontleend aan A. Meulemans, ‘De Leuvense rederijkerskamers’, in: Eigen schoon en De Brabander 52 (1970), p. 98. Het gedicht van Jacob de Hondt is geciteerd naar N. de Pauw, Middelnederlandsche gedichten en fragmenten (Gent, 1893-1914), II, pp. 369-370. Op het bestaan van een genadebrief van Karel de Stoute met betrekking tot de casus-Cricke werd in 1997 door prof.dr. W. Prevenier gewezen tijdens een lezing voor het aio-symposium Meertaligheid Beekbergen. Ik ben prof. Prevenier zeer erkentelijk voor zijn toestemming om het geval te mogen gebruiken in dit artikel. Drs. R. Sleiderink dank ik ervoor mij op Preveniers partiële transcriptie van de genadebrief attent te hebben gemaakt. In dit artikel is geciteerd uit de (op sommige plaatsen uitvoeriger) processtukken die werden opgesteld ter voorbereiding van de genadeverlening. De documenten worden bewaard in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, Fonds Grote Raad van Mechelen, Procesbundels, Reeks Eerste aanleg, nr. 2683. Het Mechelse huis Den Fellen Oord wordt vermeld in A. Reydams, ‘De namen en de korte geschiedenis der huizen van Mechelen’, in: Bulletin du Celcle Archéologique de Malines 5 (1894), 344. De afbeelding van het huis is ontleend aan H. Installé (e.a.), Historische stedenatlas van België. Mechelen. Brussel, 1997, 114-115. Gegevens over Jacob van der Straten vindt men in A. van Werveke, ‘Het letterkundig leven te Gent in de XVde eeuw’, in: De Vlaamsche gids (1908), pp. 358-367 en in F. de Potter, Gent van den oudsten tijd tot heden (Gent, z.j.), III, p. 285 en idem (Gent, z.j.), V, pp. 231-236. Op p. 480 van laatstgenoemd werk is de Gentse rekeningpost met de ‘camerspeelders’ afgedrukt. Het Brugse hallegebod vindt men in L. Gilliodts-Van Severen, Inventaire des archives de la ville de Bruges (Brugge, 1876), VI, 372. De Gentse Boëtius-vertaling is geciteerd naar G. Kalff, Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen, 1906-1912), II, p. 484. |
|