Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
J.H.SnijderGa naar voetnoot+
| |
[pagina 33]
| |
waarop Brakman één der belangrijkste personages, de scholier Maarten Olie, een bijbelse achtergrond weet te geven. | |
Een Jezus-beeldTot het uiterlijk van Maarten Olie behoren blonde lokken, lange, wapperende handen, een afschuwelijk milde glimlach, een heupwiegend hoofd, en later een smartelijk schreiende mond, een krijtwit gezicht waarin grote, donkere ooggaten. Volgens zijn vader had hij eigenlijk ook een baard moeten dragen. Dat uit dezeGotische vrouw: deel van een diptiek door een navolger van Dieric Bouts. ca. 1490 (in: Van Os. Gebed in schoonheid. Waanders Uitgeverij)
omschrijvingen een Jezus-beeld oprijst komt uiteraard door de vertrouwde voorstellingen die van Jezus worden gegeven in de beeldende kunst, zowel in de serieuze als in de triviale. Allerlei voorstellingen van die aard maken deel uit van onze werkelijkheid; ze bevolken mede Brakmans boeken. Als Maarten wordt gemaltraiteerd op het schoolplein, wordt dat dan ook van achter de ramen gadegeslagen door ‘enkele vrouwen met witte hanggezichten en gevouwen handen die spits toeliepen als kaarsen’. Zó ziet men de vrouwen in de gotiek, bij Toorop en in de etalage van de devotiewinkel. En op dit punt is Brakman zeer consequent. De voorstelling die wij van Winnetou hebben, wordt gevormd door het omslag van Karl May's beroemde Winnetou-boeken. De afbeelding van het Apacheopperhoofd daarop is en profil; dat is de enige gedaante waarin wij hem kennen. Het clublid Winnetou beweegt zich dientengevolge ook en profil door het verhaal. Over zijn wandeling met Maarten Olie zegt hij: ‘Ik schoof dwars naast hem voort, wat nog niet zo eenvoudig is.’ Voor de rechter laat hij overigens doorschemeren dat zijn haakse wijze van voortbewegen het wel eenvoudiger maakte Maarten Olie tijdens hun wandeling over de brug een tik in de richting van het ravijn te geven. Dat niet alleen Winnetou - hij nog het minst - maar ook bijna elk der andere personages erkent de val van Maarten Olie in het ravijn te hebben veroorzaakt, is Brakmans manier om aan te geven dat ergernis moordlust opwekt en dat in de wijze waarop men die ervaart er geen verschil is tussen de gedachte en de daad. Tevens past het geheel in het beeld van Maarten Olie als Jezus. Volgens geijkte theologie is de schuld aan de dood van Jezus immers niet toe te schrijven aan Judas, of aan de Joden of de Romeinen, maar aan alle zondaars, dus aan allen en iedereen. | |
Maartens vaderIs het vreemd dat eveneens Maartens vader ervan verdacht wordt dat hij Maarten in het ravijn geduwd heeft? Ook dat klopt met een bepaalde theologische visie: daarin is het immers God zelf die de eis stelt van genoegdoening voor de zonden der mensen door het plaatsvervangend sterven van een van hen. Wat de heer Olie ten aanzien van zijn zoon overweegt is: ‘Misschien is het toch beter hem voor de scholieren te gooien’, terwijl hij weet wat het schoolplein is: ‘het ongrijpbare boze’. Het idee van het plaatsvervangend sterven verbindt Brakman niet rechtstreeks met Jezus, maar hij geeft uitdrukking aan dat idee door er de uiterste - fascinerende! - consequentie aan te verbinden. Als de bleke portier aan vader Olie op plastische wijze duidelijk maakt wat Maarten te wachten staat, vraagt hij hem vervolgens of hij niet zou willen optreden als ‘remplaçant’ voor Maarten. De bleke portier suggereert dus dat de vader (God de Vader), die zijn zoon plaatsvervangend wil laten sterven, op zíjn beurt de plaats zou moeten innemen van zijn zoon. Laar de vader het zelf opknappen! Maar de heer Olie weigert. ‘“ik ben die ik ben”, zei hij, “de heer Olie, een schilder van landschappen”.’ ‘Ik ben die ik ben’, dat is de naam van de god. Jahwe uit het Oude Testament. Er is natuurlijk geen sprake van dat hiermee de enige, vaststaande interpretatie van de relatie tussen vader en zoon Olie gegeven is. Uitputtende interpretaties zijn ten aanzien van een tekst van Brakman hoe dan | |
[pagina 34]
| |
Het spoorbaantje bij de Oosterstraat in Enschede. Is dit wellicht ‘het ravijn’? (in: Revisor 1992/3).
ook nooit aan de orde. Zoals zo vaak in zijn romans gaat het bij deze beide personages ook om de kunst. Olie noemt zichzelf in één adem ‘een kunstschilder, een schepper’ en Brakman gebruikt hem als vertolker van zijn overtuiging dat kunst niet tot stand kan komen zonder een afwijking, zonder manie. De beslissing van Olie zijn zoon naar de school in de Paulus Buys- straat te sturen, is ook ingegeven door de gedachte dat Maarten misschien, net als hij, kunstschilder wordt, met de overweging: ‘De demonen van de school konden nog wel eens de engelen zijn der inspiratie.’ Het woord ‘engel’ keert terug in het wonderlijke getuigenis van vader Olie in de rechtszaak over de dood van Maarten. | |
TheaterStaande voor de rechter beschrijft Olie sr. al het gebeuren rondom Maarten als een toneelstuk, met hemzelf als de regisseur. Zoals bekend is er in Brakmans werk sprake van veel toneel en zijn de grenzen tussen toneel en ‘werkelijkheid’ meestal volstrekt diffuus: een schrijver moet als een regisseur de werkelijkheid naar zijn hand zetten om zijn innerlijke werkelijkheid tot uitdrukking te kunnen brengen. En op deze plaats is er voor het gebruik van het toneelmatige nog een extra reden. De inhoud van het stuk waar Olie sr. over spreekt, heeft door het vastliggende der gebeurtenissen als zodanig iets van een ritueel en daarmee iets theatraals; het is de lijdensgeschiedenis van Jezus. In de tweede akte van het stuk worden de voorbereidselen voor de opvoering getroffen, zoals men zich die kan indenken bij ‘Passiespelen’ als in Oberammergau en Tegelen; in de handen en op de voeten van Maarten moeten straks de wonden van de spijkers worden geverfd (al eerder vertoonde hij de stigmata) en op de schouders moet het kussentje worden gelegd dat het dragen van het kruis zal vergemakkelijken. In de volgende akte verschijnt de engel ten tonele, die snuisterijen en delicatessen voor Maarten uitspreidt, waar deze echter kennelijk niet van is gediend. Olie zegt erbij: ‘Ik citeer nu vrij uit het hoofd.’ Dat moet dan wel een ‘citaat’ zijn uit het Nieuwe Testament, en inderdaad is dat het geval, en is het citaat zeer vrij. De engel is dan de duivel en de uitgestalde zaken zijn ‘al de koninkrijken der wereld en hun heerlijkheid‘ die aan Jezus worden getoond bij wat vanouds heet: ‘de verzoeking in de woestijn’ (Mattheüs 4:8-11), die Jezus glansrijk doorstaat. Er is ook een andere kijk op dezelfde scène mogelijk: misschien is de engel werkelijk een engel en is wat zij aan Maarten aanbiedt zichzelf. Maar Maarten is niet van haar gediend want, zoals Olie sr. al meer dan eens heeft gezegd: ‘hij is niet als de andere jongens’. Heel treffend is hoe deze uitlating door Maarten wordt ervaren; vader Olie zelf zegt daarover: ‘hij dacht dat dit een verwijt was in mijn mond en voelde zich daardoor vermoedelijk vaak verlaten’. Het is alsof vader Olie bij zijn zoon de klacht beluistert ‘Mijn God, waarom hebt Gij mij verlaten?’, één der zeven ‘Kruiswoorden’ van Jezus. Na het vergeefse bezoek van de engel komen ‘ze’ hem halen, ‘slaan de ruiten in, stampen op de trap’: de gevangenneming in de Hof van Gethsemane. Als in de laatste akte de toneelkleren weer zijn uitgedaan, zegt Olie sr. tegen de engel dat hij ook niet weet hoe het verder moet. Daarmee doer hij, hoewel hij de regisseur is, ten aanzien van de afloop een poging zijn handen in onschuld te wassen. Of is zijn onvermogen ten aanzien van het verdere verloop der din-De tekst van Matheüs 4 (in: de Statenvertaling).
| |
[pagina 35]
| |
gen werkelijk, en betekent het dat vader Olie uit de geschiedenis verdwijnt, zodat we hier te maken hebben met ‘de dood van God’? | |
De MessiasWaar gesproken wordt over Jezus, ook al gebeurt dat zoals hier slechts aanduidenderwijs, is de notie van ‘de Messias’ niet ver weg. Op de laatste bladzijde van het boek blijkt die notie een belangrijk bestanddeel te vormen van de gedachten van de schrikwekkende meester Mager. Het hele boek door en zonder ophouden heeft meester Mager met zijn stok de leerlingen in het gareel geslagen, en nu blijkt dat hij dat deed in afwachting van een Messiaans, verlossend licht (Jesaja 9:1). Zijn overtuiging is dat ‘eerst als het geheel van onze wereld kreunt en kermt’ dat licht over de aarde zal strijken, ‘over brug, school en ravijn’. De woorden doen denken aan die van de apostel Paulus: ‘Want wij weten dat de ganse schepping tezamen zucht tot nu toe.’ (Romeinen 8:22). De waarschuwing van meester Mager ‘God is liefde, opgepast’ lijkt een bondig en doeltreffend motto voor al degenen die in die liefde niet meer zo veel fiducie hebben, of er zelfs hun be komst van hebben. Maar misschien bedoelt meesterChristus Espolio, El Greco (1579), in de kathedraal van Toledo.
Meester (houtsnede door Albrecht Dürer, 1510).
Mager: ‘Opgepast, voor míj!’ Want ik moet nog veel en hard slaan met mijn stok om het Messiaanse licht te doen dóórbreken. In Brakmans Ante Diluvium zijn twee hoofdlijnen te onderscheiden, zegt Bart Vervaeck in zijn recensie van het boek in De Morgen: de lijn van de relatie tussen de mens en de tijd, en die van de verhouding tussen het individu en de groep. Jezus' aanwezigheid op de achtergrond, zoals hierboven aangegeven, past wonderwel bij die kenschets van het boek. Op de beide lijnen neemt de figuur van Jezus, zoals die traditioneel veelal wordt opgevat, een veelbetekenende plaats in: als de uitgestotene, de van God en de mensen verlatene, en als de vervulling van vele beloften in de tijd. De ‘vergelijking’ van Maarten Olie met Jezus is zo gezien heel wezenlijk voor het boek. De wijze waarop Brakman bestaande verhalen uit de literatuur laat samenkomen met zijn eigen verhalen, ze in elkaar op laat gaan, vormt een van de karakteristieken van zijn werk. Dit werk heeft ongetwijfeld een deel van zijn zeggingskracht te danken aan de onderlinge resonanties die eruit voortkomen; het eigen verhaal wint erdoor aan diepte, het bestaande verhaal krijgt een nieuwe stem. De verhalen die door Brakman wor den geïncorporeerd komen uit alle regionen van de literatuur, maar het ligt voor de hand dat in het bijzonder rijkelijk wordt geput uit de, tegelijk eerbied waardige en vertrouwde, verhalen van het Nieuwe Testament. In de tekst waarin Brakman ze laat meespelen, nemen ze uiteraard de toon aan van die tekst. | |
[pagina 36]
| |
Het nieuwe Jeruzalem (krijttekening door Richard Seewald, 1889-1976)
In Een voortreffelijke ridder is het Don Quichot die enkele ervaringen heeft, gelijk aan die van Jezus in zijn lijdensgeschiedenis. Hij beleeft ‘de intocht in Jeruzalem’ (hier: in Scheveningen); hij krijgt de vraag van de rechter ‘Zijt Gij de koning der Joden?’ (‘de verstandige, vrome en geestrijke ridder Don Quichot de la Mancha’); hij ervaart de onverschilligheid der discipelen, die slapen tijdens zijn worsteling (bezig zijn met een kaartspelletje); hij vervloekt Jeruzalem (‘de hele wereld’). Maar ook deze passages met hun beladen thematiek, blijven binnen de lichtelijk raillerende toon waarin het hele boek is geschreven. Heel anders is de toon in Een heiligverklaring, waarin een stukje van het bekende verhaal over ‘de Bergrede’ op de achtergrond meeklinkt. Oom Sjaak, de vakbondsman - wiens heiligverklaring door de bisschop wordt voorbereid - zit op weg naar een vergadering uit te rusten op een bank op het perron en praat wat met enkele omstanders. ‘Zijn vochtige sigarenstem moet aangenaam hebben aangedaan al was er ook geen woord te verstaan van wat hij zei [...] maar velen, zo werd mij gezegd, schuifelden op hem toe en waarachtig, enkelen strekten de hand naar hem uit als ware hij een wegwerkerskacheltje in de winter.’ (p. 48) Hier heeft de ‘verwijzing‘ (naar Lucas 6:19) de bijna innige sfeer waarmee de figuur van Oom Sjaak in alle taferelen van deze novelle omgeven is. Het beroemde verhaal schikt zich naar wat Brakman te vertellen heeft: de Bergrede van Jezus wordt de Perronrede van Oom Sjaak. In de beide genoemde voorbeelden wordt een Brakman-personage voor een enkele scène in een uit het Nieuwe Testament bekende situatie geplaatst. In Ante Diluvium laten ook op andere wijze allerlei noties uit het christendom zich gelden, zoals gezegd ook buiten de figuur van Maarten Olie. Er is op veel plaatsen sprake van ‘de weg’ en ‘de deur’, begrippen die Jezus als vergelijking op zichzelf toepast. Het clublid Winnetou is in een kerk aanwezig bij een preek; zijn gedachten zijn bij het leven op de prairie, maar daar tussendoor hoort hij steeds gewag maken van ‘de Heerejee’. De voortdurende herhaling van dat woord vanaf de preekstoel maakt dat voor hem de Heerejee de naam wordt van de bruine beer die hij in zijn gedachten volgt. Er is terloops, als de clubperiode achter de rug is, sprake van ‘het eind der tijden’. En de moeder van Old Shatterhand heeft een geëmailleerde broche, ‘waarop muren en tinnen van de stad Jeruzalem zich aftekenden tegen een donker blauw’; ongetwijfeld ‘het Nieuwe Jeruzalem’ uit de Openbaring van Johannes (21:2). De helden van het Wilde Westen, met hun greep op de jongensziel, zijn verdwenen. Het lijden van Jezus, zo lang gezien als het diepste lijden dat denkbaar is, heeft voor de meesten zijn uitzonderlijkheid verloren. Maar Brakman wil er niet in berusten dat verloren zou gaan wat de grote verhalen altijd hebben betekend: een brongebied voor intense ervaringen, een ruimte voor de verbeelding. En hij zet, in een steeds wisselende context, zijn geheel eigen middelen in voor het openhouden van die ruimte. |
|