Literatuur. Jaargang 17
(2000)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Frits van OostromGa naar voetnoot+
| |
[pagina 4]
| |
Maar des te gretiger was de receptie van een later en niet minder indrukwekkend werk rondom dezelfde stof, de Lancelot en prose. Het verhaal daarvan is in de neerlandistiek sinds Maartje Draak al vaak gedaan, en vleit ons met een unicum. Als enige Europese letterkunde kan de middeleeuwse Nederlandse literatuur bogen op tenminste drie, en mogelijk zelfs vijf, onafhankelijke vertalingen van de majestueuze Proza-Lancelot. Dat het verhaal van Lancelot dus wèl zo groot scheeps in de Middelnederlandse letterkunde is vertegenwoordigd, en dat van Tristan niet of nauwelijks, maakt het bepaald verleidelijk om aan te klampen bij Walter Haug, waar deze in een studie uit 1978 het principiële verschil markeerde tussen de twee op het oog zo congruente verhaaltradities rondom Lancelot en Tristan. In de Tristan gaat het uiteindelijk om wat Haug dan noemt de ‘Absolutheitsanspruch des Eros‘. Ofschoon de liefde tussen Tristan en Isolde als een overspelige verhouding tussen de koningin en de voornaamste ridder van haar echtgenoot de kerkelijke en maatschappelijke normen overtreedt, kiest het verhaal toch hun partij. Chrétien de Troyes sluit zich in zijn Lancelotgoeddeels bij deze hoofse liefdesideologie in optima forma aan, in zoverre dat ook hier de overspelige liefde tussen koningin en ridder naar het heil voert. Alleen dankzij die grote liefde is Lancelot immers in staat de ontvoerde koningin Guenièvre uit de Andere Wereld terug te halen, daarmee de orde in koning Arthurs rijk herstellend. Maar in de Proza Lancelot is het verhaal daarmee lang niet ten einde. Er volgen tal van nieuwe verwikkelingen. Lancelot is, door de zonde van zijn overspel besmet, niet bij machte om de Graal voor koning Arthur te bemachtigen; en uiteindelijk stort Arthurs rijk zelfs compleet ineen tengevolge van interne tweedracht, waarbij de relatie tussen Lancelot en Arthurs gemalin een voorname steen des aanstoots vormt. Hier is de Liefde dus geen sacrosanct domein, maar een, bij alle grootsheid, toch fatale factor - en daarom gaar Walter Haug zo ver de Proza-Lancelot ‘in letzter Konsequenz’ een ‘radikale Gegenstellung‘ toe te wijzen tegenover de Tristan, ja zelfs te spreken van een anti-Tristan. Volgen wij deze interpretatie, dan blijken de zojuist gereleveerde verschillen tussen de receptie van Tristan en Lancelot in de Middelnederlandse literatuur dus niet in onderlinge tegenspraak, maar juist te sporenen komt men uit op de conclusie dat de Nederlandse letterkunde klaarblijkelijk terugschrok voor, of zelfs gekant was tegen, hoofse liefde in haar ultieme vorm. Zo kennen wij onszelf maar al te goed, is men geneigd te zeggen: alweer, en eeuwen voor het calvinisme, toont zich de Nederlandse cultuur wars van de grote passie. Wij leven hier in een bedaagde wereld, en wij weten het. Een van de drie bewaarde Middelnederlandse versies van de Proza-Lancelot: Lantsloot vander Haghedochte (Osterreichische Nationalbibliothek, Wenen).
| |
[pagina 5]
| |
Stand van losse zakenMaar eerlijk gezegd is de medioneerlandistiek aan dit soort hoog opgespeelde interpretaties bij lange na niet toe. De stand van onderzoek is daarvoor onvoldoende gevorderd. Die vaststelling heeft iets gênants, want tegelijkertijd is het een feit dat juist de ridderroman nog tot de best bestudeerde genres van de Middelnederlandse letterkunde hoort. Dat is ze al sinds Jonckbloet in het midden van de negentiende eeuw de wetenschappelijke grondslag legde voor dit vak, en daarbij de ridderroman als eerste cultuurgebied in kaart bracht: omdat het hier het vroegst aanwijsbare literaire genre gold, en tegelijk het mooiste naar de maat van Jonckbloets esthetica, die in de kunst vooral verbeelding zocht - en wie weet ook nog wel omdat het genre paste bij zijn individuele temperament, dat o zo fier was. De eerste grote synthese die Jonckbloet als de vrucht van zijn aartsvaderschap het licht deed zien - zijn driedelige Geschiedenis der Middennederlandschen dichtkunst uit 1850-1855 - is voor tweederde aan de ridderroman gewijd. Sindsdien is er heel veel gedaan om Jonckbloets erfenis in dezen hoog te houden, waarbij voor onze tijd wel in de eerste plaats te denken valt aan het werk van W.P. Gerritsen en diens school. Maar ook vanuit die school zal men de eerste zijn om te erkennen dat al dat onderzoek nog maar heel weinig aan synthesevorming heeft gedaan. De overgrote meerderheid der publicaties concentreert zich op één tekst, of hooguit een klein groepje teksten. Men herkent in deze huivering voor al te grote grepen een eigenschap die neerlandistisch onderzoek - en misschien mogen we zelfs zeggen: Nederlands onderzoek - wel vaker kenmerkt. En ook wel siert, want zeker in de filologie mag de voorzichtigheid de moeder van de porseleinkast heten. Bovendien ligt in dit specifieke geval die porseleinkast dermate in scherven dat er ook om intrinsieke redenen veel voor te zeggen is om de objecten eerst per stuk onder de loep te nemen, en niet doldriest de ganse collectie te willen evalueren. Het corpus aan Middelnederlandse ridderromans telt in het repertorium van Kienhorst 72 afzonderlijke teksten. Maar liefst 51 daarvan kennen we alleen maar in fragmenten, waarbij gevallen waarin pakweg 300 verzen resteren van een werk dat ooit tienduizend verzen moet hebben geteld eerder regel dan uitzondering zijn. Alleen al hierom schijnt het dwaasheid om met betrekking tot dit patrimonium van synthese te dromen. Wellicht zou men nog kunnen hopen op soelaas vanuit het buitenland. Per slot is de middeleeuwse ridderroman een voluit internationaal genre, en zou de onthande neerlandicus misschien succesvol leentjebuur kunnen spelen in, met name, Frankrijk en Duitsland - de gebieden waarmee onze middeleeuwse literatuur het sterkst in wisselwerking staat, en waar de middeleeuwse ridderepiek, grosso modo, beduidend beter is overgeleverd, en navenant beter in kaart gebracht. Maar helaas: met de parameters die internationaal worden gebruikt om ridderromans te ordenen, kan men ten aanzien van het Middelnederlands bar slecht uit de voeten. De traditionele scheidslijn tussen voorhoofse en hoofse ridderromans bijvoorbeeld, blijkt bij ons zeer lastig te trekken. De zogenaamde voorhoofse epiek - dat zijn in het bijzonder de teksten rondom Karel de Grote en zijn pairs - kent in het Middelnederlands nogal wat hoofse kenmerken en episodes; en ook lopen er lijnen andersom, vanuit de hoofse Arthur- naar de Karelliteratuur. Ook anderszins is het bij ons de ongeleedheid troef. Want terwijl men voor het Frans en Duits kan differentiëren tussen ridderromans in proza en in verzen, en binnen de laatste groep weer tussen tal van vormen (zoals gepaard rijm en diverse strofische varianten), vertoont de Middelnederlandse epiek nagenoeg steeds dezelfde, gepaard rijmende, versificatie. Die zo te zien zeer veel geringere spreiding qua vorm weerspiegelt zich in de inhoud. Waar internationaal een principieel onderscheid pleegt te worden gemaakt tussen de zogenaamde episodische Arthurromans (in verzen) en de historische (in proza) die van een andere poetica en zelfs ideologie ten aanzien van de Arthurstof getuigen, loopt dit, alweer, aan Middelnederlandse kant dooreen. De kroniekachtige Proza-Lancelot verschijnt bij ons in versvorm net als de episodische romans, en wordt daarmee zelfs broederlijk verenigd in de beroemde Lancelotcompilatie; terwijl omgekeerd de versromans herhaaldelijk van invloed uit het Proza-Lancelot-complex getuigen. Mede als gevolg hiervan lopen bij ons ten aanzien van de Arthurwereld utopie - de sfeer bij uitstek van de versroman - en desillusionering - die van het proza - verregaand dooreen: dat geldt binnen het subgenre en zelfs binnen één werk. Van dit laatste is de Roman van Walewein en het zwevende schaakbord het meest markante voorbeeld, naar algemeen gevoelen wel de fraaiste Middelnederlandse Arthurroman, volledig overgeleverd en zonder parallel aan Franse of Duitse kant. In dit werk nu verschijnen Arthurs wereld en de titelheld in een rijkelijk ambigu licht, waarmee de interpretatoren tot dusver niet goed weg hebben geweten. Voor sommigen belichamen held en roman hier koning Arthurs wereld op haar voorbeeldigst, voor anderen is het vooral ironie wat er blinkt. Het tableau der Middelnederlandse ridderepiek lijkt, kortom, veel minder onderscheidbaar, en minder overzichtelijk - al is met name de Brusselse medioneerlandicus Jozef Janssens de laatste jaren doende | |
[pagina 6]
| |
De tweede berijmde Middelnederlandse vertaling van de Proza-Lancelot: Lancelot-compilatie (Koninklijke Bibliotheek Brussel).
met een indrukwekkend offensief om grote lijnen in de mengelmoes te trekken. Dit stuk wil eveneens een poging wagen. Het begint daartoe bij het subgenre der Middelnederlandse Arthurromans, en zal dit trachten af te zetten tegen de Europese traditie in dit genre. Dit niet omdat die Europese context nu bepaald de norm moet zijn, maar omdat zij kan dienen als concreet aangrijpingspunt, om vanuit vergelijking naar verheldering te komen. | |
WaleweinromansOp zoek naar bakens in de mist is het waarschijnlijk dienstig te beginnen met een heel eenvoudig inventariserend lijstje. In bijgaand schema is het tableau aan Middelnederlandse Arthurromans in kaart gebracht. In de eerste kolom staat de roepnaam van het werk in kwestie, gevolgd door de vermelding of het hier een uit het Oudfrans bewerkte, dan wel een - naar het zich laat aanzien - oorspronkelijke Middelnederlandse tekst betreft. Daar achter staat de naam van de hoofdfiguur van de roman, en tussen haakjes soms de naam van een of meer voorname nevenfiguren. De teksten uit het grootse Proza-Lancelot-complex zijn onderaan bij elkaar geplaatst en van een accolade voorzien, omdat zij alle teruggaan op Oudfranse bronnen waarin zoveel personages figureren dat in feite Arthurs hele hofhouding de cast uitmaakt. Zonder de betekenis van dit schema te willen overschatten, lijkt één conclusie toch zeer evident. Niet Tristan, en zelfs niet Lancelot mag gelden als de hoofdfiguur van de Middelnederlandse Arthurliteratuur, maar Walewein. In deze observatie worden wij extern gesteund vanuit de naamkunde. De Arthurheld naar wie in middeleeuws Frankrijk veruit de meeste kinderen werden vernoemd, was Tristan (met Lancelot als goede tweede); maar in de middeleeuwse Lage Landen was dat, en met grote voorsprong, Walewein. Daaronder treffen we zelfs een hele vroege vernoeming aan: Walewein van Melle, al rond 1100 met die naam gedoopt. De ouders van die Gentse edelknaap moeten op een of andere wijze onder de bekoring zijn geraakt van de legendevorming rondom Arthur en zijn ridders nog lang voordat de eerste echte Arthurroman, in welke taal dan ook, op schrift kwam. Onverklaarbaar is dat op zichzelf niet: er zijn meer aanwijzingen dat de geschreven literatuurtraditie rondom koning Arthur is voorafgegaan door een uitgebreide mondelinge, en dat juist Walewein daarin een hoofdrol heeft gespeeld. Op het beroemde archivolt in de kathedraal van Modena van omstreeks 1130 is het zelfs Walewein die Arthurs gemalin uit de Andere Wereld terughaalt - de rol die dus nadien, in de Chevalier de la charrette van Chrétien, op Lancelot zou overgaan. Het is waarschijnlijk dat in het bij Modena behorende verhaal, heel anders dan bij Chrétien, nog niet de hoofse liefde de drijfveer was voor deze heldendaad - die zou pas haar intrede doen toen Lancelot de held van het verhaal gemaakt werd. Maar Walewein werd niet gedreven door zijn liefde voor de koningin, maar handelt hier overeenkomstig zijn plaats als eerste onder Arthurs paladijnen. Geen liefdesdienst, maar koningsdienst kortom. Deze zeer vroege, sterk orale en van oorsprong Keltische Arthurtraditie met haar glansrol voor Walewein lijkt dus in de middeleeuwse Lage Landen weerklank te hebben gevonden - en in die sfeer moet ook de verklaring schuilen voor een aantal typisch heroïsche trekken die de Waleweinfiguur in de geschreven Middelnederlandse Arthurteksten aankleven. Alweer heeft keltologe Maartje Draak ons hierop gewezen: op Waleweins bijnaam als der avonturen vader, op zijn magische eigenschap dat zijn krachten na de middag toenemen, en op Waleweins optreden als arts. Dit laatste facet van Walewein, dat hij op queeste menigeen medische bijstand biedt, tekent hem ten voeten uit als een, bij alle individuele klasse, toch bij uitstek zeer sociale held, die iedereen terzijde staat die dat behoeft. De vrouwen die hij onderweg bij bosjes | |
[pagina 7]
| |
redt; zijn oom de koning voor wie hij, bijvoorbeeld, achter het zwevende schaakbord aanrijdt als de hele Tafelronde voor die eer lijkt te bedanken; alsook zo menige kansarme ridder die hij steunt, uiteenlopend van novieten zoals Ferguut en Moriaen (als wier mentor Walewein zich opwerpt) tot en met de in een vos betoverde prins Roges die hij zijn menselijkheid hergeeft. Walewein is, zo heel anders dan Perceval of Galaad of Tristan en Lancelot, geen ridder die geobsedeerd wordt door één missie of geliefde - maar veeleer Arthurs opperste trouble shooter, die gaat waar het maar nodig is, de klus klaart en een volgende opdracht afwacht. De vergelijking met James Bond dringt zich onstuitbaar op; en met die held heeft Walewein gemeen dat zijn avonturen vrijwel nooit dramatisch of aangrijpend zullen worden, maar wel, doordat hij niet op een enkelvoudige rol is vastgepind, een grote variëteit aan verhaalkundige mogelijkheden bieden. Juist die lijken de Middelnederlandse dichters in het Arthurgenre met graagte te hebben geëxploreerd. | |
Onze man in actieNeem de roman van Walewein ende Keye, waarin een Middelnederlandse dichter voor het eerst heeft aangestuurd op een directe confrontatie tussen de meest sympathieke en de meest antipathieke ridder van de Tafelronde. Natuurlijk is het Walewein die wint: met een reeks wapenfeiten logenstraft hij het gestook van de jaloerse Keye zo onverbiddelijk dat zelfs koning Arthur voor een moment zijn gebruikelijke protectie van zijn hofmaarschalk en voedsterbroer vergeet en met een hartgrondige verwensing uit zijn soevereine rol valt: Hi [Keye] heeft menege quaetheit gedaen; Laettene ten duvelvolen gaen! (‘laat hem naar de duivel lopen’). Op zijn queeste heeft Walewein zich intussen in de eerste plaats beijverd om - hoe kon het ook anders - een beeldschone jonkvrouw te verlossen, die door de ridder met wie zij is verloofd in een diepe put is vastgeketend omdat zij het bestaan heeft te beweren dat er één ridder leeft die haar verloofde overtreft in schoonheid en dapperheid: de wereldberoemde Walewein. Zonder de jonkvrouw te verklappen wie het is die haar in haar ontreddering te hulp komt, zet Walewein zich voor haar in. Hij laat zich niet afschrikken door de rij ridderhoofden op staken die de put omringen - de resten van collega's die hem voorgingen in deze nobele poging. Hij verslaat een witte ridder die hem attaqueert; en daarna diens broer, een rode ridder, die volgens de doodsbange jonkvrouw nog tien keer zo sterk is - en dan als derde haar verloofde zelf, de allersterkste van de drie. Als deze hoort dat hij door Walewein verslagen is, is hij meteen verzoend met dit eerste pak slaag van zijn leven. In vriendschap gaat men uit elkaar; maar, let wel Die joncfrouwe voer met Waleweine, Ende liet haren amijs opten pleine (‘De jonkvrouw ging met Walewein mee, en liet haar geliefde achter in het veld’). Om te bekomen van de enerverende gebeurtenissen laten Walewein en de verloste jonkvrouw zich maar al te graag onthalen op een kasteel waar alles even prachtig is. De hoofse zeden van de gastheer en diens personeel strekken zich tot ruim na het copieuze diner uit: ‘En toen de maaltijd ten einde was, ging men weldra slapen. Men vroeg Walewein of hij wilde dat de jonkvrouw bij hem zou slapen, of dat men haar alleen zou accomoderen.’ De reputatie van onze held als womanizer kennende, verwachten wij niet anders of hij zal dit hapklare dessert niet ongenuttigd laten; en ook de jonkvrouw lijkt er allesbehalve wars van. Maar de dichter verrast ons met een contrapunt: ‘Walewein zei: doet U dat laatste maar; hij wilde dat ze alleen sliep. Zo sliepen zij tot de dageraad.’ Het lijkt vooral het thema van Walewein en de vrouwen te zijn geweest dat Middelnederlandse dichters steeds weer nieuwe variaties in de pen gegeven heeft. Heel curieus is een nog niet zo vaak belichte episode, ingevlochten in de Lancelotcompilatie, waar Walewein zich druk maakt over iets waar hij normaal gesproken niet of nauwelijks aan toe komt: wat vrouwen eigenlijk bezielt, of zoals de bijgeschreven hoofdstuktitel luidt: Hoe Walewein wilde weten vrowen gepens (‘Hoe Walewein de gedachten van vrouwen wilde leren kennen’). Maar hoe komt hij daarachter, als man voor wie een fijn gesprek over gevoelens niet tot de voor de hand liggende opties hoort? Vermomming blijkt het aangewezen middel, en daartoe laat de superheld zich transformeren tot een heel klein riddertje op het formaat van een vijfjarig kind, en meldt zich zo aan Arthurs hof. Als liliputter knoopt hij een gesprek aan met jonkvrouwe Ydeine - dat is de vriendin die de echte Walewein in de roman inmiddels rijker is geworden - en daagt haar uit tot een partijtje schaak met haar lichaam als inzet. Natuurlijk wint de kleine nieuwkomer, en ofschoon Ydeine twijfelt of hij coene genoeg zal zijn om zijn prijs te kunnen verzilveren, laat zij haar kamerdeur ís nachts voor hem op een kiertje. Daarheen weet kleine Walewein maar al te goed de weg: hi wiste die pade wel: hi hadder dicke gehad goet (‘Hij had er al dikwijls genoeg plezier gehad’). Ook nu zetten de twee het op een spelen. Dat de tot kleuter gekrompen Walewein daartoe niet in de beste uitgangspositie lijkt, blijkt schijn: hij speelde daer dat soete spel eert dagen begonde vier werf wel (‘tot aan de dageraad maar liefst vier keer’). Ydeine blijkt meer dan prettig verrast, en schenkt haar kleine bedgenoot ten afscheid zelfs de ring die zij van Walewein zelf heeft | |
[pagina 8]
| |
gekregen. Zei zij aanvankelijk dit kostbare kleinood voor geen prijs te willen wissen, doet zij de ring schielijk cadeau als haar kleine minnaar laat doorschemeren dat hij zonder die ring haar bed nooit meer zal visiteren. En zo kwam Walewein dus achter vrouwen gepens... We zien hier onze grote held gecast in wat bijna een mop is. Het Waleweinportret binnen de Middelnederlandse letterkunde is allerminst vrij van zulke ambiguïteiten. Hij moge fundamenteel de held bij uitstek zijn, vol heroïek en hoofsheid, een man naar wie men graag zijn zoon vernoemt, maar ook is hij herhaaldelijk een medium voor spel en scherts. Het is dit soort ambivalenties in zijn portret dat onderzoekers tot dusver flink verdeeld maakt over de mate van zijn idealisering in het Middelnederlands. Sommigen houden strak vast aan Waleweins principiële voorbeeldigheid als ridder zonder vrees of blaam; anderen beklemtonen bij voorkeur de malle situaties waarin hij zich dikwijls bevindt, met navenant vreemde gedragingen. Het eerste wat men tegen beide partijen zou willen zeggen is dat we als gestrenge filologen misschien moeten leren aanvaarden dat dergelijke speelse ambiguïteiten voor een deel de lol, zo niet de kern, van literatuur zijn door de eeuwen heen. Maar ook lijkt het gemengde beeld van Walewein, en zelfs van de Middelnederlandse Arthurroman in algemene zin, beter begrijpelijk als wij ons goed rekenschap geven van de literair-historische context waarin het genre in het Diets ter wereld kwam. | |
Chronologie en poëticaDe literair-historische plaatsbepaling van de Middelnederlandse Arthurromans is nogal schimmig, maar een paar ankerpunten zijn ons wel gegeven. Zo moet de Roman van Walewein relatief vroeg worden gedateerd, vanwege zijn aanwijsbare invloed op Moriaen, Ridder metter mouwen en Walewein en Keye. Maar dat wil zeker niet zeggen dat de Walewein al in de twaalfde eeuw te situeren valt, zoals vroeger wel beweerd is. Integendeel: de invloed van de dertiende-eeuwse Proza-Lancelot, en dat misschien zelfs via de vroegste Middelnederlandse vertaling daarvan - Lantsloot vander Haghedochte - maakt een terminus van omstreeks 1250 uiterst aannemelijk. De zojuist genoemde episodische Arthurromans ontstonden dus nadien, en dat geldt ook voor Lancelot en het hert met de witte voet, een novelle die volop invloed van de Proza-Lancelot verraadt. Ook relatief laat zijn de Torec en de Graal-Merlijn, die immers tot het vroege werk van Jacob van Maerlant behoren en omstreeks 1265 ontstonden. Velthems voortzetting van Maerlants werk, alsmede de door hem gesuperviseerde Lancelotcompilatie, vallen uiteraard nog later te dateren: hoogstwaarschijnlijk dichtbij 1320. Daarna valt het doek over het Middelnederlandse Arthurgenre. De vraag is, of er Middelnederlandse Arthurromans bestaan die op valide gronden vóór 1250 kunnen worden gedateerd. Zoiets is wel betoogd voor de Ferguut, die wel eens voor de oudste Middelnederlandse Arthurroman versleten is - waarbij de datering overigens niet verder terugreikte dan tot omstreeks 1240. Maar minstens zo plausibele kandidaten als de vroegste Middelnederlandse Arthurromans lijken voorshands de Perchevael en de Wrake van Ragisel te zijn; het zijn in elk geval de enige waarvan nog bronnen uit de dertiende eeuw resteren. Maar ook die Wrake van Ragisel kan onmogelijk heel vroeg zijn, omdat de Oudfranse roman waarvan het de bewerking is, de Vengeance Raguidel, solide omstreeks 1220 wordt gedateerd. Resteert de Perchevael als mogelijke verst vooruitgeschoven post, en uitgesloten lijkt dit allerminst. Wel is er, gegeven de datering van de Franse bron, een terminus post quem van 1190. Maar willen we de tekst niet al te eenzaam maken, valt er het meeste te zeggen voor een datering niet zo ver van, pakweg, 1230. Het moge duidelijk zijn dar in het beeld nogal wat ongewisheid steekt, maar toch: er valt een overzicht te maken (zie de illustratie) van Middelnederlandse Arthurteksten gerangschikt naar hun meest plausibele datering (bij de huidige stand van onze kennis). Het schema leent zich stellig voor verfijning in de toekomst, maar één kapitaal gegeven lijkt toch als een huis zo vast te staan: dat de geschreven traditie van Arthurromans in het Middelnederlands zoveel later inzet dan aan Franse en Duitse kant. Een volgend overzicht brengt de drie stromen parallel in beeld. Nu lijkt het voor een juist begrip van de Middelnederlandse Arthurroman van groot belang dat we beseffen dat toen deze van start ging, het genre in het Frans al een heel leven achter de rug had. In ruim een halve eeuw had de Oudfranse Arthurroman een ware cyclus doorlopen van opkomst (heroïsche verhalen), bloei (de meesterwerken van Chrétien) en zelfs al weer enige neergang: het scepticisme van de Lancelot en prose en, in de late versromans, een Arthuriaanse avonturenwoeker van jewelste. Die laatste fase zou men decadent kunnen noemen, of met de iets neutralere term die Walter Haug terecht verkiest: post-klassiek. In dit stadium van de genre-ontwikkeling herneemt, zoals Haug evenzeer heeft laten zien, het personage Walewein (Gauvain/Gawein) zijn rechten. In de klassieke hoofse fase was hij naar de achtergrond gedrongen door ridders zoals Lancelot en Tristan, die grote daden met een grote liefde combineren. Zij waren de aangewezen hoofdfiguren voor de klassieke hoofse | |
[pagina 9]
| |
literatuur, waarin het ging om de thematisering van de ridderlijke ethiek en levensstijl, en meer speciaal de wisselwerking èn het spanningsveld tussen individueel geluk (gesymboliseerd door de geliefde) en sociale dienstbaarheid (belichaamd in de vorst). In de postklassieke fase is het hoofddoel van de dichters aanzienlijk verschoven. Nu voert, boven de hoofse ideologie, het literaire spel de boventoon: het steeds maar weer putten uit het inmiddels rijke reservoir aan conventionele motieven en figuren van het genre, en het spelen en experimenteren met de oude stof, tot in de persiflage toe. Voor deze fase greep men weer met graagte terug op de ouwe getrouwe Walewein als hoofdfiguur voor menige roman, omdat hij, zoals gezegd, de breedst inzetbare en meest wendbare ridder van de Tafelronde was, en dus de ideale protagonist voor experimenten aan de genregrens. Het is vooral op deze dertiende-eeuwse tak van de Arthuriaanse stamboom dat de Middelnederlandse loot zich kort voor 1250 entte. Dat was aan één kant heel goed doenlijk voor de dichters hier, omdat de favoriete Walewein van oudsher een hoofdrol speelde in de orale traditie. Maar anderzijds sloot het maar matig aan, omdat hij daar vooral de grote held was en in de postklassieke Arthurroman niet in de laatste plaats een literaire spelfiguur. Een van de oudste Middelnederlandse Arthurromans, de Wrake van Ragisel, gaat uitgerekend terug op de toen nog vrij verse, en moderne, Oudfranse Vengeance Raguidel, waarin Gauvain op zijn zachtst gezegd een dalende ster is. Hij wordt daar bijvoorbeeld, met een vers verworven vriendin te paard op queeste, door zijn geliefde radicaal gedumpt als zij een onbekende ridder passeren die langs de kant van de weg staat te plassen, en naar wie Gauvains geliefde het lonken - en naar de verteller suggereert: niet in de laatste plaats tussen diens benen - onmogelijk kan laten. Dit nogal burleske Waleweinbeeld kwam in de Middelnederlandse context nu dus als het ware in conjunctie met zijn archaïsche ascendant - en dat moest wel haast tot een constellatie leiden waarin heroïek en komiek zich curieus vermengden. In dergelijke gelijktijdigheid van het van oorsprong ongelijktijdige schuilt een waarschijnlijk nog te weinig benutte verklaring voor de onoverzichtelijke aanblik die de Middelnederlandse ridderepiek vertoont. Wat aan Oudfranse kant, en ook aan de hiermee goeddeels parallel lopende Duitse, als een geleidelijke evolutie was gegroeid, kwam ten onzent in één fase, en door elkaar, op schrift; laten we zeggen het verschil tussen een vijf gangen maaltijd en de snelkookpan. En naar kenners ons verzeketen, is het haast onvermijdelijk dat alles in een snelkookpan een beetje naar elkaar gaat smaken. Vandaar dat de vermenging zozeer de noemer lijkt waaronder de Middelnederlandse ridderliteratuur verschijnt: vermenging van tradities binnen het Arthurgenre, vermenging ook - genoemd in het begin | |
[pagina 10]
| |
- tussen de Arthur - en de Karelepiek. Tenslotte ook vermenging, of liever gezegd: condensatie, in de vorm - want ook op dat gebied werd, om maar weer een ander beeld te beproeven, een heel stuwmeer aan vormvarianten (strofen, gepaard rijm, proza) rond 1250 door dezelfde trechter heengeperst. Esthetisch gesproken is dit allemaal misschien een beetje jammer. Vooral betreurt men het gemis aan Middelnederlandse equivalenten voor de grote twaalfde-eeuwse kanonieke en klassieke teksten zoals de Tristan en de hoofs-ridderlijke meesterwerken van Chrétien. Waarom het nu juist deze hoofse literatuur pur sang moest zijn die in het Middelnederlands buiten de boot bleef, vergt een verhaal apart - waarin dan een nadrukkelijke sociologische dimensie op haar plaats is die in dit bestek noodzakelijkerwijze onbelicht moest blijven. Maar naast alle gevoelige witte plekken, documenteren onze bronnen dat de Middelnederlandse dichters volop kansen hebben uitgebuit: getuige bijvoorbeeld hun creatieve omgang met de Arthurstof, en nog iets anders dat bij uitstek past bij hun profiel als laatbloeiers; dat de meest originele scheppingen binnen de Middelnederlandse ridderliteratuur - men denke aan werken zoals de Roman van Limborch en de Seghelijn van Jerusalem - een sterk ‘collagekarakter’ dragen, waarbij gespeeld wordt met de conventies van tal van genres door elkaar. Voor dergelijke kruisbestuiving over genregrenzen heen was het inmiddels ruimschoots tijd geworden, voor wie als Middelnederlandse dichter (en lezer/luisteraar) enigszins in de pas wilde lopen met de contemporaine Europese smaak. En wat de aloude epische kerngenres betreft, is bij alles wat hierboven is gezegd over de Arthurroman, de proliferatie aan Middelnederlandse Karelepiek misschien nog wel het meest frappant. Van dit genre kent de Middelnederlandse letterkunde maar liefst een dertigtal verschillende representanten, waaronder tien die zonder parallel zijn aan Oudfranse kant. Ter vergelij-De Roman van Walewein en het zwevende schaakbord (Universiteitbibliotheek Leiden)
| |
[pagina 11]
| |
Fragment van Die wrake van Ragisel (Universiteitsbibliotheek Leiden).
king: de Middelhoogduitse literatuur kent nog niet eens een derde van dit aantal Karelteksten, en vrijwel geen oorspronkelijke. | |
Hoog en laagKortom: het verschil tussen de Middelnederlandse en de omringende literaturen voor wat betreft de ridderroman geldt eerder de aard dan het niveau ervan. En voorzover men al zou willen spreken van een contrast tussen de lage landen en het hooggebergte, heeft dit veeleer betrekking op de stand van onderzoek dan op het object zelf. Tussen 1945 en 1975 beliep de bibliografie aan studies en edities op het terrein der Middelnederlandse Arthuristiek zo'n 80 nummers; in de daarop volgende 20 jaar kwamen daar 230 nieuwe publicaties bij. Deze verviervoudigde productie moge een sprekend cijfer zijn voor de groei en bloei van de medioneerlandistiek in onze tijd - maar als we daar dan bij betrekken dat in diezelfde twintig jaar binnen de mediogermanistiek, met betrekking tot het nauwelijks grotere aantal Middelhoogduitse Arthurromans, maar liefst 1200 nieuwe publicaties zijn verschenen - en dat de Nederlandse productie wordt gedragen door hooguit zo'n twintig specialisten, en die ten aanzien van het Middelhoogduits door tenminste het tienvoudige daarvan - dan maakt dit weer eens duidelijk in welk een klein bootje de medioneerlandici meeroeien in de internationale vloot der literaire mediëvistiek. Maar deze achterstand heeft ook haar eigen charmes, en zelfs voordelen. Het is niet in de laatste plaats door aansluiting te zoeken bij welgekozen buitenlandse roergangers, dat het de medioneerlandistiek zou moeten lukken om, net als de Middelnederlandse dichters van destijds, op markante wijze internationaal langszij te komen. | |
LiteratuuropgaveEnigszins bewerkte tekst van een voordracht, gehouden in de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Een van voetnoten voorziene versie zal eerlang verschijnen in de Mededelingen van de KNAW. |
|