| |
| |
| |
literatuur-signalementen
Natuur, wereldbeeld en wetenschap in de Gouden Eeuw
In het voorwoord van Wetenschap en wereldbeeld in de Gouden Eeuw (Hilversum: Verloren, 1999. Zeven Provinciën Reeks 17, ƒ25, -) stelt Eric Jorink dat bij de brede aandacht voor de zeventiende eeuw één aspect lang onderbelicht is gebleven, namelijk de natuurwetenschappen. Niet dat er in dat opzicht geen Gouden Eeuw is geweest: Simon Stevin, Christiaan Huygens en Antonie van Leeuwenhoek doen op hun terrein niet onder voor Michiel de Ruyter, Joost van den Vondel en Frans Hals. En het is ook niet zo dat de wetenschapshistorici stil hebben gezeten, er zijn vele studies geschreven over ‘onze’ grote natuurwetenschappers. Deze werken richten zich echter vooral op het in kaart brengen van de technische vernieuwingen en theoretische vooruitgang en zijn niet altijd even toegankelijk voor het grote publiek.
Inmiddels is er het nodige veranderd. De wetenschapsgeschiedenis heeft aan breedte gewonnen: inmiddels bestrijkt zij de hele wetenschappelijke cultuur met alles wat daarbij hoort. Niet alleen de wetenschappelijke top, maar juist ook de kleine amateurs, niet alleen de theoretische doorbraken, maar ook de problemen, die men had met het integreren hiervan in het bestaande wereldbeeld, niet alleen de ontdekking van onbekende hemellichamen, maar ook de in onze ogen soms bizarre verzamelingen van rariteiten uit de natuur krijgen volop de aandacht. Wetenschapsgeschiedenis is daardoor een wezenlijk onderdeel van de cultuurgeschiedenis geworden en dat levert mooie en lezenswaardige boeken op.
Jorinks boekje biedt in kort bestek een helder overzicht van de ontwikkelingen in de wetenschap en het wereldbeeld in de periode van 1600 tot 1700. Aan het begin van deze ontwikkeling staat een figuur als Simon Stevin, een belangrijk vernieuwer in onder meer de rekenkunde, vestingbouw en navigatietechniek. Toch was Stevin een overgangsfiguur, een vertegenwoordiger van de aloude, aristotelische natuurfilosofie. Met zijn praktische experimenten beoogde Stevin slechts de oude theorieën te zuiveren en aan te scherpen, niet ze te verwerpen.
Een eeuw later lagen de kaarten heel anders. Het aristotelische wereldbeeld had plaatsgemaakt voor een mechanistische natuurfilosofie. Het wezen van de natuur werd niet langer gezocht in de specifieke aard van al het geschapene, zoals in de tijd van Stevin, maar verklaard vanuit een aantal vaste, universele natuurwetten. Deze omslag was vanzelfsprekend niet het werk van één persoon, maar men kan wel zeggen dat uit de trits vernieuwers - Paracelsus, Ramus, Beeckman, Descartes, Huygens, Newton - met name de in Nederland werkzame Descartes een sleutelrol heeft vervuld. Descartes stelde dat het universum te beschouwen viel als een enorme machine of klok, opgebouwd uit elementaire deeltjes, waarin veranderingen optraden als gevolg van botsingen tussen die deeltjes.
Jorink zet het wezen van deze wetenschappelijke omslag, ook bekend als de ‘wetenschappelijke
René Descartes.
revolutie’, uiteen in een voor iedereen begrijpelijke taal. In kort bestek verduidelijkt hij de strijd tussen Descartes en Voetius en de ontdekkingen van Huygens en Newton. Hij heeft behalve aandacht voor de hoofdlijnen, ook oog voor allerlei - wezenlijke - nevenverschijnselen, zoals de hortus en de anatomielessen aan de Leidse Universiteit, de rariteitenkabinetten van Bernardus Paludanus en Frederik Ruysch, en experimenten met de luchtpomp als voornaam gezelschapsspel. Daarbij is het boekje aantrekkelijk geïllustreerd. Kortom: een aanrader.
Wie door het overzicht van Jorink geïnteresseerd is geraakt, kan meteen verder lezen in de bundel Kometen, monsters en muilezels. Het veranderende natuurbeeld en de natuurwetenschap in de zeventiende eeuw (onder redactie van Florike
| |
| |
Egmond, Eric Jorink en Rienk Vermij. Haarlem: Arcadia, 1999, ƒ44,50). Dit boek bevat de bijdragen aan het wetenschappelijk congres ‘The changing face of nature’, gehouden in 1995 in Groningen.
De redacteurs geven in hun inleiding aan dat het positivistische vooruitgangsdenken, lange tijd bepalend voor het beeld van de ‘wetenschappelijke revolutie’, een te eenzijdig licht werpt op de zeventiende-eeuwse natuurwetenschap. Dat er allerlei beweging was naast en in reactie op de hoofdstroom, blijkt uit de artikelen over uiteenlopende onderwerpen. Sommige bijdragen nemen de praktijk als uitgangspunt, bijvoorbeeld de omgang met dieren aan boord van VOC-schepen (Roelof van Gelder), de wetenschappelijke interesse en onderzoeksmethode van een ‘amateur-wetenschapper’ als de zestiende-eeuwse Adriaen Coenen, werkzaam aan de Scheveningse visafslag en samensteller van diverse geïllustreerde handschriften over vissen en andere zeewezens (Florike Egmond), de dilemma's waar ‘bergmeester’ (‘mijnbouwkundige) Goossen van Vreeswijck voor kwam te staan wanneer hij zijn theoretische kennis toetste in de praktijk (Bernhard Scholz) en de duiding van kometen, die ook binnen het gemechaniseerde wereldbeeld nog heel goed als tekens van God geïnterpreteerd konden worden (Eric Jorink).
In andere bijdragen is de theorie het uitgangspunt. Dat geldt voor het artikel over het begrip ‘buitennatuurlijk’ (Stuart Clark), de gevolgen van de invoering van het begrip ‘natuurwet’ (Rienk Vermij), de methodestrijd tussen Descartes en Voetius (Han van Ruler) en een mooi stuk over Giambattista Vico (door Arnold Labrie), die al redenerend tot de conclusie kwam dat niet de exacte, maar juist de mensen maatschappijwetenschappen de ware kennis vertegenwoordigen. Immers, de natuur is het werk van God en zal door de mens nooit volledig doorgrond worden. De samenleving daarentegen is gemaakt door de mens en op dat terrein kan de mens dus wel tot ware kennis komen. In het slotstuk loopt Klaas van Berkel de opkomst en ondergang van het begrip ‘wetenschappelijke revolutie’ na. Naast het positivistische discours van technische vooruitgang zijn andere natuurbeelden komen te staan, uitgaand van het occulte, hermetische of emblematische. Enerzijds verliest de wetenschappelijke zeventiende eeuw hierdoor veel van de klaarheid en eenduidigheid die er vroeger aan werd toegedicht, anderzijds verruimt het de blik en brengt spannende, onbekende dimensies aan het licht.
Kometen, monsters en muilezels is een verzorgde bundel. Waar dat relevant is, verwijzen de artikelen naar elkaar (dat wil nog wel eens anders zijn) en hoewel de, soms tamelijk theoretische inhoud, wat meer van de lezer vraagt, is dit werk zeer de moeite waard. Natuurlijk moet er nog veel onderzoek worden verricht, maar met beide besproken boeken op tafel groeit het verlangen naar een groot, rijk geïllustreerd overzichtswerk over de Nederlandse wetenschappelijke Gouden Eeuw. De mensen die dat kunnen maken zijn er, dat is nu wel duidelijk.
johan koppenol
| |
Haarlemse bloempjes
Dat er in onze zeventiende-eeuwse Republiek veel werd gezongen, mag worden afgeleid uit de vele honderden liedbundels die in omloop waren. Binnen de traditie van Haarlemse liedboeken is vooral de productie uit de jaren veertig van de zeventiende eeuw opvallend. Toen verschenen namelijk in zes jaar tijd ten minste acht verschillende liedbundels. De helft hiervan werd door Claes Albertsz. Haen uitgegeven: de in 1645 gepubliceerde Haerlemsche winter-bloempjes hadden zo'n succes dat ze niet alleen twee herdrukken beleefden, maar dat Haen ze ook nog een vervolg gaf in de Somer-, Lente-, en Mei-bloempjes (1647, 1649). Deze vier wereldlijke liedbundels zijn speciaal gericht tot de Haarlemse meisjes, wier zanglust en - capaciteiten hoog werden ingeschat. Uit deze bundels heeft Natascha Veldhorst, in een fraai geïllustreerde editie, een selectie bijeengebracht: De Haarlemse Bloempjes (Haarlem: Arcadia (Haarlemse
Liefdesparen in de duinen, houtsnede, titelblad van Haerlemsche Duynvreucht. Haarlem 1636.
| |
| |
Doelenreeks 4), 1999, ƒ22,50; ISBN 90 6613 009 1).
In de inleiding wordt ons het een en ander meegedeeld over Nederlandse liedboeken in de zeventiende eeuw, over de Haarlemse liedboektraditie (de concurrentie met Amsterdam) en over de bloeiperiode in de jaren veertig te Haarlem. Ook de functie van de bundels, de doelgroep, uitgever Haen en de dichters van de liederen blijven niet zonder inleidende opmerkingen. Vervolgens worden negentien liederen (met annotatie) gepresenteerd, voorzien van muzieknotatie. Afsluitend geeft Veldhorst nog enige toelichting op de herkomst van de melodieën.
De dichters van de liederen zullen we voor een deel wel moeten zoeken in de plaatselijke rederijkerskamer ‘De Wijngaertrancken’. Bijzonder aardig zijn de teksten van Jan Jansz. van Asten (met name het frivole ‘Samenspraeck, tusschen twee Speelnootjes’) en Anthony Janssen (‘Soetsapige Ioostens Blaeuwe-Scheen klachten’). Sommige melodieën (zoals het zwierige ‘Laura sat lest by de Beeck’) steken met kop en schouders uit boven andere (zoals het eenvoudige ‘Haring is so bon, & c.’).
Slechts enige teksten ademen een specifiek lokale sfeer (‘Haarlemsch wandel-liedt’). De meeste zijn pastoraal getinte liefdesliedjes, zoals we die ook uit andere liedbundeltjes kennen. Opvallend is daarom dat we in deze editie niets kunnen lezen over de selectiecriteria van de editeur. Wat staat er nog meer in de vier bundels, en waarom mocht dat hier geen plaats krijgen? Waarom vinden we in zo weinige van de hier opgenomen teksten toespelingen op de stad Haarlem of de omgeving, terwijl het stedelijk chauvinisme daar vermoedelijk toch aanleiding toe heeft gegeven (vgl. p. 11-12)? Het ‘neutrale’ karakter van de gekozen liederen bevorderde natuurlijk wel de uitwisseling met liedbundels uit andere steden (vgl. p. 16). Is dat dan tevens de reden voor de keuze van deze teksten? Misschien moet er nog maar eens een bloemlezing komen met uitsluitend liederen met een lokaal (Haarlem, Amsterdam, Utrecht, Dordrecht etc.) karakter. Maar vooralsnog wekken de liedjes in dit fraai vormgegeven boekje onze zanglust voldoende op.
jeroen jansen
| |
Reizen in de Renaissance
Wie op grond van de titel Reizen en reizigers in de Renaissance. Eigen en vreemd in oude en nieuwe werelden (onder redactie van K. Enenkel, P. van Heck en B. Westerweel, Amsterdam: AUP, 1998) verwacht over Nederlandse VOC- of WIC-reizen geïnformeerd te worden, komt bedrogen uit. Ook wie denkt iets te vernemen over Nederlandse verslagen van de Grand Tour, een educatieve reis door Europa ondernomen door jongeren uit de betere kringen, heeft het mis.
Niets over Nederlandse reizen en reizigers, echter wel informatieve artikelen over ‘Reizigers in de Oude Wereld’, ‘Europeanen in de Nieuwe wereld’, en ‘De fictieve reis’, bezien vanuit bijvoorbeeld Engels, Duits, of humanistisch perspectief. De samenstellers hadden in hun inleiding wel even uitleg kunnen geven over dat gebrek aan aandacht voor de vele Nederlandse reisteksten. Een van de weinige keren dat er terloops naar wordt verwezen, gaat het nog mis ook. Bart Westerweel wijst in zijn, overigens interessante, artikel over Richard Hakluyt, de bekende zestiende-eeuwse Engelse verzamelaar van reisteksten, wanneer hij is aangeland bij Engelse reisjournalen en verslagen van ontdekkingsreizen, op Nederlandse pendanten daarvan en noemt het Journael van Bontekoe (1646) en het reisverslag van Schouten (1676). Het register maakt duidelijk dat Willem Cornelisz. Schouten wordt bedoeld, die van 1615 tot 1617 samen met Jacob le Maire een reis om de wereld maakte. Een eerste druk van de beschrijving van die reis kwam in 1618 op de markt. Westerweel geeft natuurlijk niet zomaar het jaartal 1676. Toen verscheen namelijk de Oost-
Reisverhalen spreken bij uitstek tot de verbeelding van de lezer...
| |
| |
Indische voyagie van de naamgenoot van Willem Cornelisz., de Haarlemse chirurgijn Wouter Schouten, die in dienst van de VOC zes jaar door Azië had gereisd. Een artikel over het werk van deze auteur zou in de bundel Reizen en reizigers in de Renaissance zeker niet misplaatst zijn geweest. Schouten geeft beschrijvingen van veel in de Republiek tot dan toe vrij onbekende landen en volkeren. Zo verhaalt hij dat hij meereist in een gezantschap naar de koning van Arrakan, waar hij wordt geconfronteerd met inwoners die bijna nooit blanken hebben gezien.
De bespreker gaat met deze informatie natuurlijk (te) ver. Hij lijkt het principe in praktijk te brengen dat Edward Said in zijn bekende boek Orientalism hanteert. Hierbij zegt namelijk een beschrijving door een westerse reiziger van oosterse volken en hun gewoonten, meer over die westerling dan over het oosten. Dat doet zeker onrecht aan de bundel die uitgaat van dat principe en van het trefwoord alteriteitsbeginsel, waarbij de ene cultuur de andere tot een vreemde verklaart. Er staan flink wat lezenswaardige artikelen in, niet het minst omdat aandacht wordt besteed aan literaire procédés die gebruikt worden bij het beschrijven van de confrontatie tussen het ‘eigene’ en het ‘vreemde’ in reisteksten. Westerweel laat zien hoe middeleeuwse denkbeelden in Engelse reisbeschrijvingen uit de Renaissance doorwerkten en Wolfgang Neuber gaat in op de beeldvorming in Duitse reizen naar Amerika.
Maar het gaat niet alleen om eurocentristische gezichtspunten. Ook de manier waarop Europa bekeken werd door Arabische reizigers komt ter sprake. Interessant en vermakelijk is het artikel van Kees van Strien over Nederland en de Nederlanders gezien door de ogen van de Engelsman Owen Felltham. Het verslag van diens reis in 1623 door de Nederlanden werd een van de meestgelezen Engelse werken over Nederland, aldus Van Strien. Hij nam het niet op in zijn bloemlezing Touring the Low Countries. Accounts of British Travellers, 1660-1720 (Amsterdam: AUP, 1998). Dat zal met zijn gekozen tijdsbegrenzing te maken hebben. Rond 1700 waren Britse toeristen in de lage landen een algemeen bekend verschijnsel. Van Strien groepeerde hun dagboeken, brieven en verslagen thematisch rond de bekendste steden en trekpleisters in de noordelijke en zuidelijke Nederlanden. Het geheel wordt voorafgegaan en uitgeluid door fragmenten over de overtocht, de terugreis, het leger en gewoontes en gebruiken in de Nederlanden. Vooral dat laatste item is de moeite van het lezen waard.
marijke barend-van haeften
| |
Een lezer aan het woord
Het is alweer tien jaar geleden dat Leendert Strengholt (1930-1989), hoogleraar in de oudere Nederlandse letterkunde aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, volkomen onverwacht overleed. Hij had nog een aantal artikelen op stapel staan (gepubliceerd in 1990) en was voor de helft gevorderd met een teksteditie van Jodocus van Lodensteyns Uytspanningen (te verschijnen). Onlangs heeft Henk Duits met een aantal gewezen leerlingen van Strengholt (Leerintveld, Ter Meer en Van Strien) in Een lezer aan het woord. Studies van L. Strengholt over zeventiende-eeuwse Nederlandse letterkunde (Münster 1998, (Stichting Neerlandistiek VU 26); ISBN 90 72365 55 0) twintig van diens artikelen bijeengebracht. De bundel wordt afgesloten met een register en een lijst van wetenschappelijke publicaties van voor de jaren 1955-1998 (Strengholt publiceerde de eerste vijftien jaar veel in De nieuwe taalgids, hierna ook in het Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde en vanaf 1980 in Voortgang. In de jaren 1971-1972 publiceerde hij niet).
Bij de opnieuw uitgebrachte (en niet geactualiseerde) studies treffen steeds weer de veelzijdige kennis, de grote diepgang, scherpzinnige analyse en heldere betoogtrant van deze erudiete kenner van Constantijn Huygens, Jacobus Revius en de zeventiende-eeuwse religieuze poëzie. Wat ook opvalt, is dat Strengholt steeds de auteur of het kunstwerk centraal stelde en gericht bleef op de betekenis van de tekst in relatie tot de bedoeling van de auteur. Hij wilde vóór alles recht doen aan de intenties van de zeventiende-eeuwse schrijvers, zo lezen we in het heldere overzicht van Strengholts literaire oeuvre, dat Duits aan deze bundel laat voorafgaan. In veel van de hier wederom gepresenteerde studies weet Strengholt voorgangers te corrigeren, maar hij doet dit nooit op een vervelende manier, meer als een schoolmeester die een leerling uit behulpzaamheid met overtuigingskracht verbetert. In
| |
| |
Constantijn Huygens volgens een afbeelding uit 1622.
zijn jaren als hoogleraar aan de VU (vanaf 1977) lag zijn interesse voor een belangrijk deel bij werk van Constantijn Huygens. Zo herinneren we Strengholt misschien ook het best, als degene die na een proefschrift, talloze artikelen en een inauguratierede over Huygens diens specialist-bij-uitstek was geworden.
In Een lezer aan het woord treffen we een aantal studies over Huygens, maar ook over Van Hout, Westerbaan, Anna Roemers, Hooft, Vondel, Cats en nog vele andere zeventiende-eeuwse auteurs (een nadeel van dit soort signalementen is dat de ruimte ontbreekt voor inhoudelijke bespreking van de individuele artikelen). Hoewel Strengholt al vanaf 1955 publiceerde, is de keuze in deze bundel gevallen op studies uit de periode 1979-1990, dus uit zijn hoogleraarsperiode, met enige nadruk op de jaren 1985-1989. Het was misschien aardig geweest ook iets uit een eerder jaar te tonen (‘een vroege Strengholt’), of gedurfd, wanneer de redactie een geslaagde recensie had opgenomen.
Uit de vroege periode is echter al eerder het een en ander in boekvorm gebundeld. En we moeten niet zeuren: op de kwaliteit van de opgenomen studies valt weinig af te dingen. In een nogal zakelijke verantwoording, geeft de redactie als reden voor de selectie behalve het niet eerder gebundeld zijn, ook de mate van bereikbaarheid en het belang van de artikelen voor de literatuurgeschiedenis. De twee laatste criteria zijn uiteraard subjectief. Ik zou hieraan een eigen subjectieve opmerking willen toevoegen: het gaat hier in alle gevallen om aardige, boeiende en buitengewoon aantrekkelijke stukken (iets wat uiteraard niet uitsluitend voor deze selectie geldt). Voor de rest is het woord aan de lezer: wat ik ervan heb herlezen, vind ik goed. Wat ik niet meer heb herlezen, is dat vanzelfsprekend ook.
jeroen jansen
| |
Leidse emblemataboeken
Gebruikmakend van de internationale belangstelling voor de emblematiek, heeft de Leidse Universiteitsbibliotheek haar fiches dienaangaande gelicht. Dat heeft geresulteerd in een catalogus met niet minder dan 539 beschrijvingen uit de eigen collectie en die van de geïncorporeerde Bibliothace Thysiana, de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en het Prentenkabinet van het Kunsthistorisch Instituut. Onder redactie van A.S.Q. Visser en co-redactie van P.G. Hoftijzer en B. Westerweel verscheen Emblem books in Leiden; a catalogue of the collections of Leiden University Library, the Maatschappij der Nederlandse Letterkunde and Bibliotheca Thysiana, een fraai gedrukt, geïllustreerd en gebonden werk (Leiden: Primavera Pers, 1999, 190 blz.; ISBN 90 74310 53 2).
Het begrip ‘embleemboek’ is ruim genomen en omvat ook boeken over hiërogliefen, emblematische fabelboeken en dichtbundels met emblematische illustraties zoals de Zeeusche nachtegael. Ruim vertegenwoordigd in deze catalogus is dan ook het Museum Catsianum, de Jacob Cats-collectie van De Jonge van Ellemeet, in 1887 geschonken aan de Maatschappij. Uit de Plantijnse drukkerij komen talrijke edities van werk van Paradin, Sambucus, Coornhert en Franciscus Junius. Ook zijn er voorbeelden van embleemboeken die als album amicorum dienst deden. Veel Leidse
Een van de vele illustraties uit Emblem Books in Leiden.
| |
| |
exemplaren zijn bijzonder, doordat de prenten fraai ingekleurd zijn, door inscripties van vroegere bezitters, door annotaties in manuscript of door hun speciale band (bijvoorbeeld prijsbanden).
Van al dit soort bijzonderheden wordt in de beschrijvingen van de exemplaren in een annotatie melding gemaakt. Die beschrijvingen bestaan verder uit de geijkte onderdelen ‘auteur’, ‘titel’, ‘impressum’, ‘bibliotheeksignatuur’ en ‘verwijzing naar de relevante naslagwerken’. Waarom gekozen is voor het vermelden van het aantal pagina's na de formaataanduiding en niet voor een veel ondubbelzinniger opbouwformule, wordt niet toegelicht.
De alfabetisch op ‘auteur’ of ‘anonieme titel’ ingerichte catalogus wordt ontsloten door indices op ‘uitgevers-drukkers-boekhandelaren’, ‘kunstenaars’, ‘uitgeversplaatsen’ en ‘chronologie’.
pjv
| |
De innerlijke drang van de bibliograaf
Bibliotheekwerk maakt iemand niet automatisch tot een goede bibliograaf. Dat blijkt eens temeer uit het feit dat Annie M.G. Schmidt, goed geschoold in het bibliotheekvak, van haar eigen bibliografie een rommeltje heeft gemaakt. Dan is het goed dat er zo iemand is als Marcel Raadgeep, die alles wat met Annie M.G. te maken heeft consciëntieus verzamelt en beschrijft. Zijn eerdere overzichten van het werk van Annie Schmidt uit 1995 en 1997 heeft hij (alweer) in eigen beheer uitgegeven onder de titel Ik krijg zo'n drang van binnen...; bibliografie Annie M.G. Schmidt en later voorzien van een voorwoord door Reinold Kuipers (Delft: 1999, 160 blz., ills.; ISBN 90 8024 243 8).
Raadgeep heeft zijn bibliografie ingedeeld in zeven rubrieken: ‘zelfstandige publicaties’, ‘vertalingen’, ‘bladmuziek’, ‘publicaties met een speciale bijdrage’, ‘publicaties onder redactie’, ‘publicaties in kranten en tijdschriften’ en ‘publicaties over Annie Schmidt’. Over de eerste zes afdelingen, die alfabetisch op titel zijn ingericht, niets dan lof: daarin kan men alles vinden wat men zou willen weten. In veertien bijlagen die als een soort indices beschouwd kunnen worden, ordent Raadgeep alles keurig systematischchronologisch: de zelfstandige publicaties en hun oplagecijfers, de bibliofiele uitgaven, de grote-letteruitgaven, de reclamegeschriften, de vertalingen, de bladmuziek, de gouden boekjes, de illustratoren van de vertalingen en die van de zelfstandige publicaties.
Raadgeeps overzicht geeft een goed beeld van de enorme productiviteit van de door hem bewonderde schrijfster van Abeltje tot en met Ziezo, van haar diversiteit en haar populariteit tot ver over de grenzen. Wie de moeite zou nemen de oplagecijfers op te tellen, zou op een formidabel aantal exemplaren uitkomen.
Rubriek zeven met de publicaties over Annie Schmidt, stelt na dit alles teleur. Daarin zijn alleen de afzonderlijk verschenen publicaties opgenomen en dus geen artikelen uit tijdschriften of uit kranten. Nu kan ik me voorstellen dat dit laatste zelfs Raadgeep in vertwijfeling
De heen-en-weerwolf van Annie M.G. Schmidt volgens Fiep Westendorp.
brengt, al moet hij in zijn eigen documentatiemateriaal daar toch een mooie voorraad van aangelegd hebben. Desalniettemin had de bio-bibliografie van Annie Schmidt, door G.F.H. Raat in het Kritisch lexicon van de moderne Nederlandstalige literatuur, niet mogen ontbreken; in de secundaire bibliografie daarvan is toch een flink aantal belangrijke artikelen over haar opgenomen. Geheel ten onrechte ontbreekt in Raadgeeps lijst van geraadpleegde literatuur een verwijzing naar de BNTL, evenals een opmerking over het raadplegen van de LiteROM of recente biografische lexica van letterkundigen. De echte Schmidt-liefhebber wil natuurlijk binnenkort ook de secundaire literatuur tot zijn of haar beschikking hebben.
Wie de met vele boekomslagen (helaas op postzegelformaat en in grijstinten) geïllustreerde bibliografie in huis wil halen, stelle zich in verbinding met Marcel Raadgeep, Paulus Buysstraat 13, 2613 HL Delft. Hij weet ongetwijfeld ook hoeveel zijn door een ringband bijeengehouden boek kost.
pjv
|
|