werelden, tussen de ene samenleving en de andere, de ene taal en de andere, de ene mens en de andere. In de eind vorig jaar verschenen studie van Ena Jansen wordt duidelijk hoezeer de dichteres schrijft vanuit een lotsverbondenheid met twee landen en hun verschillende culturen en geschiedenissen. Het verschil met Jonker is dat de poëzie van Eybers veel minder geëngageerd, en daarom in zekere zin minder tijdgebonden en universeler is.
Elisabeth Eybers werd geboren in Klerksdorp in Transvaal en groeide op in een intellectueel milieu. Zij studeerde aan de Universiteit van Witwaterstand in Johannesburg. In 1936 debuteerde zij met de bundel Belydenis in die skemering. Er volgde tijdens haar leven in Zuid-Afrika nog zes bundels. In 1961, op zesenveertigjarige leeftijd en na haar echtscheiding, verhuisde Eybers naar Amsterdam. Zij liet drie grote kinderen achter en nam alleen haar jongste dochter mee. Vanaf dat moment werd haar werk, naar eigen zeggen, ‘iets bitterder en ironischer’. Ze bleef in Amsterdam wonen en nam in 1986 de Nederlandse nationaliteit aan. Aanvankelijk was ze van plan geweest slechts ‘een jaar te blijven’. Maar de terugkeer naar Johannesburg werd steeds uitgesteld en tenslotte kennelijk onmogelijk. Toch stelde de dichteres op hoge leeftijd vast: ‘Weggaan uit Zuid-Afrika was iets krankzinnigs, achteraf’.
De stimulans om in Nederland te gaan wonen, was dat Geert van Oorschot in 1958 een eerste bundel van Eybers, Neerslag, in Nederland had uitgegeven. Eybers' werk kende vanaf dat moment steeds een Nederlandse én een Zuid-Afrikaanse uitgever. Sinds ze in Nederland kwam, verschenen er veertien dichtbundels en haar Versamelde Gedigte van haar hand. De meest recente bundel is Wintersurplus (1999).
Jansens studie biedt een interessante combinatie van literair-historische context, interpretatie van gedichten, poëtica en biografie. Zij ‘beperkt’ haar materiaal tot die bundels die Eybers na haar verhuizing naar Amsterdam heeft geschreven. Jansen positioneert Eybers vooral als een dichter in zelfgekozen ballingschap, een buitenstaander, als iemand die een ‘tussentaal’ hanteert: het ‘Eybers-idiolect kan omschreven worden als een persoonlijke afwijking van het Afrikaans’ (p. 171). Het concrete gegeven van het balling-zijn, verwerkt Eybers tot metaforische verdieping van haar gedichten: ballingschap is, aldus Jansen, ‘metafoor voor de tussenpositie van de tussenmens die altijd - tevergeefs - blijft zoeken naar een rustpunt tussen uitersten. Tenslotte wordt de ballingschap ook een metafoor voor de mens op de rand van de dood’ (p. 99).
Taalverschillen tussen het Nederlands en Afrikaans worden in deze studie uitgebreid besproken, net als de verschillen in receptie: wat begrijpen Zuid-Afrikaanse lezers wel en niet van deze gedichten, wat begrijpen de Nederlandse lezers ervan. Zuid-Afrikaanse lezers weten bijvoorbeeld niet dat men hier in de oudejaarsnacht de straat op gaat en vuurwerk afsteekt (‘meteorieteval, die magiese bemoeienis met vuur’); Nederlandse lezers zullen geen kameleon herkennen in de beschrijving: ‘Die krom trapsoetjies op sy tak ontsluit / 'n dromerige handjie en strek dit uit’. Jansen beheerst beide talen goed en kan op basis daarvan concluderen dat Eybers ‘vaak eerder voor Nederlandse dan voor Afrikaanse woorden kiest’ (p. 195).
Jansen gaat ook nauwgezet in op de literaire kritiek met betrekking tot Eybers poëzie in Nederland en Zuid-Afrika en zij oordeelt dat het ‘bijzonder ruimhartig van de Nederlandse recensenten [is], dat zij (...) het in het geheel niet betreuren dat de dichteres niet in het Nederlands, de taal die zij pas na haar 46ste heeft leren spreken, is gaan dichten’ (p. 213). Het is een van de weinige keren waarop zij iets constateert vanuit het perspectief van een Zuid-Afrikaan, en het is misschien daarom een voor mij ‘vreemde’ passage: waarom zou je het succes van deze poëzie-in-een-tussentaal mede wijten aan de ‘ruimhartigheid’ van critici? Zou het ook niet zo kunnen zijn dat deze poëzie, juist waar zij persoonlijk, zinnelijk en vaak vrouwelijk is, deze bijzondere, zelf geconstrueerde mengtaal nodig heeft om afstand te bewaren ten opzichte van de lezers in Nederland én Zuid-Afrika? Omdat teveel direct uitgesproken intimiteit benauwend kan zijn?
Het goede van Jansens studie is dat het dichterschap van Eybers vanuit verschillende perspectieven wordt belicht, zonder dat het een te zwaar literatuurwetenschappelijk betoog wordt. (Het boek is een herschrijving van haar proefschrift uit 1992; alleen hoofdstuk 9 toont de sporen van teveel dissertatiegeleerdheid.) Jansen schrijft voor letterkundigen, maar vooral voor