Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 370]
| |
Henriette LouwerseGa naar voetnoot+
| |
[pagina 371]
| |
zing naar de West-Europese toekomst van de auteur of hoofdpersoon. De klassieke migranten thema's zijn dus geheel afwezig, maar op ‘talig’ niveau laat Wang voelen dat haar Nederlands niet samenvalt met het Nederlands van de gemiddelde lezer. ‘Een uitgehongerde kameel is nog altijd groter dan een vetgemest paard’ is een voorbeeld van een veelheid aan ‘exotische’ uitdrukkingen, korte rijmpjes en letterlijke vertalingen van Chinese woorden (dakheer, rijtjeskamers) waarmee de tekst is doorspekt. De onbekendheid met de uitdrukking, de beelden die worden gebruikt en de typografische presentatie (schuingedrukt) onderstrepen zowel de authenticiteit van het werk en de auteur als dat ze de lezer eraan herinneren te maken te hebben met een exotisch element. Dat zou overigens ook het geval geweest zijn als Het Lelietheater een naar het Nederlands vertaalde Chinese roman was geweest. Omdat dit niet het geval is, verleent deze Nederlandse roman een subtiel supplement, een soort exotisme in de tweede graad.
Een alternatief voor de Lulu Wang-strategie is, bijvoorbeeld, het werk van Hans Sahar. De tegenstellingen die hij ondervindt in de verschillende werelden die hij bewoont (thuis, de ‘gang’, de school, zijn stageplaats op een makelaarskantoor) zijn vrij eenvoudig herkenbaar als variaties op de klassieke migrantenthema's overgoten met een saus van adolescente spleen. Maar die tegenstellingen worden geen vorm gegeven in termen van een eenvoudige allochtoon-autochtoon tweedeling die zou samenvallen met een tweedeling tussen ‘het Nederlands’ en een ‘andere’ taal. Ook Suri's, Indo's, skinheads, reli's et cetera, vormen subgroepen, en binnen de ingewikkelde constellatie van de verschillende groepen en jeugdculturen is het Engels/Amerikaans (zoals dat schittert in het verbale vuurwerk van zwarte rappers) een belangrijkere factor om aan te geven tot welke groepen de hoofdpersonen zich voelen aangetrokken dan het gebruik van het Nederlands. De ‘etnolinguïstische’ spanning tussen de migrantentaal en ‘het Nederlands’ wordt in Sahars werk overigens verder gecompliceerd door sociolinguïstische variaties: zo tracht hij voor de Haagse Schilderswijk te doen wat, bijvoorbeeld, Irvine Welsh in Trainspotting deed voor het sociolect van de achterbuurten van Edinburgh (‘zit de hele tijd tv te kijke, maar daar wor ik gek van, ik gooi 'm vandaag of morgen door de ruite’ of ‘Luister Rash, luister man, ze make zoveel nieuwe soorte, je ken er haast geen wès meer uit hè’).
Een gebruikelijkere manier om de lezer te confronteren met de achtergrond van de auteur is door het opnemen van woorden uit de ‘andere’ taal die meestal in multicultureel cursief in de tekst worden afgedrukt. Veelal is het werk voorzien van een verklarende woordenlijst achterin het boek zodat de Nederlandse lezer leert dat een djellaba een lang ruimvallend gewaad met capuchon is, en een hezzella een verstoten vrouw, om een paar willekeurige voorbeelden te noemen. Deze praktijk voegt vaak een wat nadrukkelijke didactische dimensie toe aan het literaire werk en men heeft soms de indruk dat de overigens bijzonder waardevolle intentie om lezers culturele informatie te verstrekken, primeert op wat een meer specifiek literaire intentie zou zijn. Opmerkelijk is dat dit gebruik vooral populair is in verzamelbundels en bij vrouwelijke auteurs: bij verzamelbundels is een wat programmatische inslag verder niet echt verwonderlijk; maar met de suggestie dat vrouwelijke auteurs inderdaad een grotere interesse zouden tonen voor de multiculterele opvoeding van hun lezers dan hun mannelijke collega's verzeilen we in een wespennest van gecompliceerde ideologische problemen waar erg omzichtig mee opgesprongen dient te worden.
De auteur bij wie het bijzondere taalgebruik wellicht het meeste commentaar heeft losgeweekt (vaak tot zijn al dan niet geveinsde wrevel) is Hafid Bouazza, en dan vooral in de recensies van zijn novelle Momo. Het verhaal speelt zich af in het dorp Herfsthoven, een soort slaperig poldergehucht aan de rand van een kanaal met een molen en een grauwe dorpskern. De zwaar aangezette Hollandse setting geeft het verhaal een unheimliche sfeer en in deze wereld van spruitjes en vitragegluurders groeit Momo op, een vreemde vogel uit een geheel poldereigen ei. Behalve een aantal neologismen, stuit de lezer met grote regelmaat op onbekende Nederlandse woorden. Zelfs (of misschien vooral) als je er geërgerd overheen leest (‘wat denkt hij wel niet’), zal de lezer voelen dat de overzichtelijke allochtoon-autochtoon indeling hier niet wil opgaan. De vreemde woorden zijn immers niet geleend uit een vreemde cultuur, maar zijn van eigen bodem zij het vaak wat out of date. Het interessante hierbij is na- | |
[pagina 372]
| |
tuurlijk dat juist het opvallend Nederlandse Nederlands weer de aandacht vestigt op de achtergrond van de auteur, die zelf beweert dat wanneer hij De Vries zou hebben geheten, zijn werk nog niet gepubliceerd zou zijn.
In een interview sprak Bouazza zijn ergernis uit over een vriend die meende dat hij ‘schreef als een allochtoon die wil tonen dat hij goed Nederlands kent’. Die ergernis is een terechte respons op de suggestie dat Bouazzaís complexe taalgebruik uiteindelijk niet veel meer zou zijn dan de wat zielige compensatiestrategie van een gefrustreerde gast-Streber. Maar het beste argument waarmee Bouazza zijn vriend, en zijn lezers, van repliek kan dienen is zijn werk. Hierin geeft hij ten overvloede aan dat zijn Nederlands de vergelijking met het Engels van die andere migrantenschrijver, Vladimir Nabokov, kan doorstaan, want het is precies zijn indrukwekkende inspanning om extreem gestileerd Nederlands te schrijven die de vergelijking doet opgaan. Als een dergelijk compliment toch altijd wat van een schoolmeesterachtig schouderklopje blijft hebben, zegt dat meer over de (autochtone) literatuurcriticus dan over de (allochtone) auteur. De criticus feliciteert de migrant met de geslaagde intrede in de taal van het eigen volk, maar de auteur heeft de met elkaar samenvallende noties van volk en taal in deze accolade al lang afgeschreven. Althans in het schrijven, want niets wijst erop dat we snel van deze noties verlost zullen zijn. |
|