Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |||||||||||||
H. VerdaasdonkGa naar voetnoot+
| |||||||||||||
[pagina 293]
| |||||||||||||
wordt gestreefd en waarde wordt bepaald door de omvang van de vraag’. De producten waarmee het sterk uitgebreide lezerspubliek wordt bediend, krijgen er flink van langs: ze zijn gesteld in ‘gebruikstaal, mededelingenproza’ (Thomése), en ze ontberen literaire vormen die als moeilijk of ontoegankelijk kunnen worden beschouwd (Schröder, ‘Oud onbehagen’). Te Gussinklo meent dat met de uitbreiding van het lezerspubliek een ‘tussenvorm [is] ontstaan tussen de trivialia en de boeken van belang - niet helemaal zonder goede smaak, niet helemaal zonder literaire pretenties’. In deze tussenvorm is ‘alles gepikt, gejat [...], ontleend aan de werkelijk belangrijke, de onverwisselbare boeken’. Degenen die deze ‘middenklassecultuur’ dragen, stellen zich tegenover boeken op als ‘consumenten’: ‘de literatuurconsument [is] niet geïnteresseerd hoe het zojuist aangeschafte boek gemaakt is. Als 't maar werkt’ (Thomése). Wat voor een werking stelt zo'n ‘consument’ dan op prijs? ‘Gedachten die hij de hele dag al om zich heen hoort’ (Thomése), ‘emotionele ervaringen [...] kicks & thrills’ (Schröder, ‘Nieuwe tijden’). Al betreurt Möring het dat de literatuurkritiek ‘de laatste jaren in moordend tempo invloed is kwijtgeraakt’, dat maakt haar toch vatbaar voor het verwijt dat zij gemene zaak maakt met de economische instelling van het literaire bedrijf en met het ‘consumentisme’: ‘literaire critici voeren uit wat in de bedrijfstak wenselijk wordt geacht’ (Thomése), een aantal critici hebben zich ‘tot de markt bekeerd’ (Möring). Deze diagnose is op tal van punten aanvechtbaar. Het is al te naïef om staande te houden dat onderwerpen - clichés, natuurlijk - en de manier van schrijven - zonder besef van ‘vorm’, natuurlijk - een verklaring leveren voor de aantrekkingskracht van bepaalde titels op een grote groep lezers. Zelfs als men aanneemt dat bestsellers op tal van punten ‘banaal’ zijn, dan levert de bewering van Thomése, dat de markt overspoeld wordt met boeken die op bestsellers lijken, het raadsel op dat deze boeken geen groot publiek trekken, hoewel ze in banaliteit waarschijnlijk niet voor bestsellers onderdoen en ze op dit punt misschien wel overtreffen. Ook is het een misverstand dat het sterk gegroeide publiek voor boeken - de ‘consumenren’, producten van een egalitaire samenleving, die ‘dan ook altijd naar conformisme [neigt]’ (Schröder, ‘Oud onbehagen’) - een homogene smaak zou hebben. Eén blik op de toptienlijsten leert dat zij titels uit een groot aantal verschillende genres bevatten: literatuur, thrillers, humor, new age en niet-fictie op zeer uiteenlopende terreinen. Dat de ‘boekenconsumenten’ een omnivore belangstelling voor al deze boeksoorten zouden hebben, is onjuist. Het publiek voor boeken is sterk gesegmenteerd; zijn voorkeuren zijn allerminst homogeen. Wat ik hier vooral wil belichten, is dat de gestelde diagnose voorbijgaat aan een aantal belangrijke veranderingen binnen de circuits waar boeken worden beoordeeld. Enige decennia geleden was de positie van de kwaliteitskranten en de opinieweekbladen dominant: hun oordelen waren het meest gezaghebbend; die van andere media - regionale kranten, publieksbladen, de televisie - hadden minder gewicht. Wat voor een impact hadden die gezaghebbende oordelen? Positieve gezaghebbende oordelen bezorgden een auteur na verloop van tijd een grote reputatie, critici met minder gezag namen die mening namelijk over. In literaire tijdschriften werd aandacht besteed aan werk van deze hoog gereputeerde auteurs. Daarna werd het bestudeerd door de universitaire literatuurkritiek. Er vond een transfer plaats - met een zekere mate van selectie - tussen de oordelen en keuzes van de critici in dag- en weekbladen, in literaire tijdschriften en aan de universiteit. Deze situatie is veranderd. Allereerst is het aantal plaatsen waar literatuur wordt beoordeeld sterk toegenomen. Bladen als Sum en Rails e tutti quanti recenseren literaire en niet-literaire boeken. De relevisie besteedt meer aandacht dan vroeger aan nieuw-verschenen titels. Dat medium bleek een andere impact te hebben dan de gezaghebbende critici in de kwaliteitsbladen. Soms, maar lang niet altijd, leidde de belangstelling van de televisie tot grote verkopen. In een aantal gevallen gold dat ook voor ‘serieuze literatuur’, het type werk waarvoor in De Revisor wordt opgekomen. Mede als gevolg van het sterk gestegen opleidingsniveau is het publiek voor literaire boeken fors uitgebreid. Door deze groei moet het aanbod sterk uiteenlopende smaken bedienen. Veel minder dan vroeger is het publiek genegen om één literatuuropvatting te volgen. Daarom is in kwaliteitskranten, in literaire tijdschriften en aan de universiteit een veelheid van literatuuropvattingen waar te nemen. Dertig jaar terug geloofden alle partijen binnen het literaire veld dat er een duidelijke grens viel te trekken tussen ‘kunst’ en ‘commercie’. In ons geval: tussen een literaire reputatie (zoals toegekend door de gezaghebbende critici) en succes bij een groot publiek. Nu is het geloof in het bestaan van die grens aan het verdwijnen. Literaire prijzen die het beste literaire boek met veel geld bekronen en het aan een groot publiek willen helpen, ondermijnen dat geloof nog meer. Ook positieve besprekingen in kwaliteitskranten, die een literair boek een ruim publiek bezorgen, doen dat. Al deze ontwikkelingen - de pluriformiteit van smaken en het verlies aan geloof in de grens tussen ‘kunst’ en ‘commercie’ - verkleinen het verschil in legitimiteit tussen de auteurs met een grote literaire reputatie en de auteurs met een grote lezerskring. Hierdoor wordt de kans kleiner dat recensenten met- | |||||||||||||
[pagina 294]
| |||||||||||||
tertijd consensus bereiken over wat nu de ‘belangrijke’ talenten en boeken zijn. Ook binnen de academische literatuurbeschouwing is er veel veranderd. De universiteiten hebben vrijwel geen greep meer op het literatuuronderwijs op school. Door allerlei maatschappelijke ontwikkelingen, en door koerswijzigingen in het onderwijsbeleid, besteden scholen veel minder aandacht aan literatuur dan vroeger. Ook is de functie van het literatuuronderwijs niet meer het overdragen van een canon van literaire meesterwerken, de juwelen van ons gemeenschappelijke literaire erfgoed. De invloed op het literatuuronderwijs was een van de pijlers onder de legitimiteit van het literatuurwetenschappelijke onderzoek. Deze ontwikkeling heeft het voor universitaire onderzoekers steeds minder interessant gemaakt om het eens te worden over wat de ‘grote’ werken zijn uit de contemporaine literaire productie. Tegenwoordig dient de literatuurwetenschap haar legitimiteit overwegend te ontlenen aan de prestaties die zij binnen het universitaire veld levert. Een van de voorwaarden voor het verwerven van legitimiteit is dat onderzoeksresultaten op een manier tot stand komen die vergelijkbaar is met wat in andere disciplines gebruikelijk is. Aan die voorwaarde kan de literatuurwetenschap zeer moeilijk voldoen. Zij houdt namelijk vast aan een individualistische organisatie van het onderzoek. Hiermee bedoel ik dat het onderwerp, de vraagstelling en de uitvoering van een project volledig de zaak wordt geacht van de individuele onderzoeker. Zo'n organisatie wijkt sterk af van die in andere vakgebieden. Aandachtsgebieden, programma's waarin aan onderling samenhangende vraagstellingen wordt gewerkt, zijn binnen de literatuurwetenschap schaars. Binnen andere disciplines zijn zij standaard. Een programmatische organisatie van het onderzoek heeft als oogmerk dat de resultaten van het ene project die van het andere project verhelderen. Door de individualistische organisatie van het onderzoek binnen de literatuurwetenschap ontbreekt dit oogmerk systematisch. De literatuurwetenschap is dus nauwelijks in de positie om legitimiteit voor haar onderzoeksresultaten te verkrijgen op de manier die voor andere vakken geldt. Zij lijkt daar ook weinig in geïnteresseerd. Haar centrale bekommernis vormt veeleer het vergroten van haar impact op een publiek van niet-specialisten. Op deze manier zoekt zij compensatie voor het verlies van greep op een andere groep niet-specialisten, namelijk de leerlingen die literatuuronderwijs volgen. Nu het publiek voor literatuur is gegroeid, worden de producten van literatuurwetenschappelijk onderzoek graag aan dat hoogopgeleide publiek - van niet-specialisten - aangeboden. Er is zelfs een nieuw product ontstaan - de biografie - dat enige tientallen jaren geleden geen enkele status had binnen de literatuurwetenschap. Tegenwoordig kan het schrijven van een literaire biografie als legitieme academische prestatie gelden. Alleen wordt deze legitimiteit niet zozeer ontleend aan een gevestigde onderzoekstraditie, met een specifieke methodologie, maar vooral aan de bijval van het publiek van niet-specialisten. Het bovenstaande leidt tot de volgende conclusie over de veranderde positie van de literatuur. De kans dat er consensus ontstaat over het belang van het werk van hedendaagse auteurs is sterk verminderd. Er is grote pluriformiteit onder de beoordelaars van literaire boeken en een geringe neiging om het oordeel te volgen van critici in de kwaliteitsbladen. De journalistieke kritiek functioneert steeds minder als de instantie die een selectie maakt uit de hedendaagse productie, van wie de keuze na verloop van tijd door de universiteit wordt overgenomen. De urgentie voor de universiteit om een ‘uiteindelijk’ oordeel te vellen over de recente literaire productie is veel minder groot dan vroeger. Zij heeft haar greep op het secundair onderwijs verloren. Door vast te houden aan een individualistische organisatie van het onderzoek, is zij in een ongunstige positie om legitimiteit te verwerven op de manier van andere universitaire disciplines. Vaak is het publiek van hoog opgeleide niet-experts de instantie die legitimiteit aan onderzoeksresultaten moet verlenen. Gezien de pluriformiteit van smaken, heeft de literatuurwetenschap er minder dan voorheen belang bij om het publiek te leren wie de ‘grote’ auteurs zijn. In zijn reactie op het stuk van Möring schrijft Anthony Mertens: ‘Wat bijvoorbeeld uit het zicht is verdwenen, is de poging om de brug te slaan tussen de universiteit en de kritiek, zoals het prachtige tijdschrift Merlijn dat in de jaren zestig deed.’ Uit mijn kenschets van de journalistieke en de universitaire literatuurkritiek volgt dat zo'n brug niet meer kan of hoeft te worden geslagen. Welke functies literaire tijdschriften thans ook vervullen, die van brug tussen de journalistiek en de academie is niet voor ze weggelegd. | |||||||||||||
De Revisor-discussie:
|
|