| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Diplomaat, ridder, toneelvernieuwer
Wouter Abrahamse, Het toneel van Theodore Rodenburgh (1574-1644). Amsterdam: Dissertatie Universiteit van Amsterdam, 1997, 218 blz., ƒ 49,50; alleen schriftelijk te bestellen bij: Uitgeverij AD&L, Amstel 130 c, 1017 AD Amsterdam.
Zo rond 1617 woei er een frisse wind over het toneel van de Amsterdamse rederijkerskamer De Eglentier, die werd aangeblazen door de, door Filips III van Spanje geridderde diplomaat Theodore Rodenburgh (1574-1644). Voorwaar geen alledaagse situatie. Wat was er aan de hand? Smaakbepalende toneelcoryfeeën als Bredero, Coster en Hooft hadden De Eglentier verlaten om de Nederduytsche Academie te stichten, die naast toneelvoorstellingen ook onderwijs moest gaan verzorgen. Diplomaat Rodenburgh vertoefde op dat moment na jarenlange missies in Engeland en Spanje voor langere tijd in Amsterdam, waar hij een ongekende literaire activiteit ontplooide en tot 1619 zou blijven wonen. Hij vulde het vacuüm bij De Eglentier op en voorzag de kamer van hier nog onbekend vrij, niet-klassiek toneel, dat geënt was op wat hij tijdens zijn omzwervingen in Europa had leren kennen.
Niet iedereen kon waardering opbrengen voor Rodenburghs werk en de vroegere Eglentierleden Bredero en Coster reageerden nogal heftig. De controverse rond Rodenburgh is eigenlijk altijd blijven bestaan, misschien wel omdat men nooit structureel naar het specifieke karakter van zijn toneel gekeken heeft, zodat het op zijn eigen merites beoordeeld kon worden. Met zijn dissertatie Het toneel van Theodore Rodenburgh heeft Wouter Abrahamse in deze lacune voorzien.
Als een van de weinigen in zijn tijd schreef Rodenburgh een zelfstandige poëtica van enige omvang in het Nederlands, Eglentiers poëtens borst-weringh (1619; hierna EPB). Hij verdedigt daarin de waardigheid van de poëzie en bespreekt de taken van de dichter. Over het toneel liet Rodenburgh zich met name uit in het voorwerk van zijn spel Melibea (1618) - een aangewezen moment omdat hij zich daar ook presenteerde als de nieuwe leider van De Eglentier. Abrahamse gebruikt deze twee teksten voor een inventarisatie van Rodenburghs poëticale opvattingen. In EPB combineerde hij twee voor de Nederlanden nieuwe bronnen: The defence of poesy (1595) van Sir Philip Sydney en Thomas Wilsons The arte of rhetorique (1553). Deze samenvoeging gaf volgens Abrahamse uitdrukking aan Rodenburghs streven om twee poëticale stromingen binnen Holland te integreren, de rhetorisch-didactische en de muzisch-fictionele. Zowel EPB als Melibea maken overduidelijk dat voor Rodenburgh de moreel-didactische functie van alle dichtkunst voorop staat. Vorm komt daarbij op het tweede plan. Zijn poëtica valt daarom te karakteriseren als pragmatisch-ethisch.
Rodenburgh gedraagt zich in zijn brongebruik als een ware eclecticus, zowel in zijn poëticale teksten als in zijn toneelspelen. Hij gebruikt wat hij relevant vindt, vertaalt vaak hele stukken tekst en voegt samen. Hij doet dat in zo'n mate dat het niet altijd gemakkelijk valt om zijn eigen standpunt te achterhalen. Soms lijkt hij bij dit alles verder te gaan dan in zijn tijd gebruikelijk was. Een door hemzelf verzorgd Engels lofdicht in Melibea is toch echt op de rand van wat kon. Hij volgt daarin weinig subtiel een sonnet van Sydney na (zie Abrahamse, pp. 16-17). Als ondertekening volstaat hij met de anonieme zinspreuk ‘Conciliant homines mala’ (‘Mensen brengen kwade dingen tot stand’). Klinkt hier iets van schuldbewustzijn door?
Om zicht te krijgen op het karakter van Rodenburghs toneel, heeft Abrahamse steekproefsgewijs zijn spelen vergeleken met hun bron, die of een bestaande toneeltekst is of anderszins ter inspiratie diende. In het laatste geval deed Rodenburgh graag een beroep op de populaire novellenverzameling Histoires tragiques van Bandello. Zo'n novelle bood hem de gelegenheid om zich didactisch helemaal uit te leven. Hij bouwde ze namelijk om tot het nieuwe fenomeen van het ‘stapelspel’: een dramatische cyclus van meerdere delen onder één titel. Daarin verwerkte hij niet alleen rechtstreeks aan de stof te relateren lering - met een duidelijke voorkeur voor de problematiek rond liefde en min - maar ook instructieve verhandelingen over onderwerpen als schaken en astronomie. Rodenburgh had aan weinig houvast in de brontekst voldoende om royaal uit te weiden.
Bij bewerkingen naar bestaande spelen waren Rodenburghs handen meer gebonden. Dit leidde zelfs tot spelen zónder poëtische gerechtig-
| |
| |
Theodore Rodenburgh.
heid op de Nederlandse planken. Desalniettemin vallen ook hier Rodenburghse kenmerken, zoals moralisaties waar dat mogelijk is, te onderkennen. Met zijn bewerkingen introduceerde Rodenburgh nieuwe genres in de Nederlanden: uit Spanje het mantel- en degenspel en het eerdrama, en uit Engeland de wraaktragedie.
Rodenburgh heeft met zijn spelen vol verwikkelingen - de omvangrijke stapelspelen uitgezonderd - succes geoogst, zoals verspreide opmerkingen van Abrahamse aangeven. Een echt beeld terzake, ook in termen van mogelijke navolgers, zal pas mogelijk zijn na nader onderzoek.
Een afzonderlijk hoofdstuk is gewijd aan het door Rodenburgh uitgedragen mens- en wereldbeeld. Zijn ethische opvattingen blijken in hoge mate ontleend aan Coornhert en aan Rodenburghs eigen oom en voorganger in De Eglentier, Spiegel. Alle instructie, of die nu abstract of concreet is, geeft blijk van een brede belezenheid. De indruk dringt zich echter op dat Rodenburgh zo niet alleen heeft willen instrueren maar ook epateren.
Rodenburghs literaire nalatenschap is complex, net als de verwikkelingen in zijn toneelspelen. Abrahamse is er echter in geslaagd met zijn analyses meer helderheid te brengen in Rodenburghs werkwijze en in zijn intenties als toneelauteur. Een enkele keer blijven opmerkingen wat in het luchtledige hangen. Zo wordt op een gegeven moment (p. 111) gesteld dat in 1618 een verwijzing naar een komeet voor de hand ligt. De lezer blijft echter onwetend over het waarom, totdat hij een poosje later (p. 156) leest dat een staartster aan het firmament nogal wat pennen in beroering had gebracht. Soms vraagt men zich af of een gepresenteerde visie wel de juiste is, bijvoorbeeld bij de interpretatie van de houtsneden op de titelpagina's van Rodenburgh-uitgaven. Het gaat om allegorische voorstellingen van de christelijke ridder en de deugd. In beide gevallen is achter het hoofd van de personificatie de zon te zien. In het geval van de christelijke ridder zou deze wijzen op de edelheid van het gemoed, bij de deugd op de zuiverheid (pp. 117-119). Deze interpretaties liggen beslist in de lijn van de gepersonifieerde begrippen, maar een onderbouwing ontbreekt. Zou de zon in beide gevallen echter niet de goddelijke waarheid als inspiratiebron symboliseren? Telkens weer blijkt immers in deze studie hoezeer Rodenburgh voor zijn ethiek van deugdzaamheid schatplichtig is aan Coornhert. Deze nu was zeer vertrouwd met allegorische verbeelding en als we bij hem in die context een zon tegenkomen dan is Gods waarheid in het geding. Ik denk dat het bij Rodenburgh niet anders is.
Iets meer concrete informatie zou soms welkom zijn geweest. Echt zicht op de omvang van Rodenburghs toneeloeuvre krijgt men niet, het gaat om ‘meer dan tien toneelstukken’ (p. 1). Is er nog steeds geen precies aantal te noemen? In hoeverre daarbij ook van oorspronkelijk werk sprake is, valt niet goed te achterhalen. Gelukkig geeft een bijlage het nodige houvast over de levensfeiten van Rodenburgh.
Door toedoen van Abrahamse heeft Rodenburgh zijn verdiende plaats op de vroeg-zeventiende-eeuwse toneelgalerij gekregen. Of dat nu meteen een plaatsje op de eregalerij moet zijn (p. 161), zal waarschijnlijk niet iedereen onderschrijven. Van belang is evenwel dat ook minder-canonieke dramatische stromingen in beeld komen en aldus ons beeld bijstellen en aanvullen.
Als de auteur van een boek participeert in de uitgeverij die het publiceert, vraagt dat om een reactie op de uitgave als zodanig. Medeuitgever Dijstelberge heeft er een harmonieus geheel van gemaakt, waar men met plezier naar kijkt en in leest. Vooral de verdeling van de noten onderaan de pagina's over twee kolommen is een vondst. Alleen is het jammer dat de bijzondere bronskleur van de omslag niet echt bestand is tegen intensief gebruik.
anneke c.g. fleurkens
| |
| |
| |
Indisch bloemlezen
Alfred Birney, Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren. Amsterdam/Antwerpen: Uitgeverij Contact, 1998, 539 blz., ƒ 69,90.
‘Die Portugesen in Indien zijn veel getrout met die ingheboren vrouwen van 't landt, en die kinderen, die daer van komen, worden ghenaemt mestiços, dat is half gheslacht.’ Deze observatie deed Jan Huygen van Linschoten toen hij van 1583 tot 1588 in Goa als secretaris van een Portugees geestelijke werkte en hij noreerde haar in zijn reisgeschrift Itinerario (1596).
Deze Euraziatische kinderen mochten zich, mits ze christelijk waren gedoopt, na het overlijden van hun vader als vrijburger op Batavia, de hoofdplaats van de Verenigde Oostindische Compagnie in Oost-Indië, vestigen. Echter niet alle mestiese kinderen verkregen de vrijheid. Als ze niet waren erkend door hun vader en ook niet gedoopt, werden ze slaaf van de VOC of van haar dienaren. In het laatste geval sluit de cirkel zich als een Europese VOC-er kinderen verwekte bij zijn slavin-concubine, de njai of oermoeder van de mesties of Indo.
Verhalen van en over ‘de mesties, het Indisch kind, de liplap, de sinjo [jongen], de nona [meisje], de indo, de Indo-Europeaan en de Indische Nederlander (...)’ koos Alfred Birney als uitgangspunt voor zijn bloemlezing Oost-Indische inkt. 400 jaar Indië in de Nederlandse letteren, waarin hij een overzicht geeft ‘van de geschiedenis van Oost-Indië, Indië en haar nasleep tot op heden’. De titel van deze bloemlezing suggereert een verwantschap met de literatuurgeschiedenis die de initiator van de Nederlands-Indische letterkunde Rob Nieuwenhuys samenstelde: Oost-Indische spiegel (1972, 3e druk 1978). Birney's bloemlezing bestaat uit vijf delen, de namen ervan verwijzen naar een liefdesrelatie met Indië of Indonesië: De roep (verleiding), Het bezit (een schijnhuwelijk), Het verlies (de scheiding), De herinnering en Het vervolg.
In het eerste deel maakt de lezer kennis met de bewoners van Oost-Indië: de mestiezen (Van Linschoten), Europeanen (Valentijn), Euraziaten en slaven. Op hun omgang onderling viel het een en ander aan te merken. In Kraspoekol, of de droevige gevolgen van eene te verre gaande strengheid jegens de slaaven (Batavia, 1780) klaagde VOC-dienaar Willem van Hogendorp Euraziatische vrouwen aan die hun slaven mishandelden. Van Hogendorp pleitte in zijn zedekundige vertelling die integraal in Oost-Indische inkt is opgenomen, voor een betere behandeling van de slaven en hoopte ‘de overblyfzelen van een kwaad, dat zoo veele onheilen na zich kan sleepen, ware het mogelyk, geheel en al, uit te roeien’. Zijn protest wordt gevolgd door dat van Jacob Haafner en W.R. van Hoëvell. Deze afdeling wordt afgesloten met een fragment uit Max Havelaar (1860) over de tweedeling in de Nederlands-Indische samenleving: ‘de eigenlyke Europeanen, en dezulken die - hoezeer wettelyk in geheel dezelfde rechtstoestanden verkerende - niet in Europa geboren zyn, en min of meer inlands bloed in de aderen hebben’ die denigrerend liplap werden genoemd en ‘die van de wieg af hadden te stryden met kunstmatig-onbillyke terugzetting en 't zot vooroordeel tegen hun kleur’.
De ondergeschikte plaats van de Indo of Euraziaat in de Indische samenleving wordt in het tweede deel duidelijker. In Oost-Indische dames en heeren (1863) van Jan ten Brink, de latere hoogleraar Nederlandse letterkunde die als eerste koloniale letterkunde introduceerde, zijn de naweeën herkenbaar van de achttiende-eeuwse Bataviase samenleving waarin de mestiese vrouw een belangrijke rol speelde: ‘de voorname heeren en dames uit Europa hebben een groot, geheimzinnig komplot gesmeed, om al wat kleurling is, tegen te werken. De dames zijn vooral sterk op de nonna's [Indische vrouwen] gebeten. Dit komt vooral uit, wanneer soms een puur sang Hollander eene kleurlinge om haar geld trouwt.’ Deze ‘kleurlinge’ was een Euraziatische vrouw die op jonge leeftijd een oudere, welgestelde VOC-dienaar huwde en als zijn weduwe later een aantrekkelijke partij was. Tot in de negentiende eeuw bepaalde ze de toekomst van haar man en zonen.
Haar positie veranderde toen meer Europese vrouwen naar Indië kwamen, vooral na de opening van het Suezkanaal in 1869. Europese huwelijken werden bon ton. De relatie van de Europese man met zijn njai werd gedoogd, maar wilde hij een goede positie verwerven, dan moest hij afstand doen van zijn concubine (in P.A. Daum). Andere mannen stoorden zich niet aan deze norm en bleven met hun njai samenwonen (M.H. Székely-Lulofs),
| |
| |
of werden verliefd op een inlandse vrouw (Carry van Bruggen) en trouwden hen (Adinda). Binnen de Indische samenleving hadden de Indo's hun eigen normen en waarden, met de huidskleur als belangrijkste factor. Hoe blanker de huid, hoe dichter de Indo bij de Europeaan stond en omgekeerd, hoe bruiner hoe meer inlander (in B.B. Kongsie (1902) van de onbekende schrijfster Dé-lilah). In een aantal verhalen is het boeaja-motief aanwezig (o.a. bij Marie van Zeggelen en Maria Dermoût). Met het Maleise woord voor krokodil, boeaja, werd de Europeaan bedoeld die aan de zelfkant van de Indische samenleving was terechtgekomen en aan de rand van of in de kampong woonde. Dit deel van Oost-Indische inkt bevat ook bijdragen van schrijvers die reeds een plaats hebben veroverd in de Nederlandse letterkunde: Louis Couperus, Victor Ido, E. du Perron, Rob Nieuwenhuys, Aya Zikken, A. Alberts en Hella Haasse.
De onrust binnen de Indische samenleving is in deel drie herkenbaar in de verhalen over de internering in de Japanse krijgsgevangenkampen en de bersiap, de jaren na de Tweede Wereldoorlog. De cesuur tussen het tweede en derde deel van de bloemlezing vindt plaats binnen het oeuvre van vader en zoon Walraven. Willem Walraven sr. trouwde in 1922 de Soendanese vrouw Iti. Willem jr. blikt in De groote verbittering (1975) terug op zijn jeugd en kamptijd met zijn vader en broers, en neemt afstand van zijn vaders denkbeeld over de Indische gemeenschap en de Indo: ‘Na mijn vader heb ik nog geen persoon ontmoet die Jan Oost zoo veroordeeld, becritiseerd en verguisd heeft als hij.’ Op zijn beurt klaagde Willem sr. erover dat zijn zoon hem een ‘Europeanenhater’ noemde, en beschuldigde hem van zijn Indo-Europeaanse luiheid. Bij Walraven sr. duurde het lang voordat hij zich neerlegde bij zijn gebondenheid aan Indië. Hij leefde tussen twee werelden, de Europese en de Indische, terwijl zijn zoon een echte Indo-Europeaan is.
Nadat op 17 augustus 1945 de Indonesische Republiek was uitgeroepen, brak voor de Indo-Europeaan een moeilijke tijd aan, de bersiap. Veel Euraziaten kozen voor het onbekende Nederland. Dat deed ook de hoofdpersoon in Sudah, laat maar (1975) van de Indische schrijfster Paula Gomes. Als ze eindelijk in Nederland aankomt, signaleert ze het verschil tussen haar moederland Indië en haar nieuwe vaderland: ‘Nog nooit had ik in een zon gestaan die geen warmte gaf. Ik was in Holland.’ In De jager met zijn schietgeweer (1959) beschrijft de bijna vergeten schrijfster Beb Vuyk de wanhoop van een Indo die in de nieuwe Indonesische samenleving niet meer kan aarden: ‘Dit is het zwarte vel, mijn eigen vel, dat ik zou willen afscheuren. Het is de Aziaat in mijzelf die ik haat.’
De overgang tussen het derde en vierde deel van de bloemlezing gebeurt binnen het oeuvre van de twee literaire alter ego's van de Indische jongen Jan Boon: Tjalie Robinson met zijn Vleesverhaal(1955), een Indische anekdote in het petjôh, en Vincent Mahieu met zijn verhaal Wharrrr-Wharrrr-Wharrrrr! over Indische jongens, motorrijden (daarom de onomatopeïsche titel) en jagen, waarvan het slot haast marsmaniaans aandoet wanneer de hoofdpersoon wegrijdt op zijn motor: ‘Ik braakte mezelf uit over de stad, mijlen en mijlen ver. De wind trok naar mijn wangen, naar achter tot een hondse lach en perste tranen uit mijn ogen. Terwijl de dag gelaten ontwaakte omdat het tóch niet anders kon.’ Wat Rob Nieuwenhuys is voor de Nederlands-Indische literatuur, was Tjalie Robinson voor de Indische gemeenschap in Nederland en Amerika. Hij richtte de Pasar Malam Besar in Den Haag op en het tijdschrift Tong Tong.
Het vierde deel bevat verhalen van Indische kinderen die teruggaan naar Indonesië, maar daar niet meer het Indië van hun jeugd terugvinden. Dit thema is verwerkt in verhalen (van o.a. M. Ferguson, F. van den Bosch, Helga Ruebsamen, Rudy Kousbroek en F. Springer) en in twee brieven van Paula Gomes en Rudy Kousbroek (inmiddels verschenen in de bundel Verloren goeling (1998)).
De tweede generatie Indische Nederlanders komt in de laatste afdeling aan het woord. Rob Nieuwenhuys rekent hun boeken niet tot de Nederlands-Indische letterkunde, in tegenstelling tot de huidige koloniale literatuurwetenschappers. De boeken beschrijven het leven van Indische Nederlanders in pensions (Adriaan van Dis), het verschil tussen de Hollandse en Indische cultuur (Marion Bloem) en brengen een hommage aan de overleden vader, een verdere uitwerking van het vader-zoon motief dat in de bloemlezing al aanwezig is bij vader en zoon Walraven (o.a. door Ernst Jansz en Alfred Birney).
| |
| |
Frans Lopulalan verwoordt in Onder de sneeuw een Indisch graf (1985) de angst van de vader voor het onbekende leven in Nederland. Theodoor Holman beschrijft in Familiefeest (1992) de assimilatie van de vader die als Indisch man door een Hollandse gezagsdrager op de vingers wordt getikt en daarover tegen zijn zoon zegt: ‘ik ben geen Indische mijnheer. Ik ben een Nederlander.’
In zijn lichtvoetige voorwoord geeft Birney aan dat schrijvers die ‘uit romantische motieven over Indonesië schrijven’ niet in Oost-Indische inkt zijn opgenomen. Birney's keuze is aanvechtbaar. Ik begrijp niet waarom Jeroen Brouwers buiten de bloemlezing is gehouden. Zijn boek Bezonken rood (1981) is mijns inziens geen geromantiseerd kampverhaal. Ook op andere punten is het nodige op de bloemlezing aan te merken. De wijze van opsplitsing in vijf delen doet geforceerd aan. De delen lijken op zichzelf te staan, maar al lezende blijken deel twee tot en met vier één, in elkaar verstrikt geheel te zijn. De ondertitels doen pathetisch aan en beloven iets heel anders. Het biografisch overzicht achterin het boek is rommelig en lijkt aan de aandacht van de schrijver, corrector en editor te zijn ontsnapt. De biografieën zijn niet altijd correct. Een voorbeeld: de ware naam van Lin Scholte was Helena Geertruida Siebenhaar-Scholte, die een Anak Kompenie was, dochter van een moentji (concubine) uit de kazerne en een Amsterdammer. Ze leefde van 1921 tot 1997. Ook het notenapparaat rammelt. Te vaak worden dezelfde woorden vertaald, zodat je als lezer geregeld een woordenboek moet raadplegen om de strekking van een verhaal te begrijpen. Bovendien moet de lezer zelf uitzoeken wie in de tweede brief van Walraven worden bedoeld. Een tipje van de klamboe opgelicht: ‘Frans’ is zijn neef Frans Schamhardt, ‘Du P.’ is natuurlijk E. du Perron, ‘Fred Batten’ was een literatuurstudent die Du Perron assisteerde bij diens bloemlezing De Muze van Jan Companjie (1939 en 1948), ‘Belonje’ was Walravens chef van De Indische Courant.
Birney's keuze uit de vele bekende en onbekende verhalen uit de Nederlands-Indische literatuur voor Oost-Indische inkt is interessant, maar het informatieve gedeelte is slordig en afgeraffeld. Dat is jammer, gezien de toenemende belangstelling voor Indische literatuur.
adrienne zuiderweg
| |
Mogen vrouwen schrijven?
Toos Streng, Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland, 1815-1860. Met een woord vooraf van Nelleke Noordervliet. Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997, 140 blz., ƒ 37,95; ISBN 90 5356 2656.
‘De vrouw, die als Schrijfster optreedt, is eene overloopster naar het vijandelijke leger, die door haar sexe gefusilleerd moest worden.’ Deze in onze ogen krasse uitspraak doet Nicolaas Beets in 1840 in een brief aan Kneppelhout. Dertig jaar later, in 1870, heeft Beets onder invloed van de opkomende vrouwenemancipatie zijn oordeel bijgesteld.
Toos Streng, Geschapen om te scheppen?
Hij ziet dan geen reden om eraan te twijfelen dat ook het vrouwelijke geslacht ‘tot de hoogste ontwikkeling in wetenschap en kunst’ in staat is. Met zijn uitspraken begeeft Beets zich in de levendige discussies over het vrouwelijke schrijverschap van die tijd. Met overgave debatteerden negentiende-eeuwse schrijvers en critici, zowel mannen als vrouwen, over vragen als: mogen vrouwen schrijven? Zo ja, kunnen ze het eigenlijk wel? Moeten werken van vrouwelijke auteurs met andere maatstaven beoordeeld worden?
Beide uitspraken van Beets zijn te vinden in Geschapen om te scheppen? Opvattingen over vrouwen en schrijverschap in Nederland 1815-1860. In deze in 1997 verschenen studie brengt Toos Streng de vroeg-negentiende-eeuwse discussie rondom vrouwelijke auteurs in kaart. Daartoe raadpleegde zij een indrukwekkende hoeveelheid bronnen, voornamelijk bestaande
| |
| |
uit recensies afkomstig uit bekende en minder bekende literaire tijdschriften, zoals Vaderlandsche Letteroefeningen, De recensent ook der recensenten, De Gids, Nieuw Nederlandsch Magazijn en De Tijdspiegel. Uit het betoog van Streng, dat door veel citaten ondersteund wordt, blijkt dat het denken over schrijvende vrouwen in de loop van de negentiende eeuw zowel veranderingen als continuïteiten kende. De fluctuerende visies waren nauw verbonden met het denken over de vrouw in het algemeen en werden beïnvloed door actuele maatschappelijke kwesties, zoals de revoluties in Europa in 1848 en het debat over het recht op scholing van vrouwen hier te lande in de jaren vijftig en zestig van de negentiende eeuw.
Streng schetst een helder beeld van de verschuivingen in de opvattingen van critici, die zich voordeden in de periode tussen 1815 en 1860. Het tijdvak tot 1840 laat een toenemende verkokering van de wereld van mannen en vrouwen zien. Onder invloed van de door Rousseau en Kant gepropageerde geslachtskaraktertheorie, wint de opvatting veld dat de seksen van nature tegengestelde eigenschappen hebben. Wie zich als vrouw in de wetenschap of de literatuur bekwaamt, doet een ‘trede buiten haar kring’, want haar eigenlijke bestemming ligt in de besloten kring van het huisgezin. De spaarzame Nederlandse schrijfsters in deze periode strijden weliswaar voor hun spreekrecht, maar zij voegen zich tegelijkertijd in het hun opgelegde vrouwbeeld. Zij blijven binnen de marges van het acceptabele door zich in hun werken hoofdzakelijk tot een publiek van vrouwen en kinderen te richten, een publiek dat hen in de ogen van critici echter als volwaardige auteurs diskwalificeert.
De periode 1840-1848 laat een groeiende waardering voor vrouwelijke schrijvers zien. Hun aantal neemt toe en de tendens lijkt te gaan in de richting van een gelijke behandeling. In 1848 keert echter het tij. In reactie op de opstanden die het en der in Europa uitbreken, komen de huiselijke waarden opnieuw hoog in het vaandel te staan. De vrouw wordt gevierd als deugdzame echtgenote en opvoedster van de kinderen, een carrière als schrijfster wordt niet wenselijk geacht. De romanschrijfster Bosboom-Toussaint stribbelt tegen, maar zij wordt teruggefloten door de critici. Een van hen schrijft dat ‘geleerde vrouwen wel altijd eene anomalie zullen blijven’ (p. 49). In de jaren vijftig neemt het verzet tegen dit soort vooroordelen langzaamaan toe, maar de anti-emancipatorische beweging groeit eveneens. Critici discussiëren over de vraag of een schrijfster tegelijkertijd een goede huisvrouw kan zijn, en lang niet altijd is het antwoord positief.
Interessant, maar helaas erg beknopt, is Strengs uiteenzetting over de feminisering van de kunsten na 1850. Er vindt een opwaardering plaats van kwaliteiten die als vrouwelijk te boek staan, zoals zachtheid en oog voor detail. Daardoor ontstaat de ongewenste situatie dat vrouwelijke auteurs als groep boven de mannelijke gesteld zouden moeten worden, maar dat gevaar wordt volgens Streng teruggedrongen door de androgynie als ‘intern correctief’ in te zetten: de ideale kunstenaar dient zowel mannelijke als vrouwelijke eigenschappen in zich te verenigen en het lijdt geen twijfel dat juist mannelijke kunstenaars daartoe in staat worden geacht.
Na de presentatie van haar materiaal vergelijkt Streng haar bevindingen met die van Erica van Boven, die in Een hoofdstuk apart (1992) de houding van de Nederlandse literaire kritiek in periode 1898-1930 ten opzichte van ‘vrouwenromans’ heeft onderzocht. De ‘dubbele kritische norm’ blijkt een constante door de tijd heen te zijn: het werk van vrouwen wordt met een andere maatstaf beoordeeld dan het werk van mannen. Wat een schrijfster als vrouw siert, maakt haar literair onwaardig. Laat ze de typische vrouwelijke kwaliteiten varen om daar mannelijke vaardigheden tegenover te stellen, dan deugt ze evenmin als schrijfster, want ze dient haar vrouwelijke karakter omwille van de artistieke kwaliteiten niet te verloochenen. Daarnaast vergelijkt Streng de Nederlandse situatie tussen 1815 en 1860 met de situatie in andere Europese landen, hetgeen duidelijk maakt dat de gesignaleerde tendensen niet exclusief Nederlandse, maar internationale verschijnselen waren.
De ijverige speurzin van Streng dwingt beslist respect af: achterin het boek is een bibliografie met negentiende-eeuwse publicaties over het onderwerp opgenomen, die meer dan tweehonderd titels telt en die onderzoekers op het terrein van de (vrouwen)literatuurgeschiedenis meer dan welkom zal zijn. De negentiende-eeuwse tijdschriften zijn, zoals Streng terecht opmerkt in haar inleiding, moeilijk
| |
| |
toegankelijk en alleen al om die reden is deze, rijkelijk met citaten bedeelde, studie een aanwinst.
Toch kleeft er ook een bezwaar aan de wijze waarop Streng haar bronnen presenteert. Talloze meningen van veelal onbekende recensenten, geciteerd uit vrijwel vergeten periodieken, passeren de revue. Enige context of toelichting ontbreekt vaak, waardoor het soms onduidelijk blijft welke waarde we moeten hechten aan bepaalde uitspraken. Wie zijn bijvoorbeeld C. des Amorie van der Hoeven, J.J. Ampère, E. Boas, R. van Heysterbach en J.C. Kindermann? Zijn dit toonaangevende critici? In welke context passen hun uitspraken? Zijn deze afkomstig uit gezaghebbende tijdschriften? Op welke schrijfsters en romans hebben hun uitspraken eigenlijk betrekking? Zo is het verwarrend dat we Potgieter eerst ontmoeten als de woordvoerder van het standpunt dat vrouwen weliswaar een scherpe opmerkingsgave voor details hebben, maar dat zij het vermogen missen om boven een beschrijving uit te stijgen en grondige karakteranalyses te geven (pp. 27-29). Later blijkt echter dat Potgieter in feite het tegenovergestelde standpunt huldigt, namelijk dat vrouwen wel degelijk tot grondige karakterschetsen in staat zijn (p.33). Ook J.C. Kindermann wordt eerst opgevoerd als de vertegenwoordiger van een conservatief standpunt, waarbij een hernieuwd streven naar huiselijkheid gepropageerd wordt (p. 41). Toch wordt hij even later binnen de context van de opvoedings- en scholingskwestie echter aangehaald als de verlichte verdediger van de vooruitstrevende Elise van Calcar (p. 54).
Kortom, de citaten worden uit hun context gelicht en opgevoerd ter illustratie van een bepaald standpunt dat de ‘algemene tijdgeest’ representeert. Een heterogene verzameling van stemmen wordt zo samengesmolten tot een eensgezind collectief. Natuurlijk heeft Streng voor een deel het gelijk aan haar zijde: veel recensenten publiceren onder een pseudoniem, of blijven anoniem, en zij lijken, evenals die vele onbekende critici, de algemene opinie te vertegenwoordigen. Bovendien is het haar oogmerk om de algemene discussielijnen zichtbaar te maken, en voor dat doel biedt de gekozen werkwijze voldoende houvast. Toch blijft het voor de lezer moeilijk om de waarde van de citaten in te schatten door de geïsoleerde wijze waarop ze worden gepresenteerd.
Deze bedenkingen ten spijt, legt Geschapen om te scheppen? op overtuigende wijze een interessant onderzoeksterrein open. Het is een van de eerste boeken waarin het negentiende-eeuwse Nederlandse denken over het vrouwelijke schrijverschap op systematische wijze aan bod komt en waarin bovendien een internationaal perspectief wordt gehanteerd. Geschapen om te scheppen? is vlot geschreven, fraai geïllustreerd en bovendien voorzien van een pakkend voorwoord van een eigentijdse schrijfster, namelijk Nelleke Noordervliet. Deze voelt de restanten van het negentiende-eeuwse denken over schrijfsters nog altijd nasmeulen in het hedendaagse gedachtengoed en is van mening dat de vooroordelen ten aanzien van schrijvende vrouwen, hoewel minder zichtbaar, nog altijd een rol spelen in het hedendaagse literaire bedrijf. Maar ze eindigt optimistisch, onder verwijzing naar de welsprekende titel van Strengs studie en met een oproep aan toekomstige schrijfsters: ‘Heb geduld. Heb vertrouwen. Schep moed. Schep.’
lotte jensen
| |
Nog steeds naar eene gade wenschen
Willem van den Hull, Autobiografie (1778-1854). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 1996 (Egodocumenten, deel 10), 736 blz., ƒ 95, -.
Willem van den Hull (1778-1858) was van eenvoudige komaf. Hij wist zich echter dankzij zijn toewijding, zijn grote leergierigheid en intelligentie op te werken tot een gerespecteerd kostschoolhouder in Haarlem. In dat streven werd hij gesteund door enkele vermogende burgers. Tot het verschijnen van zijn autobiografie had niemand ooit van hem gehoord. Jarenlang rustte het manuscript bij familie, totdat deze het in 1992 aan het Haarlemse gemeentearchief schonk. Nu is met de publicatie van Autobiografie (1778-1854) zijn waardevolle levensverhaal voor iedereen te lezen.
Er is veel te zeggen voor de opvatting dat het genre van de autobiografie voortkomt uit de behoefte aan zelfrechtvaardiging. Dat geldt zeker voor Van den Hull, die ongewild ongehuwd bleef, en mede daardoor zijn leven wijdde aan twee andere ‘passies’: zijn leerlingen en God. Maar de belangrijkste reden
| |
| |
voor zelfrechtvaardiging was dat hij door zijn maatschappelijke opmars te maken kreeg met een enorme afgunst. Verbaasd vroeg Van den Hull zich dan ook af hoe het mogelijk was dat hij in een stad met 20.000 inwoners zo algemeen verguisd werd. Wellicht was het toen al tengevolge van de kleinsteedsheid die Haarlem volgens sommigen nu nog aankleeft.
De personificatie van de jaloezie was wel Josué l'Ange, predikant van de Waalse kerk, en een man met veel aanzien en invloed. Van den Hull had in die kerk een bijbaantje als voorlezer en voorzanger. Nadat de jonge Willem het eens gewaagd had voorzichtige kritiek te leveren op l'Ange's gebrekkige uitspraak van het Frans (‘autre chose’ werd ‘ottres chozze’), en even voorzichtig meermalen om een terechte salarisverhoging had gevraagd, was het mis. Het ergste lijkt Van den Hull te vinden dat hij door toedoen van l'Ange ten onrechte in de (kerk)geschiedenis te boek staat als onbehoorlijk en onredelijk. Dáár is de rechtvaardiging voor dit boek te vinden. Letterlijk zegt hij: ‘Ondertusschen sta ik ten eeuwigen dage, niet slechts in de Jaarboeken der Waalsche gemeente te Haarlem, maar welligt ook in de Stadsquohieren, gebrandmerkt als iemand die zich, in meer dan een opzigt, aan wangedrag heeft schuldig gemaakt.’ Dus besluit hij zijn eer te redden en zich van de onverdiende blaam te zuiveren: ‘Daarom dan vatte ik de pen op en schreef mijne leevensgeschiedenis, ten einde mijne Na-neven in staat te stellen om mijne eer, die gedeeltelijk ook de hunne is, te handhaven teegen den laster.’ Hij vraagt hun zijn
Tekening van de kostschool van Willem van den Hull aan de Jansstraat, uit zijn biografie.
geschrift na zijn dood openbaar te maken. Dat is nu dus gebeurd, zij het later dan zijn bedoeling was. Uit nog iets blijkt dat Van den Hull publicatie wenste: hij richt zich geregeld rechtstreeks tot de lezer.
Behalve de afgunst, waren er meer beproevingen. In een tijd van grote kindersterfte en korte levensverwachting, stierven er ook veel in Van den Hulls omgeving (zijn broer bezweek aan een verwonding opgelopen in de Slag bij Waterloo). Maar het was de liefde die hem het zwaarst liet lijden. Zo erg dat zijn geloof wankelde. De aanbedene heette Freule Carolina (Lina) de Vos van Steenwijk tot de Havixhorst. Zijn ontmoeting met haar - in 1821 op de Nieuwe Gracht in Haarlem - was noodlottig. Haar aanblik ontroerde en verpletterde hem: ‘Wat verrukkelijk mooi meisje is dat!’ Hij was verliefd en wist zeker dat de gevoelens wederzijds waren. Maar het standsverschil en Van den Hulls passiviteit bleken te grote hindernissen. Het jarenlange liefdesverdriet dat volgde, bracht hem aan de rand van de waanzin en je zou wensen dat hij, in plaats van in God, zijn vertrouwen in een moderne liefdesmakelaar als Robert ten Brink had kunnen stellen. Nu gebeurde er niets dan dat Lina trouwde met iemand van haar eigen stand. Desondanks bleef Van den Hull tot op hoge leeftijd ‘naar eene Gade wenschen’, lees: Lina.
Ondanks deze tegenslagen, viel Van den Hull opmerkelijk genoeg niet van zijn geloof. Dat vereiste veel vindingrijkheid in het uitleggen van Zijn bedoelingen, maar ongeloofwaardig wordt Van den Hull daarbij toch niet. Voor alle kwaad dat hem berokkend was, vond hij troost in zijn theorie van de ‘wedervergelding’: God straft, wie straf verdient. Dat kon soms jaren duren, maar Van den Hull zag de verbanden en illustreerde zijn theorie met talloze voorbeelden. Hij publiceerde er zelfs een boekje over, dat een gunstig onthaal vond.
Uiteindelijk, na veel inspannin- | |
| |
gen, opofferingen, en het overwinnen van tegenslag en tegenwerking, werd Van den Hull een gerespecteerd Haarlems kostschoolhouder. Hij genoot aanzien en zijn status bracht hem enige welstand, waarin hij ook anderen, onder wie zijn dierbare ouders, liet delen. Hij was een uitstekende, veeleisende en geliefde leermeester, die de vorderingen van zijn leerlingen nauwlettend volgde. Onder hen telde hij de zonen van de beste Haarlemse en Amsterdamse families. Hij verlangde orde, discipline en reinheid, maar stelde daar een absolute toewijding en een maximale beschikbaarheid tegenover. ‘Ja, aan het rein houden van hoofd en voeten, neevens gezonden kost, fiksche ligchaamsoefening en zuivere kamerlucht, mag ik het toeschrijven, dat mijne jongelieden, zoo zeldzaam door ernstige ziekten werden aangetast, en dat er, gedurende de 28 jaren mijner werkzaamheeden, nooit een hunner ten mijnen huize is overleeden.’
Van den Hull begon zijn levensverhaal toen hij 62 was en hij zijn drukke onderwijswerkzaamheden beëindigd had. Hoewel de natuur hem met ‘een zeer gelukkig geheugen’ bedeeld had, kan het niet anders of zijn ergens gememoreerde (maar verloren gegane) dagboek heeft als basis gediend voor zijn zo met feiten, namen, beschrijvingen, data en citaten doorspekte herinneringen. Die gedetailleerdheid en de vertrouwenwekkende auteur maken deze autobiografie tot een belangrijke bron voor onderzoekers. Het boek is meer dan een persoonlijke geschiedenis. Het geeft een beeld van het sociale verkeer in een negentiende-eeuwse stad en schetst helder de gang van zaken op een Franse (geen Latijnse!) kostschool in een tijd waarin het volgen van onderwijs nog geen vanzelfsprekende verworvenheid was.
tim duyff
| |
Is Hendrik de Vries een negentiende-eeuwse romanticus?
B. Slijper (red.), In droomcadans bedwongen. Over Hendrik de Vries. Groningen: Historische Uitgeverij, 1999, 184 blz., ƒ 45, -.
‘Het Atlantis van de Nederlandse poëzie’, zo noemde Fens ooit het werk van Hendrik de Vries. Het is een soort literatuur dat weliswaar nog niet is verdronken, maar dat telkens dreigt te doen. Dat het niet gebeurt danken we voornamelijk aan de inspanningen van Van der Vegt en Wilmink, twee hartstochtelijke liefhebbers. De eerste schreef onder andere een monografie over De Vries en een biografische schets; de tweede promoveerde in 1988 op een cyclus gedichten uit Toovertuin.
Beide auteurs zijn present in een recent boek met opstellen over De Vries: In droomcadans bedwongen. Het is voortgekomen uit een initiatief van de Historische Uitgeverij en maakt deel uit van een serie over poëzie waarin eerder aandacht is besteed aan Bloem, Leopold en Favery. Het is - zoals we ondertussen gewend zijn van de Historische Uitgeverij - een prachtig verzorgd boek geworden dat niet alleen zes bijdragen bevat, maar waarin ook - zij het wel op een erg klein formaat - talloze foto's zijn opgenomen die De Vries in de jaren twintig en dertig heeft gemaakt van de stad Groningen en van zijn geliefde Spanje.
Behalve Van der Vegt en Wilmink werkten aan de bundel mee: Hermans en Hillenaar (beiden hoogleraar Romaanse literatuur aan de Rijksuniversiteit Groningen), Dubois en Sötemann. De meesten van hen zijn vooral geïnteresseerd in interpretatie. De belangrijkste bijdrage op dit gebied lijkt me het stuk van Hillenaar over de ‘Levensroman’, een lang, uit fragmenten bestaand gedicht, geschreven in het begin van de jaren vijftig, waarin De Vries terugkijkt op zijn jeugd. Het is een psychoanalytische beschouwing, maar anders dan gebruikelijk in dit genre, wordt er doorgaans rustig geargumenteerd. In Hillenaars opvatting is de verhouding tot de moeder de sleutel tot het gedicht. Ook in andere bijdragen (en in Van der Vegts biografie) krijgt de moeder veel aandacht. Ze zou zowel in eigen persoon als in andere gedaanten regelmatig in het werk van De Vries opduiken, vaak als heks, maar ook wel als Maria of zelfs als Spanje (‘la madre España’).
Ik kan niet zeggen dat ik die identificaties altijd overtuigend vind. Sommige verbanden worden wel erg snel gelegd, bijvoorbeeld die tussen ‘de moeder’ en ‘poëzie’ en tussen ‘de vader’ en ‘het proza’. Ook heb ik moeite met beweringen zoals dat de voorkeur voor nevenschikking bewijst dat De Vries' poëzie ‘verankerd’ is ‘in de wereld van de moeder’.
Als men probeert De Vries' thematiek te omschrijven, wordt vaak
| |
| |
teruggegrepen op de romantiek. In dat verband valt vooral de naam van Poe, één van De Vries' lievelingsdichters. Ook Coleridge, Keats en Shelley komen ter sprake en Van der Vegt beweert in zijn bijdrage aan de bundel, dat als Praz Toovertuin had gekend, hij daar ‘een goudmijn’ zou hebben ontdekt voor zijn studie van de zwarte romantiek.
Een moeilijkheid bij dit soort beweringen is dat ze De Vries tot een negentiende-eeuwer bestempelen. Terwijl hij bekend staat als een dichter van Het Getij, is nog nooit uitgezocht wat zijn verhouding was met dat tijdschrift. Ook over zijn relatie tot generatiegenoten als Van den Bergh, Marsman, Nijhoff en Slauerhoff is zo goed als niets bekend. Zo lijkt De Vries verdwaald in zijn eigen tijd. Hij is iemand die al zeker sinds Stuivelings Wegen der poëzie (1936) bij voorkeur in verband wordt gebracht met de negentiende eeuw, en in het bijzonder met de romantiek.
Daarbij wordt altijd gesuggereerd dat men hem als romanticus herkent op basis van zijn thema's en zijn vormgeving. Ik waag dat te betwijfelen. Ik denk dat uitspraken van De Vries, vooral te vinden in zijn beschouwend proza, een veel belangrijker rol hebben gespeeld in de beeldvorming rond zijn persoon en zijn werk dan doorgaans wordt gedacht.
Er was tot nu toe bijna niemand die zich verdiept heeft in dat beschouwend proza, hoewel De Vries decennia lang recensent is geweest van literatuur en beeldende kunst en een uitgesproken en opvallende mening had. Het is daarom verheugend dat Sötemann in zijn bijdrage een poging doet De Vries' poëtica vast te stellen. Hij heeft voor dat doel een verzameling aangelegd van uitspraken van De Vries, afkomstig uit diverse perioden uit het leven van de dichter, en beweert in die uitspraken een patroon te hebben ontdekt. Naar zijn idee is De Vries ook als denker over literatuur een romanticus. Hij noemt hem zelfs een van de meest romantische denkers die we in onze poëzie aantreffen.
Een bezwaar dat tegen de analyse van Sötemann kan worden ingebracht is dat hij binnen de verschillende uitspraken geen enkele differentiatie aanbrengt. Het tijdstip waarop ze zijn gedaan speelt bij hem geen enkele rol. De context komt niet aan de orde en het maakt voor Sötemann geen verschil of een uitspraak privé is gedaan (bijvoorbeeld in een brief) of in het openbaar. Een dergelijke aanpak is de laatste tijd van verschillende kanten bekritiseerd en dat heeft geleid tot een toenemende scepsis over de mogelijkheid om van de verzamelde uitspraken van een auteur te zeggen of ze tot literatuuropvatting zus behoren of tor opvatting zo.
Sötemann kent een dergelijke scepsis niet. Voor hem vallen alle poëtica's in een paar soorten uiteen. Als een dichter, zoals De Vries, grote waarde hecht aan originaliteit, individualiteit en spontaniteit, anti-rationalistisch is en anti-retorisch, een metafysische kunstopvatting huldigt, de poëzie als een scheppende daad ziet, het gevoel op de eerste plaats stelt en veel waarde hecht aan een suggestieve beeldspraak, dan is hij in zijn idee ‘zonder enige twijfel’ een romanticus.
nico laan
|
|