Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Johan WinkelmanGa naar voetnoot+
| |
Van dame tot delWie zich met de middeleeuwse literatuur uit de bloeitijd van de twaalfde en dertiende eeuw bezighoudt, zou bijna op de gedachte kunnen komen dat er maar één type vrouw bestaat: de mooie, aantrekkelijke jonge dame, de zogeheten puelle bella. De dichters worden in hun beschrijvingen niet moe steeds dezelfde karakteristieke details te herhalen. We horen over het mooie, meestal blonde haar, het goedgevormde voorhoofd, de prachtige, sprekende ogen, de rode mond, de sneeuwwitte huid, de roze wangen, de smalle neus, de platte oortjes, de kleine, aaneensluitende witte tanden, de blanke hals, de ranke armen, enzovoort. Bij de | |
[pagina 221]
| |
beschrijving van de lagere regionen van het vrouwenlichaam is de dichter doorgaans terughoudender. We ervaren algemene zaken: de dame is slank, gracieus, goed geproportioneerd. Haar borsten zijn klein en rond, haar voetjes rank. Over het gebied direct onder de navel doet de dichter meestal het zwijgen toe. Dit geldt overigens evenzeer voor het ultieme lichamelijke contact tussen man en vrouw, dat uiterst terughoudend met verhullende omschrijvingen als sinen willen doen, bislapen et cetera, wordt aangeduid. De conclusie lijkt zonder meer gerechtvaardigd dat, zoals W.- D. Stempel heeft opgemerkt, ‘der Bereich des Obszönen in der höfischen Umwelt tabuisiert wird’. Het uiterlijk van de ideale middeleeuwse vrouw wordt uiterst monotoon beschreven. Hoe kan het ook anders: middeleeuwse dichters werkten, zoals onder anderen R. Krüger heeft laten zien, bij de beschrijving van ‘de mooie vrouw’ volgens hetzelfde, uit de Latijnse poëtica-boeken bekende sjabloon, dat bijvoorbeeld beschreven werd in de Poetria nova van de invloedrijke Galfred de Vinsauf. Volgens de middeleeuwse esthetica staat schoonheid niet op zichzelf; de uiterlijke schoonheid van de vrouw is een afspiegeling van haar innerlijke deugdzaamheid. Om die reden bestaan er in de hoofse literatuur nauwelijks ‘lelijke vrouwen’, het gaat immers meestal om geprezen, bewonderde dames, of ze nu Enide, Blanchefleur of Isolde heten. Met name in de latere Middeleeuwen doet een andere vrouw haar intrede in de literatuur. Het gaat om de hitsige boerendochter, om de vrouw van lichte zeden, de liefdeszieke prostituée. De zoëven genoemde poëtica's doen de dichter voor de beschrijving van dit typetje geen model aan de hand. Maar dat is geen probleem. De dichter gebruikt nog steeds de topos van de idealiserende vrouwenbeschrijving, hij keert echter de positief bedoelde details om in het negatieve. Hij parodieert zo als het ware het hoofse ideaal. Het reeds aangehaalde principe van de ‘afspiegeling’ van het innerlijk door het uiterlijk geldt ook nu: de vrouw die niet deugt kan alleen maar aartslelijk en wanstaltig zijn. Zo'n beschrijving van een amoureuze boerendeerne treffen we aan in het komisch-didactische epos Der Ring van de Zuid-Duitser Heinrich Wittenwiler, dat kort na 1400 in Konstanz is ontstaan. Het gaat in het verhaal om een geïroniseerde liefdesrelatie tussen de jonge boerenzoon Bertschi Triefnas (‘Bertje Druipneus’) en zijn oerlelijke vlam Mätzli, een boerendochter die het met de moraal niet zo nauw neemt en zich gemakkelijk, en met veel genoegen, door de dorpsdokter laat verleiden. Door de dichter wordt deze jonge vrouw als volgt beschreven (we vertalen met enige vrijheid de verzen 76-96, naar de editie van H. Brunner):Het middeleeuwse schoonheidsideaal door Albert Dürer. Bildnis eines Mädchens mit rotem Borett. Staatliche Museen zu Berlin.
Ze was volmaakt, dat wil zeggen volmaakt...lam, en ze hinkte. Haar tanden en haar handen waren koolzwart en haar mondje was zo rood als het zand van de zee. Haar staart was als de staart van een muis en aan haar keel hing een krop die tot aan haar buik naar beneden bengelde. [...] Haar voetjes waren dik en breed zodat geen windvlaag haar iets kon maken, geen kans dat zij omver zou worden geblazen. [...] Haar wangetjes waren roze zoals de kleur van as en haar borstjes waren zo plat als een dubbeltje. Haar ogen straalden helder...als de mist en haar adem rook heerlijk...naar zwavel. Haar jurk slobberde om haar lijf alsof ze al ter ziele was gegaan.Bertje is het voorbeeld van de verliefde dwaas die zich, totaal verblind door zijn erotische gevoelens, met deze wanstaltige vrouw inlaat. Haar lelijkheid is, zoals O. Riha vaststelde, als het ware ‘analoog’ aan zijn domheid. Weerzinwekkender kan de door hem uitverkoren dame met haar bengelende krop niet zijn. Het ironische spel met het bekende model uit de poëtica-boeken klinkt duidelijk door. Welgeschapen leden? Ze hinkt! Witte handen en tanden? Ze zijn zwart als kool. Haar mond- | |
[pagina 222]
| |
je is rood...als zand! Haar wangen roze gekleurd...als as! Ronde borstjes? Een schamele vertoning! Goed gevuld? Mager als een ram! Het ideaal staat op zijn kop, uit de dame is een del geworden. | |
Het ‘lelijke lief’De belangstelling voor dit vrouwentype, het ‘lelijke lief’, is in de late Middeleeuwen overigens een Europees fenomeen. In lied zestien van het Gruuthuse-handschrift (naar de telling van K. Heeroma) dat kort voor 1400 in Brugge moet zijn geschreven, ontmoeten we eenzelfde soort vrouw, een wanstaltige lichtekooi op leeftijd, met wie de ik-figuur, een jonge man, een liefdesrelatie heeft gehad. Genoemd lied wordt gerekend tot de ‘onhoofse liederen’ uit het Gruuthuse-liedboek, waarin op ironische wijze de spot wordt gedreven met het ideaal van de ‘hoofse minne’. Liefde heeft niets meer te maken met minnesmart en zelfbeheersing, maar houdt, zoals J.D. Janssens vaststelt, ‘pure lustbevrediging’ in. Voor alle duidelijkheid: dit soort liederen circuleerden niet bij aan lager wal geraakte drinkebroers maar in kringen van de Brugse elite. Lodewijk van Gruuthuse, aan wie het handschrift zijn naam ontleent, behoorde zelf tot de hoogste Vlaamse adel. We citeren, gebruik makend van de vertaling uit de editie G. Komrij, enkele relevante strofen uit lied zestien (behoudens een kleine interpretatieve wijziging in v. 61, die cursief zijn afgedrukt):Lang geleden had ik mijn oog laten vallen op een geliefde. Ze miste een oor [...], en was bovendien mank. Ze deed precies wat ik wilde, als ik nee zei, zei zij ja. [...] Ze bood me haar hand aan, die wit was als steenkool. De onbedorven schoonheid bracht me in verwarring. We gaven ons zozeer over aan de lessen van de liefde dat we geen boe of ba meer konden zeggen. [...] Ik zei: ‘Schat, bied me nu vlug je mond aan!’ Haar lippen waren geel en blauw gekleurd. Mijn hart is kerngezond als ik me kan baden in de genoegens van de liefde. [...] Toen ik haar zag weglopen, prees ik me gelukkig. Ze was mank van ouderdom, maar wat kon ze trek in een man hebben! Waggelend liep ze daar, en als een gans snaterde ze toen: gak, gak.Reynaert heeft erop gewezen dat het niet gepast is het onverbloemde ‘realisme’ in dit lied uit een soort nationale (‘Vlaamse’) volksaard te willen verklaren. Hij stelt dan ook de vraag in welke (internationale) traditie dit soort liederen geplaatst zou kunnen worden. Voor het hierboven aangehaalde lied verwijst hij naar het Franse genre van het sotte chanson, waarin evenzeer het Het Gruuthuse-handschrift.
cliché van het ‘lelijke lief’ blijkt voor te komen. Steeds gaat het, ook wat de details betreft, om een parodie op de poëticale schoonheidsbeschrijving. De Vlaamse schoonheid is mank, heeft kolenzwarte handen en geel-blauwe lippen. En haar oortjes? Au! Het meest opvallende aan de vrouw is nu juist, dat zij één oor mist. Zij is: ‘gekort-oord’. ‘Kortoren’ of anders gezegd, het afsnijden van één of beide oren, was in de Middeleeuwen de gebruikelijke straf voor onder anderen ‘hoeren en dieveggen’ (K. Heeroma). Haar verminkte uiterlijk is letterlijk een beroepsdeformatie. In het Gruuthuse-handschrift wordt ons het prototype van de naar liefde hongerende, oude hoer voorgesteld die er naar streefde om verblinde jongemannen in haar bejaarde armen te sluiten. Zij was ervaren in de fijne kneepjes van de erotische liefde en leerde de jongemannen het ‘schieten naar de kraai’, een nauwelijks verholen aanduiding ‘voor de coïtus’ (K. Heeroma). Nu terug naar ons insigne uit Nieuwlande, dat zoals reeds gezegd een ‘naakte vrouw met opgetrokken benen’ voorstelt. Aan de korte beschrijving is wel het één en ander toe te voegen. De vrouw draagt het haar | |
[pagina 223]
| |
opgebonden boven de oren, in twee rollen aan weerszijden van het hoofd. Vermoedelijk gaat het hier om een haardracht die door H. Kühnel met de vakuitdrukking ‘Schläfenrollen’ wordt omschreven en die aan het einde van de veertiende eeuw in gebruik was. W.P. Gerritsen liet zien dat opgebonden haar, blijkens het Antwerps Liedboek, als teken van seksuele bereidwilligheid kan worden opgevat. Opvallend is haar proportioneel veel te grote hoofd. Verder mist ze, althans te oordelen naar het beschikbare fotomateriaal, haar linker oor. Toevallig afgebroken? Een gietfout? Of doelbewust weggelaten om de indruk te wekken dat ook de vrouw van het insigne ‘gekortoord’ is? Haar borsten zijn klein en onopvallend. Ze is oud en mager, haar ribben zijn te tellen, ze is letterlijk, zoals M. Jones vaststelde, vel over been. Bestaat er een samenhang met het scheldwoord ‘vel’, dat in de late Middeleeuwen voor een ‘slet’ werd gebruikt? Dat ze zich volkomen naakt presenteert, is al evenmin een positief teken. Onnatuurlijk groot van omvang zijn haar genitaliën, die onverbloemd en bijzonder gedetailleerd, tot aan het anatomische toe, worden weergegeven. Het obscene detail wordt sterk uitvergroot en trekt, als ware het haar ‘attribuut’, alle aandacht. Maar tevens vertoont de draagspeld, juist door deze onproportionele, ‘burleske’ weergave, onmiskenbaar komische trekken. De naakte vrouw wordt een karikatuur van de schone sekse. Het is juiste deze irrealiteit die afstand schept en die, om het met Stempel te zeggen, ‘entrückt [...] in eine Scheinwelt’. Een identificatie van dit vrouwentype ligt na het bovenstaande voor de hand: het Zeeuwse draagspeldje stelt een bejaarde lichtekooi voor. | |
Stuitend imponeergedragEnkele bijzonderheden kunnen uit de literaire traditie worden verklaard. Eigenaardig, en typisch voor het beeldende medium, is de houding van de vrouw. F. Garnier heeft ons met zijn fascinerende studie Le langage de l'image au Moyen Age een leerboek over menselijke gebaren- en lichaamstaal in handen gegeven. Hij wijdde een speciaal hoofdstuk aan de menselijke pose waarbij een vrouw of man zittend wordt afgebeeld, met de handen op dijen of knieën, de ellebogen wijd uitstaand, de benen gespreid. Steeds gaat het hierbij om een vorm van machtsvertoon. Niet zelden heeft de houding negatieve connotaties en is er sprake van aanmatiging, hoogmoed en imponeergedrag. Garnier wijst onder meer op een persoon die de Deemoed voorstelt. Deze wordt vergezeld door een figuur die de Hoogmoed uitbeeldt: opgeheven hoofd, ‘vlammende’ haren, de handen op de dijen, opgetrokken ellebogen. Zijn gespreide benen en zijn naakte dijen voegen nog een opvallend aspect aan het geheel toe, namelijk ‘l'idée de jouissance des plaisirs charnels’. Verder wijst Garnier nog op een twaalfde-eeuws reliëf dat zich in de kathedraal van Autun (Frankrijk) bevindt. Het stelt een bijna naakte vrouw voor (alleen het hoofd is bedekt) die haar benen spreidt en met haar handen haar knieën vasthoudt. De Franse geleerde waagt zich niet aan een interpretatie (hij spreekt over een ‘signification incertaine’), maar voor ons is de overeenstemming met het hier besproken insigne wel zeer opvallend. Ons inziens gaat het hier in beide gevallen om de uitbeelding van een bekend motief, de ‘Weibermacht’, om de macht die de vrouw op seksueel gebied over de man uitoefent. Het motief komt ook in lied zestien van het Gruuthuse-handschrift voor, waar de jonge geliefde opmerkt: ‘Ic bem in u bedwanc’ (v. 24). Blijft natuurlijk de vraag wie er rond 1400-1450 in Zeeland met zo'n vreemdsoortig speldje heeft rondgelopen. J.B. Bedaux vermoedt dat deze omineuze draagspelden, net als zovele andere erotische tekens, die onder meer fallussen op pootjes en vulva's op stelten voorstellen, een apotropeïsche functie bezaten. Het was dus een soort amulet, dat de drager enerzijds geluk moest brengen en hem anderzijds tegen onheil moest beschermen. Het zien van dit teken had, zo dacht men, een afschrikwekkende uitwerking op de demonische wereld. In dit verband wijst Bedaux op het middeleeuwse bijgeloof dat een vulva kalmerend zou werken op demonische krachten. Wat te doen als er plotseling noodweer opstak? Vrouwen kleeddenEen Imponerende houding, zittende figuur met de handen op de knieën en de ellebogen naar buiten. Uit: Le langage de l'image au Moyen Age.
| |
[pagina 224]
| |
zich uit en keerden ‘staande op de stadsmuren, hun ontblote genitaliën in de richting van dreigend onweer in de hoop dat de stad ervoor bespaard zou blijven’. Het weerzinwekkende, ‘stuitende’ effect, dat er van het obscene draagspeldje uitging, gaf, zo dacht men, bescherming tegen dreigende demonen. De eerder genoemde burlesk-komische werking, die het obscene detail kenmerkt, had nóg een positieve kant. Door de ‘lachlust’ op te wekken was het amulet instaat ‘om de ogen van kwaadwillige mensen en demonen naar zich toe te trekken, om aldus de blik van het bedreigde object [de drager zélf!] af te leiden’, aldus Bedaux. Het lijkt ons niet uitgesloten dat het obscene amulet door bijgelovige jongemannen werd gedragen in de hoop dat het geluk zou brengen doordat het hen tegen de verleidingskunsten van doortrapte vrouwen zou beschermen. Indien deze stelling juist is, moest de immorele draagspeld de moraliteit van de drager beschermen. | |
LiteratuuropgaveFoto's van de insignes staan afgedrukt in het boek Heilig en Profaan. 1000 laat-middeleeuwse insignes uit de collectie H.J.E. van Beuningen. H.J.E. van Beuningen/ A.M. Koldeweij (red.), (Cothen, 1993: Rotterdam Papers, VIII). Het hier besproken insigne wordt afgebeeld op p. 256. Over het belang van Nieuwlande als vindplaats van insignes bericht H.J.E. van Beuningen op pp. 26-32 van genoemd boek. Onder redactie van A.M. Koldeweij en A. Willemsen verscheen de congresbundel Heilig en Profaan. Laatmiddeleeuwse insignes in cultuurhistorisch perspectief (Amsterdam, 1995). J.B. Bedaux gaat in zijn bijdrage ‘Profane en sacrale amuletten’ (pp. 26-35) met name in op de apotropeïsche functie van de insignes. M. Jones geeft een interpretatie van een aantal insignes in zijn artikel ‘Een andere kijk op profane insignes’ (pp. 64-74). Op p. 71 spreekt Jones over ‘een afzichtelijke uitgeteerde oude vrouw’. H.J.E. van Beunigen wijst er terecht op dat het oor in de loop der tijd kan zijn afgebroken of dat het insigne incompleet uit de gietmal is gekomen (brief dd. 7-10-1998). R. Krüger behandelt het fenomeen van de retorische schoonheidsbeschrijving in zijn boek Puelle bella. Die Beschreibung der schönen Frau in der Minnelyrik des 12. und 13. Jahrhunderts (Stuttgart, 1986: Helfant Texte, dl. 6) met verwijzingen naar relevante literatuur over het toposonderzoek. De bekende opvatting over de afspiegeling van het innerlijk door het uiterlijk wordt onder andere genoemd bij J. Bumke in zijn boek Höfische Epik. Literatur und Gesellschaft im hohen Mittelalter (München, 1986, dl. 2.). Vgl. p. 452: ‘In der körperlichen Schönheit offenbarte sich die innere Tugendhaftigkeit der Frau.’ Zie voor het obscene detail W.D. Stempel: ‘Mittelalterliche Obszönität als literar-ästhetisches Problem’, in: Die nicht mehr schönen Künste. Grenzphänomene des Ästhetischen, H.R. Jauß (red.), (München, 1968), pp. 187-205 (citaten op p. 191 en p. 198). J.H. Winkelman heeft de vrouw als oude lichtekooi geïdentificeerd in zijn artikel ‘Laatmiddeleeuwse erotica in woord en beeld. Over de literaire achtergronden van enkele profane insignes’, in: Amsterdamer Beiträge zur älteren Germanistik 50 (1998), pp. 167-179, hier pp. 175-176. H. Brunner is verantwoordelijk voor de uitgave en vertaling van Heinrich von Wittenwiler. Der Ring (Stuttgart, 1991; Reclam, 8749). Een overzicht over het Wittenwiler-onderzoek geeft O. Riha in haar studie Die Forschung zu Heinrich Wittenwilers ‘Ring’ 1851-1988 (Würzburg, 1990: Würzburger Beiträge zur deutschen Philologie, 4). Van fundamenteel belang is nog steeds de editie van K. Heeroma: Liederen en gedichten van het Gruuthuse-handschrift. Met medewerking van C.W.H. Lindenburg (Leiden, 1966). Op p. 262, opmerking bij v. 3, wijst Heeroma op het middeleeuwse gebruik om dieveggen en prostituées te ‘kortoren’. Vgl. ook het Middelnederlandsch Woordenboek, s.v. ore. Een vertaling van lied zestien treft men aan in G. Komrij, De Nederlandse poëzie van de 12de tot en met de 16de eeuw in 1000 en enige bladzijden (Amsterdam, 1994). De zinsnede ‘hoe mochte haer lusten mans!’ wordt in Komrij afwijkend vertaald met ‘hoe zou ze trek in een man kunnen hebben!’ De vergelijking in de slorzin met de gans slaat niet alleen (letterlijk) op haar waggelgang maar ook (figuurlijk) op haar domheid. Voor een kort overzicht over de meest recente Gruuthuse-literatuur raadplege men de inleiding van Egidius waer bestu bleven. Liederen uit het Gruuthuse-manuscript bijeengelezen en ingeleid door Jozef D. Janssens e.a. (Leuven, z.j.). J. Reynaert geeft een interpretatie van lied zestien in zijn artikel ‘Onhoofse liederen. Thematische genres en types in het Gruuthuse-liedboek’, in: Een zoet akkoord. Middeleeuwse lyriek in de Lage Landen (Amsterdam, 1992), pp. 154-169 en 368-374. H. Kühnel behandelt in zijn boek Bildwörterbuch der Kleidung und der Rüstung. Vom Alten Orient bis zum ausgehenden Mittelalter (Stuttgart, 1992: Kröners Taschenbuchausgabe, 453) een laatmiddeleeuwse haardracht die hij ‘Schläfenrollen’ noemt. Hij merkt op: ‘Die A[tours] entwickeln sich um 1380 aus Schläfenrollen und geben um 1385/90 in die Hörnerfrisur über’ (p. 18). Moet het insigne misschien iets vroeger worden gedateerd dan 1400-1450? W.P. Gerritsen geeft als commentaar bij lied 4, str. 5, 1-4 uit het Antwerps Liedboek: Het ‘opbinden van het haar behoort tot het voorspel van de liefdesdaad.’ Vgl. K. Vellekoop/ H. Wagenaar-Nolthenius, m.m.v. W.P Gerritsen en A.C. Hemmes Hoogstadt, Antwerps Liedboek. 86 melodieën op teksten uit ‘Een schoon Liedekens-Boeck van 1544’ dl. 2: Commentaar (Amsterdam, 1972) p. 134. De opvallende houding (benen gespreid, handen op dijen of knieën) interpreteert F. Garnier in zijn boek Le langage de l'image au Moyen Age. Dl. II: Grammaire des Gestes (z.j.) op p. 130. Afb. 3 is uit dit boek overgenomen. Het lijkt niet uitgesloten dat er een relatie bestaat tussen het reliëf in Autun en de ‘sheela-nagig’-traditie, zoals beschreven door A. Weir en J. Jerman in hun boek Images of Lust. Sexual Carvings on Medieval Churches (London, 1986). |
|