Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Peter HofmanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 207]
| |
kunstcriticus van De Waarheid, typeerde dit in een vriendelijk stukje dan ook als ‘kunst aan de waslijn’. Lucebert kende Kouwenaar al enige tijd en kwam ook wel bij hem thuis. Ze hadden elkaar leren kennen toen Lucebert zich als tekenaar presenteerde op de redactie van De Waarheid, wat helaas niet tot opdrachten had geleid. Ten tijde van die eerste expositie stelde Kouwenaar Lucebert voor aan zijn dichtervriend Jan Elburg. Behalve als tekenaar durfde Lucebert zich na enige tijd ook als dichter aan hen kenbaar te maken. Kouwenaar zegt hierover in VN van 7 november 1953: ‘...hij schrijft ook poëzie. Laat eens iets horen? Hij laat iets horen. Het mirakel van Amsterdam. Een gewone herfstavond vol zoutkristallen. Lucebert, het is mooi, je bent een dichter.’ Natuurlijk was de waardering van de twee dichters en het binnentreden in die nieuwe culturele gemeenschap van grote betekenis voor Luceberts dichterschap: hij werd uit zijn artistieke isolement gehaald. Na die eerste voorlezing volgden er meer, ook in ruimere kring en het stimuleerde hem tot het schrijven van steeds nieuwe gedichten, vaak op losse papiertjes waarvan er vele verloren zijn gegaan. Zijn persoonlijkheid en zijn poëtisch talent overrompelden zijn nieuwe vrienden. Zij zagen hoe hij zich in korte tijd ontwikkelde in het ‘proefondervindelijke’ dichten. In zijn experimentele dichtkunst probeerde hij te ontkomen aan de tegenstelling van vorm en inhoud, en het gedicht re zien als een zelfstandige eenheid, geen uitbeelding, maar beelding. Het beeld werd als het ware op eigen benen gezet. Lucebert, Kouwenaar en Elburg vormden al spoedig een hecht vriendengroepje. Ze noemden zich, op voorstel van Elburg, de ‘Cel Majakovski’. Jan Elburg bedoelde dit serieuzer dan de andere twee, die deze marxistische benaming meer als een grap beschouwden. Wel waren ze het eens over het eerbetoon aan de Russische expressionistisch-futuristische dichter Wladimir Majakovski (1893-1930) die zijn poëzie in dienst had gesteld van de revolutie: een vrije kunst in een vrije, klasseloze maatschappij. Zo bewonderden ze eveneens de Franse dichter Paul Eluard (1895-1952) om de wijze waarop hij al in de dertiger jaren een brug sloeg tussen (linkse) politiek en poëzie. Via het contact dat Kouwenaar met de schilder Constant had, traden de dtie dichters dat najaar toe tot de Experimentele Groep in Holland. Deze groep was opgericht op 16 juli 1948 en zou spoedig daarna opgaan in de internationale CoBrA-beweging. De Experimentele Groep bestond uit de schilders Appel, Corneille, Constant en Jan Nieuwenhuys, Rooskens, Wolvecamp en Brands. De experimentele gedichten van Kouwenaar, Elburg en Lucebert vonden in die kring een gewillig oor. In december vonden Lucebert en Martineau enige tijd onderdak op een zolderkamer in het huis van de trotzkistische familie Pelgrom aan de Kloveniersburgwal 91. Zoon Rinus, een vriend van hen, had hierin bemiddeld. Toen de regering in Nederlands-Indië de tweede ‘politionele actie’ begon tegen de Indonesische nationalisten, was Lucebert zeer verontwaardigd. Die verontwaardiging werd niet alleen, zoals tot nu toe steeds werd verondersteld, gevoed door het politieke bewustzijn dat hij door de omgang met Kouwenaar, Elburg en de familie Pelgrom had ontwikkeld. Zij had ook een persóónlijke achtergrond. Al in januari 1946, toen een van zijn besre vrienden enthousiast bleek te zijn over zijn uitzending als militair naar Nederlands-Indië - waaraan Lucebert met moeite had weten te ontkomen - schreef hij aan een vriendin:...J. was een intelligente jongen, nu is hij, evenals de duizenden andere knapen die tegen de zwartjes op willen trekken, een kip zonder kop. Ik maak me vaak erg kwaad wanneer ik wat over die Indië kwestie lees. (...) ik zou toch zoo graag willen dat de jeugd, ònze jeugd, niet meer achter het zootje volksbezwendelaars aanliep, zich niet meer het hoofd op hol liet maken met allerlei gezwollen praatjes over vaderlandsliefde en soldateneer.In de nacht van zaterdag 18 op zondag 19 september 1948 schreef hij op zijn kamer bij de familie Pelgrom zijn Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia en op diezelfde zondagochtend typte hij het gedicht Fragment van de brief die Lucebert in augustus 1948 shreef vanuit Les Pavillonssous-Bois.
| |
[pagina 208]
| |
Fragment uit het handschrift van de Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia (collectie Letterkundig Museum Den Haag).
uit op de typemachine van Gerrit Kouwenaar die enkele huizen verderop woonde. Het viel zeer in de smaak van de politiek links georiënteerde Experimentele Groep en werd geplaatst in het tweede en laatste nummer van Reflex, het ‘Orgaan van de Experimentele Groep in Holland’ dat daarna zou opgaan in het tijdschrift Cobra. | |
De kracht van de voordrachtWie ooit Lucebert zijn gedichten hoorde voorlezen, werd dubbel betoverd. De ‘muziek’ van zijn voordracht versterkte nog de kracht van zijn poëzie. Het probleem dat veel van zijn gedichten zo onbegrijpelijk en duister schenen, verdween grotendeels bij het voorlezen; dan werden ze invoelbaar en toegankelijk. Ze werden begrijpelijk op een ander niveau. In dit verband maakte Elburg een onderscheid tussen begrijpen en verstaan. Begrijpen is alleen verstandelijk, verstaan omvat meer. In een interview met Jessurun d'Oliveira (Tirade, juni 1959) zegt Lucebert zelf over de criteria waaraan zijn poëzie wil voldoen: Het meest eenvoudige is: in hoeverre het zich aanpast aan mijn eigen ademhaling, mijn eigen spreekwijze. Een heleboel zijn meer spreekgedichten dan leesgedichten. En dan de lengte van de zinnen, de verdeling van adempauzen, aanzetten, dat is meer intuïtief te benaderen. Maar dat niet alleen, niet alleen dus op de klank, maar ook de woordbetekenis, de relaties tussen de beelden.En even verder zegt hij: Ik wil niet zeggen dat experimentele gedichten niet analytisch te benaderen zouden zijn. Je komt er alleen niet met het verstand, want dat werkt isolerend, terwijl de beelden, de zinnen onderling samenhangen.Dit alles betekent dat de Minnebriefhardop gelezen moet worden, wil men enigszins ervaren wat Lucebert erin uitdrukte. In dit gedicht brengt hij de strijd in Nederlands-Indië op een mythisch plan. Onze bruid Indonesia wordt aangeroepen als ‘zoete boeroeboedoer’, symbool voor de rijke cultuur van de archipel: zoete boeroeboedoer, je leende vrije voeten eens,
- ik liep
melattiepassen ik zag je ogen waren sawahnat,
- ik lachte
dan stond de rijst op van je nieuwe witte huid
ik boog mij als het dansen als de ritusboog en
diende als het suikerriet
Eens werd zij bemind en gerespecteerd door haar bruidegom, de Nederlander, die trots was op zijn prachtige koloniale bezit en ervan genoot. Maar de hebzucht nam bezit van hem en hij begon haar uit te buiten: ‘ik met de maniakken modder en tin groef bunkers waanzin,’ en: ‘aan alle tapkasten van liverpool tot lissabon ik
stikte mijn lippen goud / en bij de slokken van de
beurs ik goot het oliestroopgeboorde oostelijke
bloed’.
| |
[pagina 209]
| |
Fragment uit het handschrift van de Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia (collectie Letterkundig Museum Den Haag)
Hij schuwt niet het geweld: ‘ik steek het trotyl op / je ziet ik draag het handgranaat en gas’. Als zij zich wanhopig verzet: ‘als jij nu met de geranselde zij-deuren torso worstelt
voor onze deur en je stem loopt blaren op
onze trap, dan zullen wij zwijgen, doen wij onze
kaden wennen, battle-dress boetseren onze tong’.
Dan realiseert hij zich wat hij heeft gedaan: ‘ik ben vol van de karkassen honger en dorst’. Hij hoort de stem van het volk van Indonesië, ‘java en sumatra’, die de dichters, de arbeiders, de kameraden in Nederland aanroept: ‘dichterminnaar...mijnwerkerminnaar asbakkenmannenminnaar metaalbewerkerminnaar...mijn kameraden minnaar’. Hij vereenzelvigt zich met zijn slachtoffer: ‘wij worden niet anders meer dan haar gerammeide plantages’. Het is opvallend dat Lucebert van de eerste persoon enkelvoud overgaat op de eerste persoon meervoud waar hij wil uitdrukken dat het een collectieve schuld betreft, zoals ook de titel al aangeeft: onze gemartelde bruid. In de laatste strofe treedt de dichter-ik op als de ware minnaar: ik ben de bruidegom zoete boeroeboer
hoeveel wreekt de bruidegom de bruid
als op java plassen bloed zij stuiptrekt
uitbuiters hun buit haar ogen oesters inslaan en
uitzuigen?
In deze woorden klinkt de echo na van het slot van Multatuli's Max Havelaar (1859), waarin de schrijver zich wendt tot koning Willem III en hem vraagt of het zijn keizerlijke wil is ‘...dat daarginds Uwe meer dan dertig millioenen onderdanen worden mishandeld en uitgezogen in uwen naam?’ Over het effect van zijn aanklacht maakte Lucebert zich minder illusies dan Multatuli destijds. In een radio-interview van 14 november 1992 merkte hij op: Anderhalve man en een paardekop leest poëzie. Wat stelt dat nou voor? Het is het mooiste wat er is, natuurlijk, maar ondertussen impliceert het maatschappelijk niet zoveel. Mijn Minnebrief aan de gemartelde bruid Indonesia heeft die politionele expeditie in elk geval niet doen stoppen.Overigens dient men zich wel te bedenken dat hij deze uitspraken 44 jaar na dato deed. Lucebert mag dan in 1948 niet het idee hebben gehad met zijn Minnebrief onze gemartelde bruid Indonesia te bevrijden, zijn poëzie werd vanaf zijn debuut door velen als bevrijdend ervaren. | |
Literatuuropgave:Jan G. Elburg heeft zijn herinneringen aan het ontstaan van de beweging van vijftig bijeengebracht in Geen Letterheren, Uit de voorgeschiedenis van de vijftigers, (Amsterdam, 1987). Over het contact tussen de schilders en de dichters van de Experimentele Groep schreef Willemijn Stokvis o.a. in Cobra, Geschiedenis, voorspel en betekenis van een beweging in de kunst van na de tweede wereldoorlog, (Amsterdam, 4e druk 1990). Daarnaast verscheen van dezelfde auteur de monografie Lucebert, dichter-schilder, (Abcoude, 1991). Het radio-interview met Lucebert werd in fragmenten afgedrukt in H.J.A. Hofland en Tom Rooduijn, Dwars door puinstof heen, grondleggers van de naoorlogse literatuur, (Amsterdam, 1997). |
|