| |
| |
| |
Literatuur-signalementen
Handboek voor schrijvers
Onder redactie van Jan-Hein Nobel en Sander van Vlerken verscheen vorig jaar een vernieuwde editie van het Handboek voor schrijvers (Amsterdam: Stichting Schrijven, 1998). Dit handboek bevat informatie voor aankomende publicisten om de weg te vinden in het woud van instellingen, uitgeverijen, opleidingen, tijdschriften, redacties, drukkerijen en wat dies meer zij om op die manier uiteindelijk uit te komen bij publicatiemogelijkheden.
Wanneer men beseft dat ongeveer 40% van de volwassen Nederlandse bevolking zich in zijn vrije tijd met schrijven bezighoudt, dan kan men zich goed voorstellen dat een dergelijk naslagwerk een zinvolle functie vervult voor al deze amateurdichters of prozaschrijvers. Daarom begint het boek dan ook met een reeks korte hoofdstukjes waarin adviezen staan over onder meer het vervaardigen van kopij, het schrijven van een begeleidende brief aan een uitgever, de rol van de uitgever, over contracten met auteurs en over schrijfopleidingen.
In het tweede deel van het boek volgt een overzicht van nuttige instellingen, zoals uitgeverijen en drukkerijen, radio- en televisieprogramma's, de gedrukte media, schrijfwedstrijden en de organiserende instanties, literaire organisaties en opleidingen. Het handboek eindigt met registers op al deze afzonderlijke rubrieken.
Het Handboek voor schrijvers lijkt mij een buitengewoon handig naslagwerk voor al die niet-professionele auteurs die graag eens zouden nagaan of hun creatieve inspanningen ook beloond zouden kunnen worden met een echte publicatie. Onder die 620.000 Nederlanders die gedichten schrijven moet ergens toch dat nog bescheiden talent schuil gaan dat te eniger tijd en wellicht met de hulp van dit handboek aan het licht komt. En van die 60.000 romans waarvan het handboek spreekt (het getal komt uit een NIPO-onderzoek), moeten er toch minstens een paar zijn die de moeite van een publicatie waard zijn. Of zou dat ene meesterwerk in deze onvoorstelbare berg romans daarin voor ons voor eeuwig begraven blijven? De Stichting Schrijven heeft er met dit handboek in elk geval alles aan gedaan om dat te voorkomen.
gvb
| |
Nieuw licht op Oude menschen
Samen met De structuur van ‘Max Havelaar’ van Sötemann en Vorm of vent van Oversteegen behoort Bloks Verhaal en lezer onmiskenbaar tot de klassiekers van de neerlandistiek. In zijn in 1960 verschenen proefschrift onderwerpt Blok Van oude menschen, de dingen, die voorbij gaan van Louis Couperus aan een nauwgezette structuuranalyse; in die tijd een noviteit en een methode die bovendien jarenlang richtinggevend zou zijn voor de bestudering van andere teksten.
In zekere zin wordt deze methode nog steeds veelvuldig toegepast, waarbij nog maar zelden de wetenschappelijke grondslagen van deze manier van tekstontleding ter discussie staan. Als Maarten Klein bijvoorbeeld in Couperus Cahier IV opmerkt dat ‘Bloks beschrijving van Couperus' familie-opus eigenlijk nooit aan serieuze kritiek onderhevig [is] geweest’ en dat ‘de tijd is (...) gekomen om een nieuw licht over Van oude menschen te laten schijnen’, dan bedoelt hij, zo blijkt uit zijn essay, dat Blok niet helemaal volledig is geweest en dat hij in zijn uitputtende analyse van de roman toch een aantal belangrijke motieven over het hoofd heeft gezien. Van fundamentele kritiek op de methode en de uitkomsten van Bloks onderzoek als zodanig is echter geen sprake.
Het gaat Klein voornamelijk om een aanvulling op de reeks motieven die Blok in de roman heeft aangewezen. In de laatste jaren heeft Maarten Klein in tal van publicaties over Couperus gewezen op het belang van de gnosis en de theosofie in zijn werk. Hoewel de rol die dit in het fin de siècle zeer populaire gedachtegoed speelt veel groter is in romans als bijvoorbeeld Extaze en De berg van licht, maakt Klein in zijn essay aannemelijk dat ook in Van oude menschen dit motief een belangrijke rol speelt. Vooral het werkwoord ‘weten’, in deze roman veelvuldig op onovergankelijke wijze gebruikt, duidt niet alleen op het geheim van de moord, maar ook op het ‘Geheim’ van het wereldraadsel, waar vooral hoofdpersonage Lot mee tobt. De traditionele Westerse godsdiensten als het protestantisme en het katholicisme worden door Couperus in de personen van respectievelijk tante Stefanie en Therèse belachelijk gemaakt.
‘Wist een mensch ooit iets...’ Van oude menschen in nieuw licht is een
| |
| |
uitgave van het Louis Couperus Genootschap en is voor ƒ 23,50 (inclusief verzendkosten) te bestellen via gironummer 600367 onder vermelding van ‘Couperus Cahier IV’, Louis Couperus Genootschap, Den Haag.
peter hoffman
| |
Moordmeiden
In december vorig jaar verscheen Moordmeiden, het tweede deel van een reeks ‘Vijf schrijfsters voor de lijst’, samengesteld door Marlene Lunter en Heidi van Dulmen (Eindhoven: Vrouw en Cultuur, 1998). Deze serie is bestemd voor de eindexamenklassen van HAVO en VWO, en is opgezet omdat gebleken zou zijn dat literatuur van vrouwen in het middelbaar onderwijs nauwelijks aan bod komt.
In Moordmeiden worden romans van vijf vrouwen behandeld: Renate Dorrestein, Mensje van Keulen, Mariët Meester, Maria Stahlie en Tjitske Payens. Dat geschiedt volgens een vast stramien. Eerst wordt een biografie en bibliografie van de auteur gegeven, daarna volgt een bespreking van de roman, vervolgens worden enkele reacties van recensenten gegeven, dan komt de auteur zelf aan het woord en ten slotte volgen enkele leessuggesties voor verdere verdieping. Van elke auteur is bovendien een portret afgedrukt.
Het belangrijkste gedeelte van de besprekingen wordt ingenomen door een behandeling van de roman die onderwerp is van elk stuk, vier van elke zeven pagina's per auteur. Dat is terecht denk ik, want
‘Moordmeid’ Mariët Meester.
daar gaat het natuurlijk om. Maar wanneer van die vier pagina's een groot deel op gaat aan een samenvatting van de roman in kwestie en aan de personages van die roman, dan lijkt mij dat weer wat teveel van het goede. Die informatie zouden de leerlingen al moeten hebben door de roman zelf te lezen. Belangrijker lijkt mij nu juist de vraag naar het specifieke karakter van deze romans van vrouwen. Of is er over het specifiek vrouwelijke van deze romans niets mee te delen? Verder zou ik graag wat meer gelezen hebben over de plaats van deze romans in de context van de literatuur in het algemeen.
Moordmeiden is niet verkrijgbaar bij de boekhandel, maar dient besteld te worden door overmaking van ƒ 10,95 op gironummer 209061 van Vrouw & Cultuur te Eindhoven. Voor nadere informatie kan men bellen naar Vrouw & Cultuur (040-2128556).
gvb
| |
Anekdotische geschiedenis van vijfenzeventig jaar Nijmeegse neerlandistiek
De Katholieke Universiteit Nijmegen telde oorspronkelijk drie faculteiten: rechten, theologie en letteren. Met minder nam de staat geen genoegen. De keuze voor juist deze drie was voor een belangrijk deel ingegeven door financiële overwegingen: zowel wis- en natuurkunde als medicijnen waren, vanwege de noodzakelijke faciliteiten, veel te duur. Een van de studies die de universiteit vanaf haar oprichting verzorgde, was Nederlandse taal- en letterkunde. In 1998 vierde dus niet alleen de KUN maar ook het Nijmeegse Instituut Nederlands zijn vijfenzeventig jarig bestaan en ter gelegenheid van dat laatste schreef Jos Joosten een boekje over de geschiedenis van het Instituut: Lijnen en breuken. Een kleine historische beschouwing over het Nijmeegse Instituut Nederlands, Uitgeverij Vantilt, 1998, 160 blz., ƒ 29,90.
Het is vooral een geschiedenis geworden van de hoogleraren van het Instituut, te beginnen met Van Ginniken (die maar liefst tweeëntwintig jaar de scepter zwaaide) en eindigend met Van den Toorn en Fens. Alle hoogleraren worden kort geportretteerd. Meestal gebeurt dat niet door Joosten zelf, maar door iemand die hij citeert. Dat geldt zowel voor de persoonlijke eigenaardigheden als voor de informatie over onderwijs en onderzoek. Over die laatste twee onderwerpen horen we overigens weinig en over de verhouding tussen beide wordt zelfs niets mee gedeeld.
Uit een studie van Knegtmans
| |
| |
over de Universiteit van Amsterdam in de jaren dertig en veertig (Een kwestbaar centrum van de geest, Amsterdam: Amsterdam University Press, 1998) blijkt dat het onderwijs daar een zaak van routine was. Het had weinig te maken met het lopende onderzoek en de meeste studenten, zeker in de letterenfaculteit, hadden geen idee wat hun docenten voor wetenschappelijk werk deden. Je krijgt de indruk dat hetzelfde gold voor de Nijmeegse universiteit, zeker in de genoemde periode. Wat de beide universiteiten verder met elkaar (en met andere?) gemeen hadden, was dat bijna geen enkele opleiding een vast curriculum bezat. Het Academisch Statuut van 1921 gaf, wat Nederlands betreft, wel een opsomming van de onderdelen van het kandidaatsexamen, maar zei over het doctoraalexamen slechts: ‘Hoofdvak is de Nederlandsche taal- en letterkunde, in den ruimsten zin.’ In de Nijmeegse studiegids interpreteerde men die laatste bepaling zo, dat de kandidaat ‘in overleg met de faculteit en de betrokken docenten, uit een zoo ruim mogelijken omvang der Nederlandschen taal- en letterkunde, drie, liefst niet vlak bij elkander liggende tijdvakken of onderdeelen kan kiezen’. Die formulering bleef gehandhaafd tot aan het eind van de jaren zestig en maakte het onderwijs, in principe, sterk individueel.
Vergeleken met de hoogleraren komen de andere leden van de wetenschappelijke staf er in het boek van Joosten bekaaid af. Alleen Reijnders, de eerste ‘assistent’, in 1950 aangenomen, krijgt een apart hoofdstuk. Medewerkers van later datum moeten het doen met een enkele zin en vaak wordt zelfs alleen hun naam genoemd. Wel gaat Joosten uitvoerig in op de gezagsverhoudingen, in het bijzonder bij het bespreken van de zestiger jaren, als de wetenschappelijke medewerkers hun status aan de orde stellen
Cartoon uit 1974. opgenomen in Lijnen en breuken.
en om een plaats vragen in de bestuursstructuur.
Wanneer hij op dat punt is aangeland, komt hij ook te spreken over de studenten van het Instituut. Voordien figureerden ze slechts als getallen: vijfentwintig eerstejaars in 1923; meer dan het dubbele in het begin van de zestiger jaren. Wanneer ze in levende lijve ten tonele worden gevoerd, is het in de rol van actiecomité. Het gaat daarbij in het bijzonder om de benoeming van een ‘marxisties literatuurwetenschapper’ - iemand die, zoals het in de stenciltaal heet, niet langer gebukt wenst te gaan onder ‘het kapitalisties juk’ en een ‘reële bijdrage’ kan leveren ‘aan de strijd voor de maatschappelijk onderdrukte klasse’.
Met dat soort taal en dat soort ideeën was het Instituut ver afgedreven van zijn oorspronkelijke missie: het ontwikkelen van een rooms-katholieke neerlandistiek. Vreemd genoeg komt die missie bij Joosten niet aan de orde. Hij vermeldt wel van hoogleraren dat ze op het seminarie hebben gezeten respectievelijk tot priester zijn gewijd en je ziet op de foto's die zijn opgenomen regelmatig iemand met een wit boordje - maar dat is alles. Zelfs de Vondel-studie van pater Molkenboer wordt niet met het karakter van de universiteit (en de ideeën van degenen die haar oprichtten) in verband gebracht.
Ook de verhouding tussen Nijmegen en de Rooms Katholieke Leergangen in Tilburg - waar zowel Michels als Weijnen aan verbonden zijn geweest - blijft onbesproken. En zo zijn er nog wel meer lacunes in dit toch wel erg anekdotische jubileumboek.
nico laan
| |
| |
| |
De dichter en de criticus
A.L. Sötemann, Verzen als leeftocht, Over Gerrit Kouwenaar. Groningen: Historische Uitgeverij, 1998, 160 blz.; ISBN 90 6554 374 04.
In de mooi vormgegeven serie over moderne dichters, uitgegeven door de Historische Uitgeverij in Groningen, verscheen onlangs een zesde deel: beschouwingen van A.L. Sötemann over Gerrit Kouwenaar. (Sötemann schreef in 1993 ook het derde deel in deze serie, over J.C. Bloem.) Deze bundel beschouwingen bestaat uit vijf eerder verschenen essays, die aangevuld werden met een speciaal voor deze gelegenheid geschreven inleidend opstel waarin de beginperiode van Kouwenaars dichterschap wordt beschreven. Het oudste essay stamt uit 1975, het jongste dus uit 1998. We kunnen uit de essays niet alleen een beeld opmaken van de ontwikkeling van het dichterschap van Kouwenaar, maar ook van veranderingen die zich in de loop van ruim twintig jaar in de literatuuropvatting van Sötemann hebben voltrokken. Ik vind het jammer dat de chronologische ordening van de essays in de bundeling niet is aangehouden.
Het oudste essay (1975) uit Verzen als leeftocht biedt de meeste literair-historische informatie. Het is een stuk over Kouwenaar dat in 1985 ook werd opgenomen in Sötemanns ‘hoofdwerk’: Over poëtica en poëzie. Sötemann laat zien dat Kouwenaar een dichter is die zich geïsoleerd opstelt en zich daarmee blootstelt aan het verwijt van ontoegankelijkheid, maar toont ook aan dat de dichter zich voegt in ‘de grote Europese traditie die de poëtica van de laatste eeuw beheerst’. Sötemann plaatst versexterne uitspraken van Kouwenaar naast overeenkomstige uitlatingen van Franse, Engelse en Amerikaanse dichters. (Geen Duitse uitspraken, alleen Benn wordt heel kort geciteerd. Past een dichter als Rilke of Trakl niet in de ‘symbolistische’ traditie?) Het is een Kamerbeekachtige stijl van schrijven die Sötemann toepast: het ene citaat wordt met het andere verbonden en ‘eromheen cirkelend’ krijgt de lezer het idee van een kern. Die kerngedachte is dat Kouwenaars dichterschap aansluit bij de poëtische traditie sinds Baudelaire, maar er ook van afwijkt, in die zin dat Kouwenaar vanuit het wit terugkeert in de richting van werkelijkheid en stoffelijkheid. De metaforische conclusie luidt dan dat ‘Kouwenaar, mét vele twintigste-eeuwse dichters in dezelfde trein zit en over dezelfde rails door hetzelfde landschap rijdt als de symbolisten destijds, maar dan wel in omgekeerde richting’ (p. 137). De gedichten zelf komen in dit essay nauwelijks aan de orde.
In een opstel uit 1986, Gerrit Kouwenaar en de dode dichter, wordt de poëzie zelf wel gelezen en becommentarieerd. Ten grondslag aan dit essay ligt de prachtige reeks Le poète Y. sur son lit de mort: vier gedichten die Kouwenaar schreef rond 1974 naar aanleiding van een foto van de Russische dichter Sergey Yesenin (1895-1925) liggend op zijn sterfbed. Sötemann poneert de stelling dat ook vrije dichters nauwgezette formele verbanden nastreven door bijvoorbeeld ‘herhaling van klanken, accentpatronen, betekenis(momenten), syntactische constructies - in de vorm van parallellen én in die van tegenstellingen en omkeringen’ (p.80). Hij ‘bewijst’ deze stelling door de vier gedichten formeel te analyseren en vervolgens te interpreteren. Het zijn degelijke, heldere interpretaties die een voorbeeldige didactische waarde hebben. Ze laten zien dat betekenisgeving een proces van uiteenrafelen, construeren en samenvoegen is. Mooi materiaal om aan leerlingen en studenten voor te leggen.
Een derde essay, geschreven in 1991, laat zien dat Kouwenaar een metafysische dichter is, omdat hij zich rekenschap geeft van ‘de gronddimensies van het bestaan: van zijn en niet-zijn, van dood en leven, stof en geest, oorzaak en gevolg, ruimte en tijd, van de menselijke identiteit’ (p. 105). Dit metafysische karakter berust niet op een theorie of systeem van waaruit de dichter opereert, maar wordt geïllustreerd in talrijke complex-controversiële formuleringen die schijnbaar onverzoenlijke tegenstellingen kunnen verbinden. De dichter is een ‘ingenieur’ die alle eigenschappen van zijn materialen diepgaand bestudeerd moet hebben, die de draagkracht van de woorden en hun verbindingsmogelijkheden grondig onderzocht heeft. (Sötemann vermeldt niet dat de op Kouwenaars dichterschap zo toepasselijke beeldspraak van de ‘dichter als ingenieur’ in Nederland werd geïntroduceerd door Paul Rodenko.) Ook in dit opstel worden veel externe poëticale uitspraken aangehaald om het commentaar op de gedichten te onderbouwen.
| |
| |
Het vierde essay, geschreven in 1993 ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Gerrit Kouwenaar, is het meest persoonlijke uit de bundel en ik vind het daarom eigenlijk ook het meest interessante. Sötemann stelt vast dat het oeuvre van Kouwenaar een ontwikkeling laat zien van aanvankelijke sociale bewogenheid naar huidige ‘humane, relativerende wijsheid’. Rond 1958, met het verschijnen van Het gebruik van woorden, vond de dichter zijn eigen stem, die gekenmerkt kan worden met termen als ‘zelfironie’, ‘bewustwording van tijdelijkheid’ en ‘paradox van de menselijke existentie’. Vanaf deze bundel blijkt Kouwenaar een beheerste dichter, die ‘een authentieke autonomistische poëzie-opvatting zal ontwikkelen met de daarbij behorende soberheid’ (p. 31). De latere poëzie wordt regelmatiger van vorm en gebruikt steeds minder fysieke termen (de experimentele ‘lichamelijkheid’ neemt af), en laat bovendien ook steeds meer emotie toe. Sötemann schetst een beeld van Kouwenaars dichterschap, dat raakvlakken heeft met zijn eigen opvattingen als criticus. Misschien wordt dat wel het beste aangetoond in zijn persoonlijke slotopmerkingen bij dit essay, waarin hij toegeeft te leven met de gedichten van Kouwenaar: er is de ervaring ‘te leven met het werk van een dichter die tot dezelfde generatie behoort - een reisgenoot die gelijktijdig dezelfde streken, levensfasen, door trekt; de extra spanning die ligt in de vraag: ‘Hoe springt híj er nu mee om?’ (p. 73). In de poëzie van Kouwenaar zoekt Sötemann dus antwoord op eigen levensvragen. Dat is een wonderbaarlijke ontdekking in het kritisch oeuvre van iemand die aanvankelijk toch vooral de autonome benadering van literatuur heeft benadrukt (denk aan zijn structuralistische dissertatie over Max Havelaar uit 1966). Niet alleen de dichter, ook de criticus is een
‘grijze, sobere’ geworden die aan het einde van zijn carrière meer van zichzelf durft bloot te geven.
Het essay over Kouwenaar en Boutens, daterend uit 1994, vind ik het minst overtuigend. Het is een wat oppervlakkige vergelijking van dichterschappen die eigenlijk nogal verschillend zijn. Dat beide dichters ‘indrukwekkende vakmensen’ zijn en ‘niet gemakkelijk toegankelijke’ gedichten schreven, terwijl zij in hun poëzie proberen het dagelijkse onvolmaakte te omzeilen, is een constatering die voor heel wat meer dichters uit onze eeuw zou kunnen gelden. De noodzaak van deze vergelijking ontgaat mij dan ook, vooral omdat er weinig gedichten van beide dichters naast elkaar gelezen worden.
Rest nog het openingsessay van de bundel, dat Sötemann als laatste schreef. Het is een biografisch beschrijvend opstel over de periode van Kouwenaars leven tot 1958, het moment waarop de dichter de kern van zijn werk zou vinden. Ook hier lezen we enkele verrassende uitspraken van Sötemann, bijvoorbeeld als hij ter verklaring van de nieuwe toon in de bundel Het gebruik van woorden aanvoert, dat op het moment van schrijven drie ervaringen voor de dichter bepalend waren: een nieuwe liefde, afscheid van het marxisme en de dood van zijn vader. Ik denk dat Sötemann een dergelijke opmerking niet gemaakt zou hebben in de tijd dat hij het opstel over de poëtica van Kouwenaar schreef, ruim twintig jaar geleden. Toen was hij meer bezig met grote historische verbanden en met de continuïteit van poëtica's dan met dergelijke feiten uit het leven van een dichter. Misschien mogen we concluderen dat zowel het werk van de dichter als dat van de criticus er naar het einde toe eenvoudiger, minder abstract en sympathieker op geworden is. Met het ouder worden hoeven er steeds minder grote woorden te worden gebruikt.
odile heynders
|
|