| |
| |
| |
Literatuur-recensies
Een grensverleggende studie over de vergankelijkheid van heldenroem
Wim van Anrooij, Helden van weleer. De Negen Besten in de Nederlanden (1300-1700). Amsterdam: Amsterdam University Press, 1997, 328 blz., ƒ 49,50.
Tussen circa 1300 en 1700 kenden bijna alle mensen in West-Europa de Negen Besten. Het ging hierbij om drie heidenen, drie joden en drie christenen: Hector, Alexander de Grote, Julius Caesar, Jozua, David, Judas Maccabeus en Artur, Karel de Grote en Godfried van Bouillon. Niet alleen in teksten werd aan hen gerefereerd; ze waren ook te bewonderen op wandtapijten, prenten, beelden, drinkbekers en andere voorwerpen. Bovendien liepen de Negen Besten als symbolen van ridderlijke rechtvaardigheid mee in stedelijke sacramentsprocessies.
In 1971 verscheen de studie Der Topos der Nine Worthies in Literatur und bildender Kunst van Horst Schroeder over de oorsprong en de verspreiding van het thema van de Negen Besten. Het was de eerste systematische poging om het thema in kaart te brengen. Dat het geen uitputtende beschrijving van het onderwerp was, besefte Schroeder echter ook. Tien jaar later verzorgde hij daarom zelf een lijst met aanvullingen.
Nu heeft de Leidse neerlandicus Wim van Anrooij een nieuw standaardwerk over hetzelfde onderwerp geschreven. Hoewel bij Schroeder zeker geen sprake is van een onderbelichting van de Nederlandse overlevering, is Van Anrooij erin geslaagd om een grote hoeveelheid nieuwe gegevens naar boven te halen en - minstens zo belangrijk - een nieuw beeld van de ontwikkeling van het thema te schetsen.
Van Anrooij heeft zijn boek opgedeeld in veertien hoofdstukken, waarin in feite drie onderwerpen centraal staan. Allereerst besteedt hij veel aandacht aan de oorsprong van het thema van de Negen Besten en hun plaats in de traditie. Van oudsher wordt aangenomen dat aan het thema voor het eerst in schrift wordt gerefereerd in de roman Le Voeux du Paon van Jacques de Longuyon uit 1312-1313. Tegelijkertijd zijn er ook steeds stemmen geweest die van mening waren dat Longuyon niet de uitvinder van het thema kon zijn geweest. Van Anrooij bewijst het gelijk van de sceptici. Hij laat op basis van met name heraldische gegevens overtuigend zien dat de vorming van ridderlijke drietallen in de Nederlanden al vroeger plaatsvindt en dat daarbij invloed van het Negen Besten-thema moet worden verondersteld. Bovendien is de verdeling van de helden over drie geloofsperioden volgens hem goed te verklaren vanuit de middeleeuwse visie op geschiedkundige ontwikkelingen, waarin de macht, gesymboliseerd door de vorsten, overgaat van het ene op het andere rijk.
Uiteindelijk komt hij tot de stelling dat het Middelnederlandse gedicht Van negen die besten dat van de hand van Jacob van Maerlant is en overgeleverd is in drie latere handschriften, het startpunt van de traditie vormt. Dat nu juist deze tekst in zijn oorspronkelijke vorm aan het begin van de traditie heeft gestaan, maakt Van Anrooij aannemelijk door, naast tal van details, te wijzen op het feit dat deze tekst - in tegenstelling tot andere teksten met dezelfde stof - nog niet uitgaat van vertrouwdheid met de traditie. Dat Van Anrooij Jacob van Maerlant als schrijver suggereert, heeft te maken met twee vijftiende-eeuwse handschriften die onafhankelijk van elkaar naar een door Jacob van Maerlant gemaakte ‘Negen Bestentekst’ verwijzen. Vanuit Vlaanderen heeft het thema zich vervolgens verspreid over West-Europa.
Met de uitwaaierende traditie ontstaan alternatieve reeksen en dit zou het tweede deelonderwerp van Van Anrooijs studie genoemd kunnen worden. Aan het negental wordt een eigentijdse tiende ‘beste’ toegevoegd, die daarmee geëetd wordt omdat hij met zijn uitverkiezing op het niveau van zijn voorgangers wordt getild. Een aanwijzing voor de grote bekendheid van het thema is wel dat prins Maurits en stadhouder-koning Willem III deze ereplaats kunnen innemen. Daarnaast ontstaat ook een reeks van negen vrouwelijke helden, de ‘neuf preuses’, waaraan incidenteel ook een tiende heldin wordt toegevoegd.
Verder verwijderd van het oorspronkelijke thema, maar overduidelijk getuigend van de populariteit van de Negen Besten zijn alternatieve reeksen van negen waarin vaak sprake is van negatieve tegenhangers. Zo laat Les neuf preux de gourmandises negen bijbelse dronkelappen aan het woord en zo ontstaan in de zestiende eeuw in de Nederlanden op basis van buitenlandse inspiratiebronnen, teksten
| |
| |
als Der negen quaetsten over de negen slechtste mannen die ooit geleefd hebben en Van den tien esels over tien mannen met afkeurenswaardig gedrag.
Tenslotte probeert van Anrooij een verklaring te geven voor de blijvende populariteit van het thema dat weliswaar zijn oorsprong heeft in adellijke kringen, maar dat na een snelle receptie in een stedelijke context zowel aan de hoven alsook in de steden bruikbaar blijft. Van Anrooij stelt dat de rechtvaardigheid waarvan de Negen Besten het symbool zijn, hiervoor bepalend is geweest. De adel kan zich hebben geïdentificeerd met het ridderlijke en strijdbare van de negen, terwijl in de steden de rechtvaardige vorst op de voorgrond werd gesteld die in dienst van de samenleving als beschermer van de vrede en het algemeen belang moest optreden. Dat adel en stedelingen een verschillende invulling aan het thema konden geven en genoeg herkenningspunten vonden, verklaart zijns inziens het lange succes.
Wim van Anrooij spreidt een indrukwekkende belezenheid ten toon en de onderbouwing van zijn standpunten verraadt een grote spitsvondigheid. Het zal niet gemakkelijk zijn om zijn visie op het ontstaan en de verspreiding van het thema van de Negen Besten te nuanceren. Het is te hopen dat zijn boek ook internationaal de aandacht krijgt die het verdient.
Dat neemt echter niet weg dat Van Anrooijs boek ook een schaduwzijde heeft. Hoewel hij op allerlei manieren probeert om de lijn in zijn betoog vast te houden en deze aan de lezer duidelijk te maken, wordt van de lezer in sommige hoofdstukken wel erg veel gevraagd. Vijftig pagina's noten op 220 pagina's tekst blijken niet voldoende om een optimale leesbaarheid te bewerkstelligen.
Door de opstapeling van feiten en constateringen, die soms voornamelijk het doel lijken te hebben om de omvang van het materiaal te laten zien, én door Van Anrooijs hang naar precisie en volledigheid, oogt Helden van weleer slechts door de verzorgde manier van uitgeven en de vele illustraties als een boek voor een groot publiek. In werkelijkheid is het een doorwrochte wetenschappelijke studie voor een publiek van deskundigen. Tekenend hiervoor is dat een van de centrale teksten Van neghen die besten onder verwijzing naar de recente diplomatische editie in het Geraardsbergse handschrift (ed. Govers e.a., Hilversum 1994, pp. 146-164), niet wordt opgenomen. En ook van de kostelijke alternatieve teksten krijgen we weliswaar veel te zien, maar jammer genoeg nauwelijks iets te lezen. Een bloemlezing van teksten zou niet hebben misstaan en de aantrekkelijkheid van het boek nog verder hebben vergroot.
piet franssen
| |
Hoofdzaken tegenover een hoofse liefde
J. Janssen (red.), Omnibus idem. Opstellen over P.C. Hooft ter gelegenheid van zijn driehonderdvijftigste sterfdag. Hilversum: Verloren, 1997, ƒ 39,90.
J. Janssen (red.), Zeven maal Hooft. Lezingen ter gelegenheid van de 350ste sterfdag van P.C. Hooft, uitgesproken op het herdenkingscongres in de Amsterdamse Agnietenkapel op 21 mei 1997. Amsterdam: AD&L uitgevers, 1997, ƒ 24,90.
Ter gelegenheid van de driehonderdvijftigste sterfdag van P.C. Hooft zijn er twee gedenkbundels verschenen: Omnibus Idem, en Zeven maal Hooft. Het thema van Omnibus idem is relaties, in de ruimste zin van het woord. In de eerste plaats zijn er de relaties van Hooft met zijn tijdgenoten, zoals Bredero, over wie Grootes een bijdrage heeft geschreven, en Hugo De Groot, in een bijdrage van Smits-Veldt. Ook is er een bijdrage van Leerintveld over Constantijn Huygens, en wordt de minder bekende dichter Mostaert belicht door Koning. Maar daarnaast komen er relaties van Hooft aan de orde met personen die hij niet persoonlijk kende. Zo beschrijft Peeters de relatie van Hooft met de klassieke auteur Tacitus, die hem inspireerde voor de Nederlandse Historiën, en bespreekt Duits de relatie van Hooft met de Franse vorst Hendrik IV over wie hij een biografie schreef. Het thema is flink opgerekt om ook aandacht te kunnen besteden aan de receptie van Hooft. Over de relatie van het nageslacht met de werken van Hooft bevat de bundel een bijdrage geschreven door Harmsen over de visie van enkele leden van het dichtgenootschap Nil Volentibus Arduum op Hooft. Ten tweede is er een bijdrage van Janssen over de ‘Getuigenissen’, lofwaardige citaten over Hoofts werk, opgenomen in het voorwerk
| |
| |
van de door Balthasar Huydecoper uitgegeven Brieven uit 1738. Het laatste artikel in de bundel is van Tuynman, getiteld ‘Hooft en de filosoof’. Welke relatie in dit artikel aan de orde is, blijft onduidelijk. Men zou kunnen zeggen dat deze bijdrage de relatie beschrijft tussen Hooft en de filosofie. Maar eerder gaat deze slotbijdrage over de relatie tussen Hooft en H.W. van Tricht, die een enorme bijdrage geleverd heeft aan het Hooft-onderzoek door zijn uitgave van de correspondentie (1976-1979) en een biografie van Hooft (1980). De bundel is opgedragen aan zijn nagedachtenis. Volgens Tuynman heeft ‘Van Tricht Hooft beter gekend en beter getekend dan wie ook gekund zou hebben’. Dit blijft onverminderd staan, ondanks dat hij een aantal van zijn uitspraken corrigeert. Ook Jansen verbetert Van Tricht als het gaat om de ontstaansgeschiedenis van de verzameling ‘Getuigenissen’ in de uitgave van Huydecoper. Niettemin staat bij alle auteurs de waardering voor het werk van Van Tricht voorop; omnibus idem, voor allen dezelfde.
De bundel Zeven maal Hooft is de weerslag van het herdenkingscongres dat ter gelegenheid van de sterfdag van Hooft is gehouden in de Agnietenkapel in Amsterdam. De lezingen zijn omgewerkt en geven een interessant beeld van welke richtingen men op zou kunnen als men Hooft onderzoekt. Hoofts toneelwerk wordt belicht door Jan Konst, met een bijdrage over het handelingsinitiatief in de ernstige toneelstukken van Hooft, en door Bettina Hartlieb met een bespiegeling over het beeld dat Hooft geeft
Cornelis Pietersz. Hooft.
van de vorstelijke heerschappij in zijn drama's. Tineke ter Meer en Marijke van der Wal bieden een taalkundige invalshoek met een artikel over de stijlmiddelen in de brieven van Hooft aan Huygens en Barlaeus, en een artikel over Hoofts taal en taalreflectie. Verder is er nog een bijdrage van Piet Verkruijsse over het verband tussen typografie en consumenten in de liedbundels waarin Hooft voorkomt. Tot slot bevat deze bundel eveneens een bijdrage van Henk Duits over Hooft en Hendrik de Grote. Hoewel de bijdragen van lezing tot artikel zijn omgewerkt, is bij de taalkundige artikelen de vertelstijl behouden. Dit geeft de bundel een fris en toegankelijk karakter. Overigens mag de typografische vormgeving van de bundel niet onvermeld blijven. De bundel is gezet in een elegante letter en ziet er prachtig uit.
Het verschijnen van twee bundels nodigt natuurlijk uit tot een vergelijking. Er zijn veel overeenkomsten te noemen. Niet alleen hebben ze hetzelfde onderwerp, maar ook qua omvang zijn ze ongeveer gelijk. Verder zijn ze verzorgd door dezelfde redacteur. De verschillen zijn echter veel markanter. Door het thema ‘relaties’ in Omnibus idem staat de persoon van Hooft centraal, zijn karakter en zijn goede eigenschappen. Hij was ‘oprecht en minzaam, niet hooghartig of minachtend, wars van hypocrisie en pluimstrijkerij, verdraagzaam, trouw aan het gelijkheidsbeginsel en aan een ideaal van bescheidenheid en gerechtigheid, maar bovenal trouw aan zichzelf’. Hoewel we niet weten of hij ‘echt zo was’, is dit de teneur van de relaties die beschreven worden. Door het beschrijven van de relaties van Hooft gaan de auteurs zelf ook een relatie met hem aan. Naarmate men hem beter kent, lukt het immers beter om zijn omgang met zijn vrienden te
| |
| |
beschrijven. Aan een goede bekende geef je eerder iets prijs dan aan een buitenstaander. In bijna elke bijdrage komt daarom, in de ene explicitieter dan in de andere, de vraag aan de orde wat de auteur zelf van Hooft vindt. Voor Grootes blijft Hooft het toonbeeld van afgewogenheid en uiterlijke beheersing. Een vriend als Bredero zal Hooft voor hem niet worden. Minder expliciet blijkt de relatie van Smits-Veldt tot Hooft. In haar bijdrage over de relatie met Hugo de Groot beschrijft ze een vriendschap tussen twee grote mannen die niet geworden is wat die had kunnen zijn. Voor haar is het belangrijkste kenmerk van Hooft zijn voorzichtigheid. Geheel anders komt Hooft naar voren in de bijdrage van Koning over Hooft en Mostaert. Zij leeft met Hooft op vriendschappelijke voet, en kan het met name goed vinden met Mostaert, die volgens haar een ‘aangename persoonlijkheid’ heeft. Zij beschrijft ons de ‘vriendschappelijke sfeer en prachtige omgeving’ van het Muiderslot, ‘als het ideale klankbord voor harmonie in gesprek en gezang met vrolijke onderhoudende gasten’. Omnibus idem is al met al een persoonlijke bundel geworden.
Het contrast met de bundel Zeven maal Hooft is treffend. In hun opvatting van onderzoek staan de bundels recht tegenover elkaar. Het lijkt wel alsof de schrijvers met opzet elke intimiteit met hun onderwerp vermeden hebben. Voor hen lijkt een relatie met Hooft een belemmering om een helder en objectief beeld van hun onderzoek te krijgen. Deze houding heeft een koerswijziging in het Hooft-onderzoek tot gevolg. De auteurs slaan nieuwe wegen in en komen soms met interessante suggesties voor vervolgonderzoek. In de bijdrage van Konst worden een aantal toneelstukken van Hooft gereduceerd tot wiskundige modellen met behulp van een systeem van kruisen, sterren en plussen. Hierdoor is het mogelijk om in kort bestek algemene uitspraken te doen over de opbouw. Helaas blijven de uitspraken wel erg algemeen. Het is te hopen dat in een ruimere opzet deze aanpak zal leiden tot specifiekere resultaten. Porteman laat zich in zijn terugblik op Hoofts emblemata amatoria kritisch uit over zijn teksteditie hiervan uit 1983. Hij vraagt zich af wat ons beeld van de liederen en sonnetten was geweest als er geen handschrift bewaard was gebleven, en pleit ervoor vooral eens naar de gebruiksdrukken te kijken. In deze suggestie zal Verkruijsse zich ongetwijfeld kunnen vinden. In zijn bijdrage over de relatie tussen typografie en consument in de liedbundels oppert hij diverse vragen die daarbij aan de orde zouden kunnen komen: Is er een relatie tussen lettertype en genre, of lettertype en de inhoud van de liederen? Hoe ligt de verhouding tussen de inbreng van de auteur en die van de uitgever/ drukker bij geautoriseerde drukken?
Het moge duidelijk zijn dat de kwaliteiten van beide bundels pas goed aan het licht komen door de ene aan de ander te spiegelen. Omnibus idem kenmerkt zich door bijdragen waarin een grote eruditie ten toon wordt gespreid. De auteurs hebben niet alleen veel kennis van Hooft, ze zijn ook goede kennissen van hem. In Zeven maal Hooft wordt de grote weg verlaten en wordt de lezer meegenomen op een toeristische route over onbekende paden. Driehonderdvijftig jaar na het overlijden van Hooft valt er in ieder geval nog genoeg te ontdekken.
m. van otegem
| |
Licht op Deventer
Jacobus Revius, Licht op Deventer. De Geschiedenis van Overijssel en met name van de stad Deventer. Boek 6 (1619-1640). Uit het Latijn vertaald en toegelicht door A.W.A.M. Budé, G.T. Hartong en C.L. Heesakkers, Hilversum: Verloren, 1998, ƒ 50, -; ISBN 90-6550-597-0.
Van ‘Licht op Deventer’, de vertaling van Revius' Daventria Illustrata boek 5 & 6, is onlangs het tweede en laatste deel verschenen, dat dus boek 6 bevat. De vertaling van boek 5 van dezelfde vertalers is in 1995 eveneens bij Verloren verschenen. Boek 6 is tevens het laatste boek van Daventria Illustrata. De vertalers hebben besloten alleen boek 5 en 6 te vertalen omdat Revius alleen in deze boeken gebeurtenissen uit zijn eigen waarneming beschrijft; in de eerste vier boeken baseert hij zich op andere bronnen.
De theoloog, predikant, humanist, bestuurder en dichter Jacobus Revius (1586-1658) bekleedt een zekere plaats in de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Zijn bekendste werk is de Over-Ysselsche Sangen en Dichten uit 1630. Daarnaast schreef hij Latijnse poezie, leverde hij een bijdrage aan de herziening van de Statenvertaling van het oude
| |
| |
testament, en schreef hij, in proza, een geschiedenis van zijn vaderstad Deventer, waarin die geschiedenis wordt behandeld van het begin tot en met 1640. In dat jaar verhuisde Revius naar Leiden om daar het regentschap van het Statencollege op zich te nemen (een tehuis voor theologiestudenten die niet bemiddeld genoeg waren om in hun eigen levensonderhoud te voorzien). De chronologische structuur overheerst in Daventria Illustrata; het werk is opgebouwd als een kroniek: de gebeurtenissen worden van jaar tot jaar en per maand en dag beschreven. Samenhangende reeksen gebeurtenissen en langer lopende kwesties worden daardoor steeds onderbroken. Aan historische interpretaties en verklaringen waagt Revius zich in elk geval in de twee nu vertaalde boeken niet. Wel citeert hij overvloedig uit brieven, processtukken en andere documenten, en vertelt hij niet alleen gebeurtenissen, maar ook de reacties daarop; hierdoor krijgt de lezer het idee ‘met zijn neus bovenop’ de Deventer beleving van de periode te staan. De geestelijke repressie na ‘Dordt’ van de niet-orthodoxen wordt door Revius (die er overigens een fel voorstander van was) in haar volle angstaanjagendheid in beeld gebracht. Andere belangrijke gebeurtenissen die in dit boek aan bod komen, zijn de oprichting van het Deventer Athenaeum Illustre in 1630 en de Tachtigjarige Oorlog.
Een andere interessante kwestie is de voor Nederland pijnlijke belangenverstrengeling die aan de orde komt onder het jaar 1625 (p. 56): de kerken in Overijssel ontvangen een noodkreet uit het Franse La Rochelle, laatst overgebleven bolwerk van de Hugenoten, dat op dat moment wordt belegerd door Richelieu. Voor dit beleg ontving Richelieu marine-ondersteuning van de Staten-Generaal, conform
Jacob Revius.
het Frans-Nederlandse verdrag van Compiègne van 1624. De Franse protestanten smeken in de brief hun Overijsselse geloofsgenoten om morele (= politieke) en materiële steun, en hun zaak vond zeer veel gehoor bij de Nederlandse gereformeerden. Het beleg eindigde (voorlopig) in het verdrag van La Rochelle (1626), maar in 1627 weigerden de Staten-Generaal inderdaad het verdrag van Compiègne te verlengen. In 1628 werd La Rochelle uiteindelijk wel ingenomen. Revius komt er in dat jaar overigens niet op terug (p. 70); zijn verslag wordt dan vooral in beslag genomen door het besluit 200 exemplaren van zijn eigen Griekse vertaling van de Nederlandse Catechismus naar Constantinopel te zenden om de groei van het Protestantisme in Griekenland te bevorderen.
Revius' Latijnse proza in Daventria Illustrata is helder, maar niet vlot of fraai (dit overigens in tegenstelling tot zijn Nederlandse en zijn Latijnse poëzie). Het werk in het origineel lezen is daardoor een hele onderneming, waarvan weinig stilistisch genoegen te verwachten valt. De vertaling is daarom zeer welkom, ook voor hen die het Latijn wel beheersen en eenvoudig toegang hebben tot een origineel exemplaar. ‘Licht op Deventer’ voldoet volledig aan deze doelstelling. De vertaling geeft een uiterst betrouwbare weergave van de tekst van Daventria Illustrata (weggelaten zijn alleen de namenlijst van de Deventer magistraten sinds 1508 aan het eind van boek 6, en de vijftig anagrammen op de naam Deventer). De Latijnse tekst is integraal en nauwkeurig overge- | |
| |
bracht in helder (zij het niet altijd even vlot) Nederlands. Door Revius' keuze voor de ‘kroniek’- structuur vergt het overigens wel een behoorlijke concentratie om het boek in zijn geheel te lezen. ‘Licht op Deventer’ wordt afgesloten met een vertaling van de dedicatiebrief van Revius aan het gemeentebestuur van Deventer waarmee Daventria Illustrata begint.
Bij de vertaling wordt een notenapparaat gegeven dat respect afdwingt. Hierin worden bijna alle in de tekst voorkomende personen, en dat zijn er nogal wat, geïdentificeerd en kort ingeleid, en een aantal voor het verhaal relevante historische gebeurtenissen beknopt uitgelegd. Een index op persoonsnamen ontsluit de tekst nog verder. Revius' boek is daarmee algemeen toegankelijk gemaakt, hetgeen meteen de grote verdienste en het belang van deze uitgave is. Drieëntwintig relevante en fraai uitgevoerde illustraties completeren het geheel.
Deze kwaliteiten nemen echter niet weg dat er ook kritiek is te geven. Deze gaat vooral over wat er niet in het boek staat. Dat men voor de korte biografische schets over Revius en de algemene opmerkingen over zijn bronnen terug moet naar deel 1, is niet meer dan redelijk (hoewel ze ook daar nogal aan de beknopte kant zijn). Maar de lezer heeft naast de nu gegeven inleiding en noten beslist behoefte aan meer historische informatie op het algemene niveau, met name over de kerkgeschiedenis van de betreffende periode. Wie bijvoorbeeld niet vrij precies weet hoe het kerkbestuur in Nederland op nationaal, provinciaal en lokaal niveau functioneerde en hoe de verschillende niveaus samenhingen, kan grote delen van het verhaal eigenlijk niet goed volgen. Zo loopt de lezer die niet weet wat het verschil is tussen gedelegeerden en gedeputeerden van de Nationale Synode wat dit onderwerp betreft al op p. 7 vast. De inleiding of de noten hadden hier wat meer steun moeten geven. Nu is ‘Licht op Deventer’ in de eerste plaats een bronnenpublicatie waar vooral verder onderzoek naar deze periode - overigens dankbaar - gebruik van zal maken.
In het verlengde hiervan ligt de opmerking dat, hoewel het de auteurs natuurlijk vrij staat voor de huidige opzet te kiezen, het boek een veel grotere betekenis en bereik had gekregen als de inleiding wat meer context had aangereikt - bijvoorbeeld met wat meer informatie over het Deventer humanisme en de verhouding daarvan tot het overige Nederlandse en Duitse humanisme en de cultuur- en literatuurgeschiedenis van de Gouden Eeuw, of over hoe Revius zich als historicus verhoudt tot zijn tijdgenoten. Desnoods had men met alleen een onderdeel ‘verder lezen’ in de inleiding de lezer hier tenminste op weg kunnen helpen.
Daarnaast is het jammer, gezien het feit dat Revius ook als dichter meetelt, dat van de zes gedichten van anderen die hij compleet citeert, de Latijnse teksten niet in de noten zijn weergegeven (zoals wèl gedaan is, in noten en bijlagen, met vele relevante documenten); anders dan het proza zijn deze gedichten literair namelijk wel degelijk de moeite waard. In de geheel letterlijke vertalingen blijft van hun poëtische verdiensten uiteraard niets over. Dat de meeste van de door Revius opgenomen gedichten afkomstig zijn van volledig onbekende dichters maakt ze alleen maar interessanter. De originele teksten laten zien dat deze gelegenheidsgedichten allerminst producten zijn van een provinciaal of op de automatische piloot voortrollend classicisme, maar staaltjes van authentiek, zij het kleinschalig, dichterschap. Wederom had ‘Licht op Deventer’ hier door een paar eenvoudige toevoegingen een veel grotere betekenis en reikwijdte gekregen.
Tenslotte zijn er een paar kleinere inconsistenties aan te wijzen. Worden van de in Revius' tekst opgenomen gedichten de Latijnse versies niet gegeven, van de Latijnse teksten op de afbeeldingen worden juist weer geen Nederlandse vertalingen gegeven. Revius' Latijnse gedichten op p. 96 en 112 blijven daardoor voor de niet klassiek geschoolde lezer gesloten. Ook mist deel 6 de inhoudsopgave naar jaar die deel 5 wel had. De Griekse teksten zijn door een technische fout allemaal verkeerd gegaan; dit wordt echter door een los errata-vel gecorrigeerd.
De hierboven gegeven kritiek doet echter niets af aan de kwaliteiten van wat wèl in het boek staat: een complete en zeer betrouwbare vertaling van Daventria Illustrata 6. Licht op Deventer maakt daarmee deze zeer rijke en interessante bron beschikbaar voor iedereen die is geïnteresseerd in de geschiedenis van Deventer, de laatste fase van de Tachtigjarige Oorlog, het Nederlands protestantisme, het Deventer Athenaeum Illustre, Nederlandse stedelijke intelligentsia van de Gouden Eeuw, de betrekkingen
| |
| |
tussen geloof en humanisme in die periode, of de werkzaamheden, belevenissen en meningen (zowel de uitgesproken als de impliciete) van een lokaal kopstuk met nationale verbindingen als Revius. Het is dan ook te hopen dat deze uitgave anderen zal inspireren de vele mogelijkheden en ingangen voor verder onderzoek die hier geboden worden, te benutten.
jan waszink
| |
Een voorbeeldige leeseditie
Multatuli, Max Havelaar of de koffiveilingen der Nederlandsche Handelmaatschappy. Uitgegeven en toegelicht door Annemarie Kets-Vree, Amsterdam:
Prometheus/Bert Bakker, 1998, (Nederlandse Klassieken), ƒ 75, -.
In haar inleiding tot deze nieuwe editie van de Max Havelaar citeert Annemarie Kets-Vree Maarten 't Hart als een van die lezers die Multatuli's roman een ‘wonderlijk allegaartje’ vindt. 't Hart ziet dat verkeerd, oordeelt ze, en doet daarmee ‘geen recht aan het vakmanschap van Multatuli’. Natuurlijk heeft Kets-Vree gelijk wanneer ze zegt dat Multatuli's roman een hecht geconstrueerd geheel blijkt te zijn. ‘Bij nader inzien’, voegt ze eraan toe. Maar dat weet 't Hart ook wel. Als ik het goed zie, refereerde hij met zijn boutade (want dat was het) uit oktober 1984 in Vrij Nederland aan het probleem dat de lectuur van dit boek altijd heeft achtervolgd: dat van de verstaanbaarheid bij de eerste kennismaking ervan.
Laten we er niet omheen draaien: de Max Havelaar is een werk dat zich slechts geleidelijk laat veroveren. Niet alléén trouwens vanwege de complexe structuur ervan (‘al maakt het boek bij eerste lezing misschien een chaotische indruk’, geeft Kets-Vree zelf toe); ook de sterk tijdgebonden inhoud speelt de lezer parten. Het zijn factoren, en dan hebben we het nog niet eens over de soms vermoeiende wijdlopigheid van Multatuli's proza, die de roman niet bepaald populair maken bij bijvoorbeeld een jong lezerspubliek. Mijn eigen ervaringen als leraar, dertig en meer jaren geleden, leerden me dat scholieren onder de indruk en zelfs geëmotioneerd konden raken van Havelaars toespraak tot de inheemse gezagsdragers van Lebak en door ‘Saïdjah en Adinda’ (dat ik altijd voorlas), maar dat zij bij pogingen tot volledige consumptie al heel gauw hun heil zochten bij het uittrekselboek. En als men z'n oor zo hier en daar eens te luisteren legt, is die situatie er sindsdien, met het steeds meer in de verdrukking geraakte literatuuronderwijs op de middelbare school, niet op verbeterd.
Menig docent voelt zich nogal eens schuldig niet of niet voldoende eer te (kunnen) bewijzen aan de hoogtepunten uit onze literaire cultuur. Zelfs een globale bespreking en verklaring van de Max Havelaar kost, zo weet hij of zij, relatief veel voorbereiding en tijd. Ik heb het idee dat die docent zich gelukkig kan prijzen met de door Kets-Vree verzorgde editie van dit beroemdste protestboek uit de Nederlandse literatuur. Voelde ik me in de zestiger jaren redelijk tevreden
De eerste bladzijde van de brief die Eduard Douwes Dekker op 18 januari 1860 aan Koning Willem III schreef.
met de in dat decennium talrijke malen herdrukte editie Huygens, vele malen leesvriendelijker nog is de nu in de reeks ‘Nederlandse Klassieken’ verschenen uitgave. Een editie namelijk die men, liefst na een omlijstend en enthousiasmerend verhaal voor de klas of in de collegezaal, met een gerust hart kan overlaten aan de zelfwerkzaamheid van de scholier of student die ‘toch ook eens 't boek [wil] inzien waarvan men zooveel kwaads spreekt’.
De nieuwe uitgave is gebaseerd op de door mevrouw Kets-Vree bezorgde, in 1992 uitgekomen, historisch-kritische editie van de Max Havelaar en gaat uit van de laatste tijdens het leven van de schrijver
| |
| |
uitgegeven druk, die uit 1881, met inbegrip van Multatuli's ‘Aanteekeningen en ophelderingen’ bij de roman. Die aantekeningen en ophelderingen vindt men, zoals dat in de druk van 1881 het geval was, achterin het boek. Daarnaast, en dat vooral maakt deze leeseditie zo aantrekkelijk, heeft Kets-Vree zelf gezorgd voor een groot aantal de tekst begeleidende annotaties die als voetnoten onderaan de desbetreffende bladzijden zijn afgedrukt. Veel van de bij lezing van de roman rijzende vragen krijgen op deze manier een onmiddellijk en vaak ook bevredigend antwoord.
Een boek als de Max Havelaar, nauw verbonden als het is met een bij vele lezers van nu uit het bewustzijn verdwenen koloniaal verleden en ook anderszins zijn geheimen niet zomaar prijsgevend, kan niet zonder een forse inleiding. En die is er dan ook: degelijk en deskundig. Verteld wordt daarin onder meer over het ontstaan van Multatuli's schrijverschap, over de ingenieuze compositie van zijn roman, over de verhouding daarin van de fictie ten opzichte van de feiten en, ten slotte, over het al dan niet gelijk hebben van de bestuursambtenaar Douwes Dekker.
Die laatste paragraaf (niet meer dan enkele alinea's) had naar mijn smaak wel wat specifieker gekund. Vanzelfsprekend maakt Kets-Vree melding van het Douwes Dekker gemaakte verwijt bij zijn optreden in Lebak te weinig oog te hebben gehad voor de zo van de Europese verschillende culturele en sociale situatie aldaar. Maar iets meer aandacht voor deze kwestie en het noemen van een enkele naam uit de kring van hen die Dekker dat hebben kwalijk genomen (onder anderen de jurist en niet-westerse socioloog W.F. Wertheim, de Indonesische historicus Sartono Kartodirdjo en Rob Nieuwenhuys) hadden hier niet misstaan. Het is een omissie die ook uit de bibliografie blijkt. Of men nu wel, niet of minder gecharmeerd is van deze Indonesiëcentrische visie, ze hoort ‘erbij’ en dient wel degelijk een rol te blijven spelen in het denken en de discussie over wat er rondom Douwes Dekker in 1856 in Lebak gebeurde.
Met betrekking tot Lebak moet ik nog een andere humeurige opmerking kwijt. Het doet me een beetje zeer dat Kets-Vree in haar inleiding niet meer dan enkele terloopse woorden wijdt aan de ‘Saïdjah en Adinda’-episode uit de roman. En dat terwijl de betekenis van dit verhaal, juist om de genialiteit ervan, voor de zeggingskracht van het boek enorm is. In Indonesië bijvoorbeeld is dit verhaal de Max Havelaar, en is het, van leestekst tot toneeluitvoering en van hoorspel tot wayangverbeelding, vanaf de aanvang van het nationalisme daar tot op de dag van vandaag een voornaam ‘symbool van menselijkheid’ gebleven. Van welk cruciaal belang deze ‘kunstgreep’ om ‘het gemoed van de lezers te masseren’ voor Multatuli zélf is geweest, heeft Ton Anbeek nog niet lang geleden adequaat onder woorden gebracht. In gedachten voeg ik zijn desbetreffende artikel, ‘In de huid van een ander’, toe aan Kets-Vree's bibliografie. Men vindt zijn stuk in de door Theo D'haen en mij geredigeerde, begin 1998 verschenen bundel De geest van Multatuli. Proteststemmen in vroegere Europese koloniën (uitgegeven in de Semaian-reeks door de Vakgroep Talen en Culturen van Zuidoost-Azië en Oceanië, Rijksuniversiteit Leiden).
Moesten deze opmerkingen me even van het hart, ze doen geen afbreuk aan de grote waardering die ik heb voor de door Annemarie Kets-Vree bezorgde editie. Ook qua typografie en verdere vormgeving is het een voorbeeldig boek. Het is de mooiste leeseditie van de Max Havelaar die ik ken. Ik hoop dat er onder hen die het aanschaffen vele schoolbibliothecarissen zullen zijn.
gerard termorshuizen
| |
Rodenko: poststructuralist avant la lettre?
Odile Heynders, Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poëzie. Tilburg: Syntax, 1998, 137 blz., ƒ 42,50.
Het lijkt met Derrida en de andere poststructuralisten in de letterkunde te gaan zoals met Freud of Marx. Er zijn maar twee mogelijke houdingen: men is vóór of men is tegen. De voorstanders werpen zich op als ware discipels die iedere andere vorm van denken verwerpen, de tegenstanders zijn al even rigide in hun afwijzing.
Een aangename middenpositie in dit theoretische strijdperk neemt Odile Heynders in. Al in haar dissertatie uit 1991, De verbeelding van de betekenis, paste ze de poststructuralistische literatuurbeschouwing toe zonder de voorgaande theoretische posities te negeren. Ze ziet eerder geleidelijke
| |
| |
overgangen dan radicale breuken, en verbaast zich er terecht over dat de traditie van Merlyn in Nederland niet, net als in Frankrijk, langzamerhand is overgegaan in een poststructuralistische vorm van literatuurbeschouwing. Heynders knoopt aan bij het werk van voorgangers als Oversteegen en Sötemann, en ook in haar poëzie-analyses neemt ze bestaande interpretaties als uitgangspunt. Ze zoekt een positie tussen theorie en interpretatie om haar onderzoeksvraag te beantwoorden: Kan de complexiteit van modernistische poëzie betekenis krijgen vanuit de deconstructieve leeshouding die de poststructuralisten aannemen? Hoewel je erover kan twisten hoe deconstructief haar lezingen van Achterberg en Celan in de praktijk bleken uit te pakken, liet Heynders overtuigend zien hoe filosofen als Derrida, De Man en Hillis Miller ingezet konden worden in de poëzie-beschouwing. Maar ook denkers dichter bij huis werden in het proefschrift gebruikt. Zo verwees ze bijvoorbeeld naar Rodenko en zijn aandacht voor ‘de grens van noem- en onnoembaarheid’, die hij aanduidde met de term ‘het vlies’.
Na dit proefschrift schreef Heynders verschillende artikelen over Rodenko, die zij nu heeft herschreven en gebundeld in Langzaam leren lezen: Paul Rodenko en de poëzie. De achterliggende gedachte bij alle hoofdstukken is dat Rodenko's gedachtegoed wonderwel aansluit bij het twintigste-eeuwse denken over taal en betekenis, en ‘bij actuele discussies over interpretatie en geschiedschrijving’. Dat uitgangspunt leidt echter niet tot de a-historische invalshoek die je zou verwachten. Integendeel, het grootste deel van de hoofdstukken in dit ‘multi-perspectivistische’ boek heeft wel degelijk een historische benadering. Niet alleen gaat Heynders uitgebreid in op Rodenko's poëtica en op zijn ideeën over de ‘religieuze houding’ die de criticus moet aannemen tegenover de ongrijpbaarheid van de poëzie, maar ook op de bloemlezingen die Rodenko samenstelde, zijn rol als redacteur van Podium waar hij de Vijftigers binnenhaalde en de debatten die hij voerde met Hermans en Achterberg. Heynders behandelt bovendien uitgebreid Rodenko's artikelen reeks over ‘De experimentele explosie in Nederland’ en ze schetst het milieu en de ‘nauwe intellectuele ruimte’ waarin de criticus opereerde.
Langzaam leren lezen bestaat dus gedeeltelijk uit vrij klassieke literatuur-historische beschouwingen. Dat is opvallend, aangezien Heynders in haar artikel over ‘De dynamiek van de literatuurgeschiedenis in Nederland’ (Nederlandse letterkunde 1-1, 1996, pp. 193-200) een pleidooi hield voor ‘een terugkeer naar de tekst en een reflectie op het lezen’. Alleen in het vijfde hoofdstuk gaat ze in op Rodenko's dichtpraktijk en constateert een discrepantie tussen theorie en praktijk. Voor de rest geeft ze vooral een helder overzicht van de context van Rodenko's literatuuropvatting; hoe hij zich verhield tot verwante geesten als Walravens, de invloed van de filosoof Sjestov, en hoe hij een positie probeerde te vinden ergens tussen de opvattingen van Forum en Merlyn: ‘Rodenko is nooit een zuivere autonomist geweest, maar heeft altijd ruimte gegeven aan een bepaald “metafysisch” moment dat in het gedicht tot uitdrukking komt.’
Het is deze weigering om een dogmatisch standpunt in te nemen die Heynders' belangstelling voor Rodenko zal hebben gestimuleerd. Net als zijzelf wilde de criticus geen rigide positie innemen in het theoretisch poëzie-debat. Hoewel hij pleitte voor de autonomie van het gedicht en een formalistische benadering, was hij ook weer niet strikt anti-autorieel, zodat hij bij wijze van compromis tussen die twee posities de term ‘persoonlijkheid van het gedicht’ hanteerde. Heynders laat zien dat deze manier van werken symptomatisch is voor Rodenko. Hij wil opposities ontmaskeren en voegt dan steeds een derde term toe om de dichotomie open te breken. In een kritiek op Ter Braak bijvoorbeeld, past hij diens ideeën aan door aan de oppositie dichter-burger een derde term, ‘soldaat’, toe te voegen en zo het conservatisme van schrijvers in de jaren veertig te verklaren. Zijn voorliefde voor het deconstrueren van (schijn)opposities maakt van Rodenko een ‘poststructuralist avant la lettre’, meent Heynders: ‘bepaalde gedachten die Rodenko formuleerde, zouden niet hebben misstaan in het poststructuralistisch kader van de literatuurkritiek, zoals dat zich in de loop van de zeventiger en tachtiger jaren van deze eeuw heeft ontwikkeld’. Niet alleen Rodenko's manier van argumenteren doet denken aan die van Derrida, maar ook hun poëzie-opvattingen vertonen overeenkomsten. Bij beiden wordt de taal lichamelijk ervaren, als een ‘uitdrukkingsbeweging’. Bij Derrida is de manier waarop
| |
| |
taal betekenis krijgt een niet-aflatend proces: elk teken heeft een spoor naar een ander teken, waarvan het beginpunt niet meer te achterhalen is. Ook Rodenko stelt dat de ‘oorsprong van het kunstwerk’ niet te achterhalen is. Bovendien meent hij, net als Derrida, dat de wereld de structuur van een tekst vertoont: ‘het besef dat er buiten de taal helemaal geen wereld bestaat’. Zo kan ook het ‘hymen’, een kernwoord bij Derrida, vergeleken worden met Rodenko's theorie over het vlies: ‘Rodenko's uitspraak dat de betekenis niet in, maar tussen de regels ligt, past op die van Derrida dat het juist de vouwen en de witregels zijn die betekenis mogelijk maken.’
In een hoofdstuk als dit bewijst Heynders hoe zinvol het kan zijn om twee denkers, ook zonder chronologische of historische reden, op deze manier naast elkaar te zetten. Dat werkt niet alleen bijzonder verhelderend, maar ook illustreert Heynders zo hoe bepaalde ideeën over taal en literatuur niet toegeschreven kunnen worden aan één persoon of stroming, maar moeten worden beschouwd als een algemenere ontwikkeling in de westerse filosofie. Bovendien weet Heynders het complexe gedachtegoed van Derrida begrijpelijk weer te geven zonder het te veel te versimpelen.
Er is echter een terugkerend probleem bij dergelijke vergelijkingen: er schuilt een zekere willekeur in. Waarom juist Derrida? Waarom besteedt ze bijvoorbeeld niet méér aandacht aan het werk van Heidegger of Mallarmé, op wie Derrida zich grotendeels baseert als het om poëzie gaat? Het idee van de ‘afgrond’, zo belangrijk bij Rodenko, komt bij hen eerder naar voren dan bij de Franse poststructuralist. De verdenking rijst dat Heynders koos voor Derrida omdat ze juist die denker goed kent, wat in feite geen argument mag zijn. Met een dergelijke keuze worden Rodenko's opvattingen ook enigszins in een vooraf vastgestelde vorm gegoten. Had Heynders zich bijvoorbeeld gebaseerd op de ideeën van Foucault, dan had ze meer ruimte kunnen geven aan Rodenko's opvattingen over de sociale functie van literatuur. Nu komt het erop neer dat ze de maatschappelijke aspecten van Rodenko's literatuuropvatting rigoureus afwijst: ‘Een dergelijk ideaal houdt in het tijdperk waarin wij ons bevinden niet meer stand’, meent Heynders.
Of, om een andere mogelijkheid te noemen, waarom zou je Rodenko niet verbinden met Lyotard? Een belangrijk aspect van Rodenko's poëtica is ‘het echec’. Tijdens het schrijven van poëzie is er een ogenblik het besef van de onbereikbaarheid van wat Rodenko noemt ‘het eeuwig Andere’. Dit besef gaat gepaard met een gevoel van triomf. Dat doet sterk denken aan Lyotards opvattingen over moderne kunst, die zijn gebaseerd op Kant. Het modernisme zou gekenmerkt worden door een poging het onpresenteerbare te presenteren. In die poging schuilt het sublieme van moderne kunst, dat zowel een gevoel van lust als van onlust teweeg kan brengen. Die paradox van lust en onlust laat zich uitstekend vergelijken met Rodenko's tegenstrijdige triomf en echec. Dezelfde tegenwerping kan je maken als het gaat om het gebruik van de ‘intertekst’. Zoals Heynders in een eerder artikel
Paul Rodenko, collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
het werk van Jan Hanlo verbond aan dat van Barthes, zo vergelijkt ze nu Rodenko's poëzie met L'étranger van Camus. Wellicht zou Heynders er goed aan doen haar keuzes van deze interteksten explicieter te verantwoorden, en ze op die manier, zoals Oversteegen aanbeveelt, ‘inter-subjectief’ te maken. Overigens zou het ook een positief effect van Heynders' boek genoemd kunnen worden dat men al lezende op zoveel andere mogelijkheden komt. Het bewijst de creativiteit van haar methode.
Met de verbanden die Heynders legt tussen Rodenko en andere Europese denkers en dichters, is Langzaam leren lezen een goed voorbeeld van waar het haar om te
| |
| |
doen is de literatuurgeschiedenis. Zij heeft zich de afgelopen jaren opgeworpen als voorvechtster van een andere vorm van literatuurgeschiedschrijving en in een debat met Van Rees en Dorleijn, aangekondigd dat zij werkt aan een ‘een geschiedenis van de Nederlandse poëzie in West-Europese context’. In deze poëziegeschiedenis wordt literatuur niet chronologisch beschouwd (‘Lineariteit verhult complexiteit’), maar ‘in haar tekstuele ruimte’: ‘Literaire teksten uit het Nederlandse domein zouden geconfronteerd kunnen worden met literaire en filosofische teksten uit het grotere domein van het Europese denken.’
Het zou kunnen dat Heynders manier van literatuur beschouwing, (en haar principe dat ‘helderheid gebaat is bij dubbelzinnigheid’) traditionelere wetenschappers de haren te berge doet rijzen. Toch is er veel te zeggen voor Heynders' project. Institutioneleen receptieonderzoeken leveren uiteraard onmisbare gegevens op, maar daarnaast is het ook belangrijk dat er onderzoekers zijn die blijven lezen, blijven interpreteren en gedurfde stellingen lanceren, zonder zich te bekommeren om iets onhaalbaars als ‘toetsbaarheid’. Alleen dan zijn academici niet alleen betrokken bij de maatschappelijke, maar ook bij de esthetische praktijk van de literatuur. Dat is een reden om met gespannen verwachting uit te zien naar Heynders' beloofde poëziegeschiedenis.
yra van dijk
|
|