Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 177]
| |
Grensverkeer
| |
[pagina 178]
| |
van de politicus Lode Claes, droeg op de beroemde begraafplaats Père Lachaise in het Nederlands ‘Ego Flos’ voor; Seuphor vertaalde immers Gezelle uitvoerig in het Frans. ‘Ik ben een blomme, / en bloeie voor uw ogen’ op Père Lachaise, dat was toch wel gekomen, naast die Guido-trappist. Michel Seuphor zelf, aldus mevrouw Caers op die ceremonie, heeft ooit verklaard: ‘Ik hoorde “Mijn hert is als een blomgewas” en wist dat mijn leven nooit meer hetzelfde zou zijn.’ En is er van onze Gezelle-gekte iets overgewaaid naar boven de grote rivieren? Ik heb lang niet alle weekbladen, culturele supplementen of tijdschriften kunnen napluizen, maar een heisa als in Vlaanderen (in het bijzonder in West-Vlaanderen) zal er ten noorden van Roosendaal wel niet geweest zijn. We moeten zelfs naar Vlaanderen terugkeren om de meest opgemerkte bijdrage over Gezelle van een Nederlander te lezen, namelijk het geruchtmakende artikel van Benno Barnard in Knack van eind januari 1999. Het artikel werd integraal overgenomen door het NRC-Handelsblad van 5 februari en er werd al uitvoerig uit geciteerd in de Standaard der Letteren van 4 februari. Een aantal jaren geleden haalde hij nog zo'n stoot uit, toen hij ook zo'n Vlaamse zwartrok, de priesterdichter (en Gezelle-fan) Anton van Wilderode, halsrechtte wegens diens Vlaams-nationalistische verzen voor de IJzerbedevaart. Tevoren had Barnard hem vereremerkt met de titel ‘Vlaamse Vergilius’, maar in dat beruchte artikel verketterde hij ons dichtertje als een ouderwetse, paapse rijmelaar aan de IJzer. En nu dat ‘dichtertje’ Gezelle van ons, ocharme, ook een rijmelende zwartrok met een vervaarlijk waterhoofd. Dat de toon van dat opstel zwaar ironisch, ja, sarcastisch was aangezet, hebben de meeste verbolgen lezers niet zó gepercipieerd. Er kwamen tientallen woedende lezersbrieven bij Knack terecht (wat een zalige verkooppromotie moet de uitgever gedacht hebben!). Maar onder dat oppervlak van puberale aanstellerij, waar je tegenwoordig wel lekker mee scoort in ons literaire systeem (je moet ofwel hilarisch, ofwel grof ruitentikkend doen), broedt wel een dosis in Antwerpen verzuurde haat-liefde, die ik althans in het opstel gemeend heb te kunnen lezen. De ironie is in protserige parodie omgeslagen, ja, in een pastiche van hemzelf, van de poëzie-minnaar Benno Barnard, die in de grond wel van een bepaalde Gezelle kan houden, zij het niet van diens ‘voliêre’ van mezennestjes, hemellawerken, nachtegalen, schuifelaren en ander gedierte dat ‘den heiligen name van God’ uitschuffelt. De talrijke in hun ziel gekwetste Vlamingen waren zeker niet allemaal Vlaams-Blokkers. Zo simpel ligt dat niet in Vlaanderen. Barnard heeft groot gelijk dat hij Gezelle confronteert met Charles Baudelaire, wiens aanstootgevende Les Fleurs du Mal verscheen in 1857, een jaar vóór de Vlaemsche Dichtoefeningen. In mijn eigen Gezelle-lezingen confronteer ik Gezelles ‘veugelkens’ met Baudelaires L'albatros. En ja, ik heb Gezelle niet horen juichen: ‘'k hore zo geiren d'albatroskes schuffelen’. Op 25 februari 1999 schreef Gerrit Komrij in zijn rubriek ‘Trou moet blijcken’ in het NRC: Gezelle heeft het ergens over een zon die wegzinkt boven een oceaan - en dan komt het zowel gewaagde als overtuigende beeld ‘Zo heerlijk is 't, als of er zoude / 'n reuzenpenning, rood van goude, / de reuzenspaarpot vallen in / der slapengaande zeevorstin’ - sinds dat gedicht van Gezelle kan ik een dalende zon niet anders zien dan als een gloeiende rijksdaalder die in een gleuf verdwijnt.Zo horen wij het ook eens van een Hollander, maar dan van een andere. |
|