Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Een voetstap in het natte zand
| |
[pagina 167]
| |
teren (ja, ‘de tijdgeest’), en daardoor bleven al die wisselingen van personage en decor plaatjes in een toverlantaarn. Ik weet na drieëntwintig jaar nog steeds niet of hij niet gewoon een opportunist was; irritant toch? De biograaf draagt documentatie aan, maar als een persoon zich niet gewonnen geeft in die zin dat er uit de reconstructie van de gebeurtenissen wel een levensloop maar niet een individu oprijst, wat doe je dan? Je bewondert biografieën die daarin wel slagen, betreurt het feit dat je Ockerse niet te pakken kreeg en bewandelt voor zijn achternicht andere paden. Dus terug naar jou en je grootmoeder; je schrijft vol sympathie over de oude dame met het immer zwarte haar, de ‘geweldige kuch’ en de ‘gevulde breizak’ die zij torste uit liefde voor de kleinkinderen. Het verbaast me dat je nergens rept van haar literair werk of literaire contacten (Bilderdijk en echtgenote, Staring, vader en zoon Tydeman; was dat niet thrilling voor je?) en evenmin van haar invloed op je eigen schrijven. Heeft zij je helemaal niet geïnspireerd, noch met haar teksten, noch met haar belangstelling? Hoe moet ik dat zien? Vond je het eigenlijk niets, die liefdesgedichten voor je grootvader in enigszins sentimentele trant? Dat kan ik gezien je levensstijl in de midden-negentiende eeuw nog begrijpen. Maar de uit het Duits vertaalde Kerkkloks-toonen van de predikant Strauss? Die werden toch de hele eeuw door christelijk Nederland gelezen? En waarom geen woord over de Gedenkzuil op het graf van Jakobus Bellamy die zij samen met haar broer Willem in 1822 uitgaf? Je was toen elf, oud genoeg om aan te voelen dat het boek iets losmaakte, en slim genoeg om daar nieuwsgierig naar te zijn. Eerste vraag is dus: heeft je voorgeschiedenis, die je blijkbaar wel een patroon voor beginnende zelfstandigheid heeft opgeleverd (en zich evenmin onbetoond heeft gelaten in de neiging tot stichten, maar daarover aanstonds), je ook in je literaire arbeid geïnspireerd? Ik merk er weinig van. Vanwaar die koele stilte? Het was toch geen incident, die literatuur? Voor je dertigste heb je nota bene in vier jaar tijd vier romans geschreven en een behoorlijk aantal verhalen. Ik las Elize (curieus dat je grootmoeder onder die literaire naam schuilging!), daarna Twee vrouwen, en ik moet zeggen: je hebt oog voor menselijke problemen, je bent uitgerust met begrip. Als het niet je oma was, welke personen of teksten inspireerden je dan wel? Dat je je niet op Wolff en Deken oriënteert, pleit voor je: door en door conventioneel en vooral thematisch een en al cliché. Met de problematiek van Elize laat je dit alles ver achter je. Zeker, hun dialogen zijn guitiger dan de jouwe, maar hun werk brengt me altijd in loyaliteitsproblemen: ach ja, het was pas eind achttiende eeuw, de roman stond in de kinderschoenen. En dan, met historische compassie, ga je het appreciëren dat vrouwen toch maar, et cetera. Belle van Zuylen lag je waarschijnlijk ook niet, al was het maar omdat zij nooit iets afmaakte. Bosboom-Toussaint, vooral uit op historische setting van historische problematiek, evenmin. Het buitenland dus. Je romans staan vol met zinnige en leuke citaten in het Frans en Engels (zelden met vermelding van auteur of tekst; was dat gewoonte? Je overschat het nageslacht of is het nooit bij je opgekomen dat wij je nog zouden lezen?). Je had toegang tot Elisabeth Gaskell, George Eliot, de Brontë-sisters, George Sand, allemaal auteurs die net als jij de ‘quality of feeling’, vooral van vrouwen, alle aandacht gaven. Als zij te veel tijdgenoot waren: Jane Austen, die publiceerde toen je geboren werd en van wier werk je moet hebben geleerd hoe heerlijk lezen kan zijn: diepte, complicaties, raffinement. Misschien vond je thuis oudere literatuur: Austen zelf verwijst in Northanger Abbey (1803) naar de romans van Fanny Burney. Maar wat hebben ze voor je betekend? Hebben ze wel iets betekend? Sorry voor de twijfel, maar waarom zei je de literatuur vaarwel? We weten zo weinig van je. Je romans doen een sterk direct verband tussen overtuiging en fictie vermoeden, en in de Lauwerkrans lees ik dat je op een goed moment voor de boodschap hebt gekozen: je ging je concentreren op stichtelijke beschouwingen en vertalingen. Leidde de fictie je af van de essentie? Maar voor wie een boodschap wil overbrengen liggen er toch grote kansen juist in het verhaal? De parabelen uit het Nieuwe Testament! Was het een strijd, of voelde je je niet echt verbonden met de literatuur? Kun je je keus van argumenten voorzien? Je broer zette je nieuwe motivatie in een hoog licht: toen da heilige Cecilia engelentonen hoorde klinken, verbrak zij haar eigen speeltuig. Daarmee plaatst hij je in de dunne rijen der zeer grote mystici en filosofen. Ik blijf maar gewoon vragen: waarom keerde je de fictie de rug toe terwijl je die toch ver- | |
[pagina 168]
| |
dienstelijk beoefende? Op het portret in de Lauwerkrans kijk je zo bedeesd; koket had je niet hoeven worden, maar kende je je eigen waarde? Is het toeval dat de wending min of meer samenvalt met het huwelijk van je broer, dus met het einde van het literaire leven in de pastorie te Heiloo? Kon je daar niet zonder? Heeft ook hier het voorbeeld van je grootmoeder niet gewerkt? Juist om haar zwaar leven van jong weduwe met zeven kinderen leefbaar te maken, onderhield zij haar literaire vriendschappen. Heeft die voorbeeldige oma je een beetje dichtgeslagen misschien? Van welke bronnen leefde je dan? Je ziet, ik vind het jammer dat je ophield met de fictie. In de ene brief van Tollens aan jou die ik in de KB vond, valt het woord ‘literatuur’ niet. Hij is van 3 januari 1844, drie jaar na het voltooien van je laatste roman. Je hebt hem een stoof of kussen geborduurd voor het nieuwe jaar en hij bedankt je in gevoelige woorden, noemt zich je vaderlijke vriend en hoopt je eens als zijn dochter te omhelzen. Dierbaar hoor, maar waarom vraagt Tollens niet naar je volgende verhaal? Stoven, stoven; Betsy, niet te geloven. Hanna Stouten, Geachte mevrouw Stouten,
Angst. Het was angst. U vraagt naar de achtergrond van de keuzes die ik in mijn leven heb gemaakt en ik zeg het u plompverloren en rechtuit: angst. Een diepgewortelde, niet uit te bannen angst. Vergist u zich niet: ik spreek niet van damesachtige beuzelingen. Ik spreek niet van schrik voor de donder of vrees voor insecten. Het is geen nervositeit of neurasthenie. Ik heb geen enkele modeziekte van hysterische aard, die zo menigeen de verontschuldiging biedt de Duitse kuuroorden te frequenteren en almaar languisant op de canapé te liggen. Toen we in Leiden woonden en nog kinderen waren, speelden mijn zusje en ik vaak in de tuin. Ik deelde met haar mijn gedachten, mijn dromen, mijn fantasieën. Daar werd ik opeens overvallen door een vreemd-zoet en bitter verlangen dat ik geen naam kon geven, maar ik weet wel dat ik mijn zusje de stuipen op het lijf heb gejaagd met een verschrikkelijk verhaal over een gehangene, een zondaar, een vertelling die opwelde uit een duistere bron. Er moest iets stuk. U zult met uw kennis van de literatuur en de geschiedenis die melancholie wel kunnen plaatsen. Meer jonge mensen hadden er last van. Voor velen was het koketterie, een gril die hen interessant maakte. Het was een mode zich te laten gaan op het sentiment. Voelen was meer waard dan denken. Maar toen mij dit overviel was ik nog te jong om ooit van Werther of Byron gehoord te hebben, en de sfeer in ons gezin was eerder ‘gewoon’ te noemen dan ‘geëxalteerd’ of ‘excentriek’. Vader was apotheker. Hij was stil, streng, nuchter, praktisch. Hij had al vroeg zijn idealen en met zijn idealen zijn poëzie verloren. Toen mijn broer werd geboren schreef hij in de huisbijbel: ‘Beter is de dag des doods, dan de dag dat iemand geboren wordt.’ Geen warm welkom. Er klinkt iets in door van mijn levensangst. Wat houdt die angst in? Ik gebruik het woord ‘melancholie’ bij gebrek aan beter. Ik weet niet wat het is. Rationele verklaringen horen thuis in de vorige eeuw. Ik sta met lege handen voor de afgrond in mijn ziel. Wat ik als meisje voor het eerst voelde was niet lieflijk of zacht. Het was een pijn die allengs intenser werd, een doffe metgezel. Achteraf besefte ik dat ik op de aanvallige leeftijd van twaalf jaar de reële mogelijkheid van het kwaad in mijzelf heb onderkend. De worm in de roos. Weet u wat dat betekende? Het verlies van de onschuld. Het paradijs was voor mij voorgoed verkeken. Daar begon de angst. De vrije wil hield in, de vrijheid het kwaad te doen. Kiezen voor het goede nam de mogelijkheid van het kwaad niet weg. Waarom heb ik mijn talent niet ontwikkeld, vraagt u. Waarom heb ik de literatuur niet blijvend gekozen als ideaal. Waarom heb ik niet om me heen gekeken naar vrouwen die mij als lichtend voorbeeld konden dienen, naar mijn familieleden, die u de revue laat passeren als mogelijke inspiratiebron voor mijn letterkundige oefeningen? U heeft wel een lage dunk van me. Alsof ik wel wat voorbeelden kon gebruiken! Uit | |
[pagina 169]
| |
uw brief blijkt dat u me niet begrijpt. U heeft makkelijk praten op uw afstand van meer dan honderd jaar. In uw tijd is er voor elke ziekte van de ziel een pil en een behandeling. Daarom heeft u geen geduld met mij. U moet beseffen dat er voor mijn paniek geen diagnose bestond en dat ik mijzelf moest helen. Hoe? Door een borstwering op te werpen van taal. Door een masker van gedienstige vrouwelijkheid. U komt daar niet doorheen. Goed zo. Potgieter, geloof ik, verweet mijn broer en mij eens dat we in een broeikas leefden. Ik neem tenminste aan dat hij dat niet als compliment bedoelde. Ook die misschien wat kunstmatige warmte was noodzakelijk voor mijn labiele evenwicht. De sfeer werd nooit verstoord door een boze onweersbui, door kilte van verwijdering of storm van gemoedsaandoening. Daarom juist heb ik er mijn boeken kunnen schrijven. Mijn werk vond een goed onthaal. Critici (Potgieter weer!) stapten af van wat zij ‘onbeleefde toegeeflijkheid’ noemden ten opzichte van vrouwelijke auteurs. Hij vond dat ik aan het zuivere, typisch vrouwelijke gevoel ook kracht van fantasie en het schikkende en redenerende verstand paarde, wat me een voorsprong gaf op mijn mannelijke collega's. Zijn lof legde een grote druk op me. Een te grote druk misschien wel. Daardoor kreeg de angst die op de bodem van mijn ziel op zijn kans loerde opnieuw greep op me. Ik kon de stap niet zetten. Ik kon de strijd niet aan. Als u me dat verwijt, kijk dan eens in uw eigen hart. ‘De strijd, de bange strijd des geestes met het stof, vangt voor de kunstenaar aan, en nu eens verteert hij hem het lichaam, gelijk het vuur de tonder, dan weer slaat hij de tere Psyche-vleugels zijner ziel lam en mat, en doet hem, als de gevangen vogel, amechtig nederzinken achter de tralies zijner enge kooi.’ Daar lag ik dus. Er zat niets anders op dan mijn weg te zoeken naar de troostende nabijheid van mijn God. U schijnt fictie te rekenen tot het hoogste dat een literair talent vermag. Dat ben ik in het geheel niet met u eens. De roman is in zijn koketterie met het verhaal en virtuositeit van beschrijving oneindig inferieur aan lectuur die ons geestelijk sterkt en zich zonder tussenkomst van personages rechtstreeks richt tot het hart. Deze brief heeft zich hoop ik ook toegang verschaft tot uw hart. Betsy Betsy Hasebroek (1811-1887) is recentelijk geportretteerd door Riet Schenkeveld-Van der Dussen in het laatste nummer van Literatuur (99-2) en in Met en zonder Lauwerkrans (Amsterdam, 1997), (pp. 852-858): de Leidse apothekersdochter ging met haar broer J.P. Hasebroek naar diens eerste predikantenstandplaats Heiloo en legde daar literaire contacten; zij schreef romans en verhalen die goed werden ontvangen, en later beschouwingen. |
|