Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Els StronksGa naar voetnoot+
| |
Benam de predikant-dichter de Nederlander het lachen?In 1987 typeerde Schama in Overvloed en onbehagen de doorsnee-Nederlander uit de zeventiende eeuw als calvinist. Als de welgestelde, maar altijd schuldbewuste inwoner van de Republiek, waar invloedrijke gereformeerde dominees met donderpreken, tuchtmaatregelen en stichtelijke literatuur de moraal bepaalden en de ondeugden beteugelden. Het lachen is de Nederlander hierdoor in de loop der tijden wel vergaan, betoogt historicus Rudolf Dekker in 1997, tien jaar na Schama in Lachen in de Gouden Eeuw. Het eens zo ‘geestig en levenslustige’ Nederlandse volk werd in de loop van de zeventiende eeuw sober en somber:Het contrast tussen de vrolijke Nederlander van de Gouden Eeuw en zijn sombere nakomelingen is opmerkelijk. Aan het einde van de zeventiende eeuw heeft zich kennelijk een omslag voorgedaan in de beeldvorming van de Nederlander. Deze omslag hing samen met een nieuwe houding ten aanzien van humor, die tot uitdrukking kwam in theologische geschriften, etiquetteboeken en moralistischliteraire werken.De Utrechtse predikant en hoogleraar Voetius speelde volgens Dekker in die cultuuromslag een belangrijke Vermakelijke titelpagina's - zie hier het vrolijk gezelschap - moesten voor klanten voor de liedboeken zorgen
rol. Hij scherpte de voorschriften tegen het (overmatig) lachen aan, ‘verwoordde ze helder en vond via zijn goedkope boekjes een groot gehoor’. Invloedrijk was Voetius ook omdat hij als hoogleraar predikanten opleidde die daarna overal in het land dezelfde boodschap verkondigden (Lachen in de Gouden Eeuw, pp. 15/16). Het gaat me in dit artikel niet specifiek om het verschijnsel ‘humor’. Wat ik ter discussie wil stellen, is het beeld van de machtige dominee dat uit Dekkers en Schama's betoog naar voren komt. De mentaliteit | |
[pagina 160]
| |
en het gedrag van de Nederlander zouden door de stichtelijke uitgaven van de predikanten beïnvloed en veranderd zijn. Hoe houdbaar is die stelling, als hij getoetst wordt aan ander materiaal dan Dekker en Schama gebruikten? Zij schetsten een beeld van de Nederlander op basis van teksten van predikanten. De juistheid van dat beeld wil ik niet in twijfel trekken, maar wel vraag ik me af of met dit uit de teksten oprijzende beeld ook de werkelijkheid beschreven is. Is de stap van literatuur naar werkelijkheid die zij als historici maken, te verantwoorden? Dekker laat dit probleem in Lachen in de Gouden Eeuw niet onbesproken. Af en toe zet hij zelf vraagtekens bij zijn conclusies. De voorschriften die de predikanten in hun boekjes gaven, hoeven door de gelovigen natuurlijk niet noodzakelijkerwijs in praktijk te zijn gebracht, betoogt hij. Toch besluit hij zijn studie, de nuanceringen achter zich latend, met de constatering dat dat wat nu in de volksmond ‘calvinistisch gedrag’ heet, in de zeventiende eeuw (groten)deels via predikantenliteratuur ingeburgerd is geraakt. Dat nu wil ik graag nader bezien, kijkend naar de ontvangst die predikantenpoëzie in de tweede helft van de zeventiende eeuw in Nederland gehad heeft. De liederen en gedichten van de predikanten behoorden tot de meest gelezen literatuur uit die periode, en om die reden zouden effecten op het gedrag en de mentaliteit van de Nederlander juist hier aantoonbaar moeten zijn. | |
Niet door harde tucht, maar door zoetvloeiend rijmEerder al is onderzocht of de gereformeerde kerk indertijd misschien door middel van kerkelijke tucht gedragsverandering wist af te dwingen. Historici als Van Deursen, Roodenburg, Abels en Wouters namen voor dit onderzoek overgeleverde kerkenraadsnotulen en -acta als uitgangspunt, en concludeerden op basis hiervan dat het calvinisme de dominante gewesten van de Republiek - Holland, Zeeland, Utrecht- niet stormenderhand heeft veroverd. Aan het einde van de zeventiende eeuw was daar hooguit een kleine meerderheid lidmaat van de gereformeerde kerk, en die kleine meederheid liet zich maar in beperkte mate iets door predikanten en kerkenraad gezeggen. Het sporadische onderzoek dat naar de situatie in de overige gewesten gedaan is, laat hetzelfde beeld zien. De gereformeerde kerk oefende door de tucht invloed uit op het leven van gemeenteleden, maar van overheersing was geen sprake. Daarvoor waren de overheden te machtig: veel kerkelijke tuchtmaatregelen stuitten op een wereldlijk veto. Het is juist uit onvrede met de geringe invloed die langs deze weg kon worden uitgeoefend dat Voetius in de tweede helft van de zeventiende eeuw een alternatief offensief inzet om verandering af te dwingen. Voetius was voorman van de beweging die de ‘Nadere [=verdere] Reformatie’ werd genoemd, en die gericht was op de verinnerlijking van het geloof en de heiliging van de levenswandel van de kerkgangers. De vertegenwoordigers van de Nadere Reformatie zochten naar andere middelen dan de kerkelijke tucht om invloed uit te oefenen, en vonden die vooral in het geven van het goede voorbeeld. Dat kon door als predikant zelf een voorbeeldig leven te leiden - ik kom daar later nog op terug - en ook door literatuur te verspreiden waarin richtlijnen en adviezen stonden voor een ideale leefwijze. In moderne ogen is het niet erg logisch om literatuur die tot doel heeft mensen te overtuigen en te opiniëren, in poëzievorm aan te bieden. Tegenwoordig heeft die literatuursoort in Nederland immers die functie niet meer. Dat was in de Gouden Eeuw anders. Poëzie werd toen geschreven om het publiek te beleren, en dichters hadden een persuasieve en opinievormen-Kinderen kregen de liedboeken van hun predikanten cadeau als ze bij de catechisatielessen erg hun best hadden gedaan.
| |
[pagina 161]
| |
Lied van Lodenstein in de persoonlijke collectie van Titia Vierssen.
de taak; naar hun woorden werd geluisterd. In dat licht is de strategie van de zeventiende-eeuwse predikanten begrijpelijk. Zeker als daarbij bedacht wordt dat poëzie een effectief middel was om grote groepen mensen te bereiken, omdat het memoriseren van rijmende teksten relatief eenvoudig is. Door consequent voor de liedvorm te kiezen, bereikten de predikanten zelfs analfabeten, die na een paar keer luisteren de teksten voor zichzelf konden herhalen. Natuurlijk oefenden predikanten ook door het gesproken woord invloed uit: elke zondag in de kerk, en doordeweeks tijdens huisbezoeken. Onderzoek naar de effecten hiervan is bijzonder lastig uit te voeren, en voor de zeventiende eeuw ook nog niet gedaan. De achttiende-eeuwse situatie is deels beschreven in het proefschrift Woorden van gezond verstand (1997) van Jelle Bosma. Zijn onderzoek spitste zich toe op de uitwerking van gedrukte preken - in feite de enige manier waarop door ons het gesproken woord van de predikant nu nog onderzocht kan worden. Onderzoek naar preken uit de Gouden Eeuw is dit jaar aan de VU gestart. Mogelijk kunnen we aan de hand daarvan over enkele jaren meer zeggen. Voor nu laat ik de preken buiten beschouwing; wat misschien minder erg is omdat ik op zoek ben naar een cultuuromslag na 1650, en de zondagse preek een vast beïnvloedingsmoment was gedurende de hele eeuw. | |
Een aanval op de Nederlandse zedenDoor het offensief van de Nadere Reformatie veranderde er veel in de productie van literatuur door predikanten. In de voetsporen van Voetius zetten velen van hen zich aan het dichten: Jodocus van Lodenstein, Willem Sluiter, Franciscus Ridderus, Wilhelmus Velingius, Johannes Kloeck, Simon Simonides, Johannes Feylingius, Volckerus van Oosterwyck, om er enkelen te noemen. Van hun bundels verschenen in de Gouden Eeuw tientallen herdrukken, en hun poëzie behoort dus tot de populairste uit die tijd. Voor wie de naam van Revius in dit rijtje predikant-dichters mist: hij hoort er niet in thuis omdat zijn poëzie door tijdgenoten nauwelijks gelezen werd. Van zijn enige bun- | |
[pagina 162]
| |
del Overijsselsche sangen en dichten verscheen in 1630 één druk. Daarvan kocht Revius zelf enige jaren later de vrijwel volledige oplage op bij zijn Deventer drukker, om die bij de Leidse drukker Heger als een zogenaamde ‘tweeden vermeerderden druck’ opnieuw uit brengen. Ook dat werd geen succes. Toen Heger in 1646 failliet ging, hadden de meeste exemplaren zijn winkel nog steeds niet verlaten. Wat de andere, wel succesvolle predikant-dichters aan hun publiek wilden overdragen, is in hun poëzie precies na te lezen. Het gaat veelal om praktische adviezen voor een vrome levensstijl. Het begrip ‘matigheid’ dekt een groot deel van de lading. Die deugd werd voor alle situaties toepasselijk geacht, en geadviseerd aan alle soorten gelovigen: groot, klein, arm, rijk, man of vrouw. Speciaal voor kinderen schreef de Rotterdamse predikant Ridderus catechisatieliederen (in Dagelijkse huiscatechisatie, 1659), bij zijn Eibergse collega Sluiter vond de gelovige een lied voor elke denkbare gelegenheid (een reis, ziekte, eenzaamheid, armoede), en de Utrechter Lodenstein richtte zich op de conventikelgangers, gelovigen die buiten de kerkdiensten om in vrome gezelschappen bijeenkwamen. Van het aanbod dat aan liedbundels op de markt kwam, is veel te achterhalen. We kunnen de teksten erop nalezen, en schattingen maken over de hoeveelheid bundels die er verschenen aan de hand van overzichten van het aantal herdrukken en de oplagecijfers. Ook kunnen we, kijkend naar de goedkope uitvoering van de liedbundels, vaststellen dat ze betaalbaar moeten zijn geweest voor grotere groepen gelovigen. Ook over de vraag naar de bundels kunnen uitspraken worden gedaan. De vele herdrukken waren niet verschenen als de gelovigen er geen interesse voor hadden. Drukkers drukten om er rijker van te worden, en niet om de kopers zedelijk te verheffen. We weten uit het sporadische inboedelonderzoek dat voor de zeventiende eeuw is gedaan bovendien dat de bundels in de huizen van allerlei soort gelovigen terecht kwamen. Boekenbezit zegt echter nog niet alles. Een boek hebben, betekent nog niet een boek beleven. Gegevens over aanbod en vraag zeggen niet alles over het effect dat de liederen gehad hebben. Bracht het zingen daarvan ook een gedragsverandering teweeg? Daarover komen we alleen iets te weten door reacties van gelovigen te onderzoeken. Nu zijn die voor de zeventiende eeuw uiterst schaars, en bovendien lastig te interpreteren. Het zijn in het geval van religieuze literatuur vaak egodocumenten of biografieën, opgesteld door mensen die zelf uiterst gelovig waren. De dagboeken, brieven, maar ook sterfbedbeschrijvingen en bekeringsgeschiedenissen die zij nalieten, zijn als bron niet zonder meer betrouwbaar. Om wat voorbeelden van interpretatieproblemen te geven: de bakkersknecht Steven Engelen schrijft in Verhaal van den weg der vrye genade uit 1750: ...ik wurmde dan al weer voort, kreeg groote lust om Heylig te mogen zyn, ô wat was my dat liedje een aangenaam gezang: heylig, heyligt my, ik moet als Jezus heylig zyn.Engelen zingt de beginregels van Lodensteins lied ‘Jesus voorbeeld’ om uiting te geven aan het verlossende gevoel dat hem zo af en toe bevangt - als hij zich uit zijn gepieker ‘gewurmd’ heeft. De ouderling Joannes Wassenaar had soortgelijke ervaringen met Lodensteins liederen; hij tekent in 1745 in Eenen wandelaar naar den Heemel op: Ik geraakte onder het zingen zoo vervuld met Gods lof en met Gods heerlykheid, dat ik niet in staat ben om het met gepaste woorden uittedrukken. Ik geraakte als vereenigd met de Heemellingen; het was of ik al wandelinge onder hen hadde; en ik konde myne stemme met de hunne paaren. In plaatze van te gaan lezen, zoo moeste ik op myne knien voor God needervallen: Ja, in plaatze dat ik volgens myn voorneemen, belydenisse zoude doen van myne overtreedingen voor den Heere, zoo moeste ik nu zingende bidden, en biddende zingen.Ook kinderen zagen wel wat in de toch niet zo eenvoudige liederen van Lodenstein. De tienjarige Hendrik te Winkel vond in 1730 in zijn laatste uren troost door het zingen van zijn favoriete lied uit Lodensteins bundel, ‘'s Heeren Heerlijckheyts Loff’: In sijne laatste doodkrankheit was hy seer opgenomen en vond allesins sijn gestalte in 't lied 't welke de zalige Lodenstein bij de sijnen voegt [...]: O opperwezig Heere! etc.Hendrik zag in Lodensteins tekst zijn ‘eyge gestalte’ weergegeven. Toen hij te zwak werd om te zingen en ‘nader [kwam] aan het gezang van de heilige engelen’, vroeg hij of men hem zijn favoriete lied voorlas. Het zijn mooie en indrukwekkende getuigenissen van ware vromen, maar wat zeggen ze ons over een mogelijke mentaliteits- en gedragsverandering? Voor het beantwoorden van deze vraag is van belang te weten dat er vooral lezersreacties bekend zijn op predikantenpoëzie die meditatief van aard is. Tegenover die meditatieve poëzie staat de louter didactische. Het onderscheid tussen die twee kan gemaakt worden door de teksten te beoordelen op de mate waarin ze op gedragsverandering dan wel gevoelsverdieping aanstuurden. Lodensteins liederen zijn het duidelijkste voor- | |
[pagina 163]
| |
beeld van teksten waarin de zanger wordt gestimuleerd de blik niet op het aardse, maar op het hemelse te richten. Door meer gevoel te ontwikkelen voor de grootsheid van God en Zijn genade, komt de gelovige tot andere inzichten. Dat leidt uiteindelijk natuurlijk wel tot ander gedrag, maar verandering van levensstijl is niet Lodensteins primaire ingang. In dat opzicht verschilt hij van veel van zijn collega-predikanten. De meesten van hen, met Sluiter en Ridderus als populairste representanten, dicteerden gedragscodes, en plaatsten gevoelens op het tweede plan. Waar Lodenstein door het beschrijven van de indrukken van een weifelend ‘ik’ inzicht geeft in de gevoelsmatige kant van het geloof- vertrouwen in God, liefde voor Jezus - daar geven Ridderus en Sluiter dwingende suggesties voor een deugdzaam leven. Lodensteins populariteit lijkt niet alleen groter te zijn geweest dan die van zijn belerende collega's, ze heeft ook langer standgehouden. Dat is behalve aan de lezersreacties ook af te lezen aan het hergebruik van melodieën uit de Uytspanningen. Een deel daarvan was speciaal voor de bundel geschreven, wat hoogst ongebruikelijk was in de zeventiende eeuw waarin vrijwel alle nieuwe liederen geschreven werden op oude en bekende wijsjes. De onbekendheid van die nieuwe melodieën in de Uytspanningen had een probleem kunnen worden bij de inburgering van de bundel, maar het tegendeel is het geval gebleken. Ze worden keer op keer aangetroffen in bundels van later datum, en werden dus zeker gewaardeerd. Ze staan bijvoorbeeld in de Theologische keten (1746) van Cornelis van Gemert, die in zijn voorwoord schrijft dat hij voor melodieën uit de Uytspanningen koos ‘dewyl dat boekje in meest aller handen is’. Tekenen van Lodensteins populariteit zijn ook te vinden in handgeschreven, persoonlijke selecties van poëzie. Het overschrijven van gedichten en liederen, of voor eigen gebruik of voor dat van anderen, was in de zeventiende eeuw een wijdverspreid gebruik. De Enkhuizer predikant Puppius maakt er melding van in zijn Geestelycke lof-sangen uit 1643. Hij schrijft dat het door anderen kopiëren van zijn liederen, die hij aanvankelijk alleen in handschrift beschikbaar stelde, hem zo ging irriteren (de afschriften waren namelijk verre van foutloos) dat hij tot publicatie besloot. Van die grote hoeveelheid handgeschreven verzamelingen - in veel gevallen waarschijnlijk simpele schriftjes, kladjes en stukjes papier - is een aantal overgeleverd, en daarin duikt de naam Lodenstein met regelmaat op. Bijvoorbeeld in een schriftje van de Friezin Titia van Vierssen, dat in de Provinciale Bibliotheek van Leeuwarden bewaard wordt. Ook onderzoek naar het werk van een andere predikant-dichter, Joannes Vollenhove, laat zien datEen gedicht van Vollenhove voor zijn eerste vrouw, Gezina. In schoonschrift op papier met guld op snee Foto Koninklijke Bibliotheek Den Haag
met name meditatieve poëzie zeer populair was. Vollenhove was weliswaar een heel ander dichter dan Lodenstein - zo eenvoudig als die wilde dichten, zo geleerd wenste hij zelf over te komen - en hij heeft alleen al om die reden een veel kleiner bereik gehad, maar in de waardering van zijn werk is dezelfde tendens zichtbaar. Vollenhove is vooral gewaardeerd om zijn lijdensmeditatie Kruistriomf uit 1656. Hiervan verschenen in de zeventiende eeuw vier seperate herdrukken, het werd opgenomen in Vollenhoves verzamelbundel Poëzy uit 1686 en ook in het tweede deel van de bloemlezing Klioos kraam uit 1657. Vollenhove ontving veel persoonlijke, bewonderende reacties op het gedicht. In 1661 kreeg hij een brief van Justus Baeck, een zwager van Hooft, die hem schreef dat hij de Kruistriomf zelden met ‘drooge ooghen’ kon uitlezen. Baeck was het gedicht zelfs liefkozend ‘mijn Kruijstriomfje’ gaan noemen. Lovende reacties waren er ook van Vondel, en van de niet-onkritische dichteres Geertruid Gordon, die in 1688 aan Vollenhove schreef dat zij de Kruistriomf ‘van woort tot woort van buijten’ kende. Het is en blijft lastig conclusies te trekken op basis van deze gegevens. Zo de tendens was dat meditatieve poëzie meer en heftigere reacties opriep, wat zegt dat over het effect dat daarmee teweeg werd gebracht? Bleef die invloed beperkt tot een verdiept gevoel, of | |
[pagina 164]
| |
leidde dat nieuwe gevoelensleven - zoals Lodenstein wilde - tot een veranderde levensstijl? De gepubliceerde (ego)documenten die ik hierboven citeerde, zijn niet representatief voor alle gelovigen. Daarnaast geven ze interpretatieproblemen omdat ze openbaar zijn gemaakt. De schrijvers ervan hadden er belang bij zich op een bepaalde manier te portretteren. Erkend bekeerde gelovigen genoten een zeker aanzien bij andere, minder vergevorderde gemeenteleden, en wie zoals de hier aangehaalde Wassenaar als ouderling met een bekeringsgeschiedenis naar buiten trad, wist vele kritische ogen op zich gevestigd. De bekeringsverslagen zijn er ongetwijfeld door gekleurd. Ongepubliceerde dagboeken en brieven zijn als bron mogelijk iets betrouwbaarder. Die zijn voor de zeventiende eeuw weliswaar niet in grote hoeveelheden voorhanden, maar de voorbeelden die ik ken laten wel hetzelfde beeld zien als de gepubliceerde verslagen. Jacoba van Thiel bijvoorbeeld, een predikantsdochter uit Overschie, beschrijft in haar dagboek (door haarzelf ‘Rekenboeck van de Ziel met god’ genoemd) dezelfde ervaringen als Wassenaar en Engelen in hun bekeringsgeschiedenissen. Ook zij neemt Lodensteins Uytspanningen ter hand, om er herkenning in te vinden van de gevoelens van verlatenheid en vervoering die haar ziel beheersen. Het door Lodenstein in zijn liederen veelvuldig beschreven proces van toenadering en verwijdering tot God wordt door de zangers met behulp van zijn liederen meebeleefd. In hoeverre Van Thiel zich bij het schrijven aanpast aan de conventie die ze uit gepubliceerde dagboeken kende, laat zich raden. Ook bij de niet-gepubliceerde documenten blijft het probleem van representativiteit. Er wordt door de schrijvers ervan wel het een en ander verteld over hun omgeving, over het gedrag dat zij om zich heen waarnemen, maar het is duidelijk dat ook met die beschrijvingen meegerekend slechts een klein deel van de zeventiende-eeuwse bevolking getypeerd is. | |
Het succes van de aanvalOndanks deze bedenkingen over de beschikbaarheid en interpretatie van bronnen, ga ik me nu toch net als Dekker schuldig maken aan het trekken van een conclusie, gesteund door het idee dat die in lijn ligt met wat historici op basis van kerkeraadsacta en -notulen concludeerden. Er is weinig reden om te spreken over een geslaagde aanval van de predikant-dichters op de zeden van de Nederlander in de tweede helft van de zeventiende eeuw. Er lijkt van een cultuuromslag geen sprake te zijn geweest. Niet dat de dominees die niet wilden, maar tot een daadwerkelijke versobering van de levens-Onderwijzers schreven in navolging van de predikanten eenvoudige verzen om kinderen het lezen te leren.
| |
[pagina 165]
| |
stijl bij grotere groepen gelovigen heeft hun offensief niet geleid. Eerder was het zo dat zij een minderheid van de gereformeerden, de sympathisanten van de Nadere Reformatie (‘gereformeerd piëtisten’, of ‘ware vromen’, zo men wil) van het doorsnee-gemeentelid vervreemdden, met als gevolg dat het sobere gedrag het stempel van excentricisme kreeg en door de meerderheid van de gelovigen als ongewenst werd afgedaan. De predikanten beklaagden zich waarschijnlijk niet voor niets over uitblijvend succes op grote schaal. Latere, achttiende-eeuwse spot op de piëtistische ‘fijnen’ toont hun nederlaag haarfijn aan. Twee nuanceringen wil ik aanbrengen. De eerste heeft betrekking op de invloed die de zeventiende-eeuwse predikanten met hun eigen voorbeeldige levensstijl uitgeoefend hebben. Ze waren zich er, ook als ze zich aan het dichten wijden, zeer goed van bewust dat hun doen en laten in de gemeente met argusogen werd gevolgd. De uitdrukking ‘glazen huis’ die in de negentiende eeuw voor de pastorie in zwang is geraakt, geeft dit goed aan. Voor de predikant zelf was matigheid in alles een vereiste. Vandaar ook dat er onder hen nogal wat te vinden zijn die hun dichterlijke trots goed verborgen hebben weten te houden. Ook om die reden is het niet zo eenvoudig de effecten van hun poëzie te achterhalen. Van sommigen weten we dat ze in ieder geval over de uitwerking ervan in hun eigen gemeente zeer tevreden waren. Sluiter, die 's avonds een wandelingetje door Eibergen maakt, hoort uit de huizen zijn eigen liederen galmen, en schrijft daarop: Maer hoe vrolijk zijn mijn gangen,
Als ik, laet in d'avond-stond,
Langs de straet, soo menig mond,
Tot Gods lof, myn eygen Sangen
Uyt veel huysen galmen hoor!
't Raekt mijn herte door en door.
Een dergelijk succes viel Sluiter in zijn eigen gemeente ten deel omdat hij zelf voor de (gratis) verspreiding van zijn bundel zorgde. Nog iets verder wil hij wel gaan. In een van zijn liederen schrijft hij: ‘Elk word gesticht/door de Gesangen, die ik dicht’. Mocht hij gelijk hebben, dan is het effect van zijn optreden in zijn eigen omgeving nauwelijks te overschatten. Over Lodensteins populariteit in eigen kring weten we veel minder, omdat hij door extreme bescheidenheid werd gekenmerkt. Uit wat losse opmerkingen van zijn gemeenteleden is wel op te maken dat men het werk van de eigen dominee graag ten gehore bracht. Lodenstein zelf drong daar nooit op aan. Een conventikelganger uit Utrecht schrijft over stichtelijke bijeenkomsten waarop de dichter zelf aanwezig was: En ('t geen my voorquam als een bewijs van sijne
groote Verloochening) nooit gedoogde hy
[=Lodenstein], dat sijne Liederen, den voorrang
hadden boven Davids Psalmen.
Als levend bewijs van zijn eigen leer maakte een domineedichter misschien nog wel de beste reclame. De tweede nuancering heeft te maken met de ideeën over de Nederlandse identiteit waaraan Schama in Overvloed en onbehagen en Dekker in Lachen in de Gouden Eeuw refereren. Ik ben het met beiden eens dat nu algemeen wordt aangenomen dat ‘matigheid’ onderdeel van die identiteit uit maakt. Hoewel het bestaan en de invulling van het begrip ‘nationale identiteit’ ter discussie staat, is er veel in het dagelijks leven dat duidt op het gezamenlijk besef onder Nederlanders dat matigheid de maat voor alle dingen behoort te zijn. Vraag is nu wanneer dat trekje de Nederlanders eigen is geworden. Werden ze er al niet door gekenmerkt vóórdat Calvijn hier invloed kreeg? Een antwoord op die vraag is niet alleen te geven op basis van het soort onderzoek dat Dekker en Schama gedaan hebben. De ontwikkeling van de Nederlandse mentaliteit en identiteit zou in breder perspectief bestudeerd moeten worden. Een eerste indicatie van de uitkomsten van dergelijk onderzoek geeft niet alleen dit artikel, maar ook een studie als Andere landen, andere mensen: de beeldvorming van Holland Spanje en Engeland omstreeks 1650 van Marijke Meijer Drees uit 1997. Soberheid en matigheid kregen, afgaande op haar bevindingen, de Nederlander al in een veel eerder stadium in hun greep. Waren we al ‘calvinistisch’ voordat Calvijn hier één voet aan de grond kreeg, en is er geen predikant aan te pas gekomen om de Nederlander sober en somber te maken? | |
LiteratuuropgaveOver de zeventiende-eeuwse gereformeerde predikant-dichters verscheen in 1997 de tentoonstellingscatalogus van het Carharijneconvent Vier eeuwen domineesland. N.H. Koers en T. Kootte (red.). De geciteerde lezersreacties op de predikantenpoëzie komen uit E. Stronks, Stichten of schitteren. De poëzie van zeventiende-eeuwse gereformeerde predikanten (Houten, 1996), en L.F. Groenendijk en F.A. van Lieburg, Voor edeler staat geschapen (Leiden, 1991) - F.A. van Lieburg, Levens van vromen (Kampen, 1991). Over receptie-onderzoek is onder anderen gepubliceerd door J. de Kruif, ‘“En nog enige boeken van weinig waarde”. Boeken in Haagse boedelinventarissen halverwege de 18e eeuw’, in: Holland, regionaalhistorisch tijdschrift 26 (1994), pp. 314-327, en A. Baggerman, ‘Lezen tot de laatste snik. Otto van Eck en zijn dagelijkse literatuur (1780-1798)’, in: Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis 1 (1994), pp. 57-89. Over beeldvorming en identiteit schreef onder anderen H. Pleij in Het Nederlandse onbehagen, (Amsterdam, 1991). |
|