Literatuur. Jaargang 16
(1999)– [tijdschrift] Literatuur– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Nico LaanGa naar voetnoot+
| |
[pagina 146]
| |
vele dromen die worden beschreven en aan Mulisch' interpretatie van de Oedipusmythe - een interpretatie die overigens zou afwijken van die van Freud. Het boek waarin de psychoanalyse het meest uitvoerig aan bod komt, is Het seksuele bolwerk (1973). Dat boek gaat over Wilhelm Reich, een psychoanalyticus die aan het eind de jaren twintig en in het begin van de jaren dertig ijverde voor een synthese van Marx en Freud, in 1934 werd verstoten uit de psychoanalytische gemeenschap, een eigen therapie ontwikkelde, vervolgens op zoek ging naar de oerwetten van de materie, beweerde kanker te kunnen genezen, geloofde in het bestaan van vliegende schotels en buitenaardse machten, en tenslotte, op zestigjarige leeftijd, stierf aan een hartverlamming. Een ‘mad scientist’ zou men kunnen zeggen, al is het niet helemaal duidelijk wanneer zijn gekte begon. Iemand wiens leven en werk ook andere schrijvers heeft geboeid, onder wie Ethel Portnoy (die in 1961 in Randstad een essay aan hem wijdde) en Hans Magnus Enzensberger. Het boek dat Mulisch over hem schreef, behoort tot diens minst becommentarieerde. Het geldt ook niet als een hoogtepunt in zijn werk. Maar het is belangwekkend voor iemand die zich interesseert voor Mulisch' opvatting over de psychoanalyse en het biedt de mogelijkheid inzicht te krijgen in de verhouding tussen de literaire behandeling van het zieleleven en de wetenschappelijke. | |
Herhalingen van de oerscèneIn Mulisch' interpretatie van het leven en werk van Reich staat één gebeurtenis centraal. Die gebeurtenis had plaats in 1911 - Reich is dan veertien - en de enige die er over geschreven zou hebben, is de derde vrouw van Reich, Ilse Ollendorf. Zij publiceerde in 1969 een biografie van haar man met daarin de volgende passage: Van wat ik te weten kwam uit gesprekken met Reich, zijn familie en sommige naaste vrienden, schijnt er weinig twijfel aan te bestaan, dat hij een rol speelde in de zelfmoord van zijn moeder, door zijn vader op de hoogte te stellen van haar verhouding met een van zijn huisleraren. (...) Volgens berichten van de familie was de vader zo aangeslagen door de dood van de moeder, dat alleen de gedachte aan zijn twee zoons hem van zelfmoord afhield. Hij sloot een hoge verzekering af op zijn leven en kreeg vervolgens longontsteking door urenlang in het koude water van een vijver te gaan staan, zogenaamd om te vissen. De longontsteking ontwikkelde zich tot tuberculose, en hij stierf in 1914. Wilhelm Reichs vader, Leon Reich.
Mulisch noemt dit drama met een aan Freud ontleende term ‘de oerscène’. In het psychoanalytisch vocabulair wordt hiermee het door het kind waargenomen of gefantaseerde geslachtsverkeer van de ouders aangeduid. Voor Mulisch begint het leven van Reich met deze scène en zijn these luidt dat Reich ‘eigenlijk nooit iets anders heeft gedaan dan dit begin herhalen’. De eerste herhaling vindt plaats als Freud, die voor Reich een ‘vader’ zou zijn geweest, hem ‘afwijst’. Dat gebeurt in 1926 als Reich hem het manuscript aanbiedt van een boek waarin hij betoogt dat alle neurotische stoornissen voortkomen uit orgastische frustraties. Die frustraties zijn daarbij zo gedefinieerd dat men, in de woorden van Mulisch, ook ‘verkeerd’ kan klaarkomen. En dat doet het merendeel van de mensheid, mogen we Reich geloven. Reich presenteert zijn idee op een moment dat Freud het belang van de seksualiteit begint af te zwakken en aandacht vraagt voor de doodsdrift. Reich gaat daar tegenin. Hij zweert bij de vroege Freud en maakt volgens Mulisch een ‘dogma’ van het primaat van de seksualiteit. Hij zal altijd aan dat ‘dogma’ blijven vasthouden en zijn leven besteden aan de strijd tegen alles wat volgens hem een optimaal seksueel genot in de weg staat. Aanvankelijk richt die strijd zich op de invloed van economische, sociale en politieke omstandigheden. We hebben het dan over de tijd dat Reich lid is van de communistische partij en deel uitmaakt van het Instituut voor Seksuele Politiek (Sex-Pol). Als zijn belangrijkste publicatie uit deze periode geldt Die Massenpsychologie des Faschismus (1933), een boek waarin hij | |
[pagina 147]
| |
betoogt dat de populariteit van Hitler het resultaat is van genitale frustratie. Volgens Mulisch blijkt hieruit dat Reich, ‘in het teken van zijn moeder’, bezig is de hele samenleving te seksualiseren. Kort na het verschijnen van het boek komen Hitler en Stalin aan de macht en wordt Reich - voor zover bekend als enige van zijn generatie - zowel uit de communistische partij gestoten als uit de Internationale Psychoanalytische Vereniging. De situatie die dan ontstaat wordt vergeleken met die in 1911: ‘Alle vaders (hebben) hem definitief de rug toegekeerd. [...] De proporties van wat zich eenmaal op een middeleuropese hereboerderij had voltrokken, omspande nu de hele aarde.’ Volgens Mulisch breekt nu bij Reich een psychose door die aanhoudt tot zijn dood in 1957, en in die psychose neemt de oerscène steeds ‘fantastischer vormen’ aan. Het begint ermee dat Reich op zoek gaat naar de oerwetten van de materie. Hij komt terecht bij de ‘orgone’, een ‘levenskracht’ die afkomstig is van de zon, het gehele wereldruim doordringt en zich ontlaadt als men (op een juiste wijze) klaarkomt. Commentaar van Mulisch: ‘Het orgasme van zijn moeder nam bezit van het hele zonnestelsel.’ Vervolgens raakt Reich ervan overtuigd dat men door een verblijf in een zogeheten ‘orgone-accumulator’ (door Mulisch omschreven als ‘een telefooncel, de binnenkant bekleed met metaal, de buitenkant met hout’) kanker kon bestrijden. Nog weer wat later ontdekt Reich een ziekte die hij ‘emotionele pest’ noemt. ‘Ook dat was een oorzaak van kanker, en men krijgt het, wanneer men niet goed klaarkomt.’ Op het einde van zijn leven ziet Reich UFO's en gaat hij geloven dat de wereld wordt bedreigd door buitenaardse machten. Hij leidt een steeds geïsoleerder bestaan en komt in grote moeilijkheden als justitie hem aanklaagt vanwege ongeoorloofd uitoefenen der geneeskunst. Bij het proces noemt hij zich ‘de ontdekker van de primordiale, prae-atomaire, kosmische orgone-energie’ en wijst hij op het grote belang van zijn persoon in de komende strijd tegen de invasie van ‘outer space’. Maar men is niet onder de indruk: hij wordt veroordeeld tot twee jaar gevangenisstraf. En dat is, in de woorden van Mulisch, de laatste ‘afwijzing’ in een lange reeks die start in 1911. De Reich uit de jaren veertig en vijftig is volgens Mulisch geen ander dan die uit de jaren daarvoor, hoewel hij in zijn beginperiode enkele ideeën ontwikkelde die ‘als buitengewoon waar moeten worden beschouwd’ en later slechts ‘volstrekte onzin’ uitkraamde. Alles wat hij in zijn leven heeft gedaan, is ‘de konsekwentie van één feit’ en als men zijn biografie laat beginnen met de dood van zijn beide ouders, is het niet anders dan logisch dat hij doet wat hij doet en uiteindelijk de hele wereld zou veranderen ‘in het orgasme van zijn moeder’. Want, zo beweert Mulisch, alleen op die manier kon hij de ‘afwijzing’ van zijn vader wreken, ‘en daarmee zijn verraad, en daarmee de zelfmoord van zijn moeder, waar hij schuldig aan was’. | |
Een sleutel die op alle sloten pastHet seksuele bolwerk kreeg bij verschijnen geen goede pers. Er was wel waardering voor de stijl en de compositie, maar het merendeel van de recensenten uitte zich sceptisch over Mulisch' interpretatie. Sommigen, onder wie Vogelaar en Warren, twijfelden om te beginnen aan de betrouwbaarheid van de biografie van Ilse Ollendorf. Had ze niet alles uit de tweede hand? En was Reich in de tijd van hun huwelijk nog wel bij zinnen, dus konden de verhalen die hij had verteld wel worden geloofd? Het is moeilijk die laatste vraag te beantwoorden, al kan er wel op worden gewezen dat Ollendorf ook ‘familie’ en ‘vrienden’ als informanten noemt. Gelukkig staan ons behalve Ollendorfs biografie nog meer bronnen ter beschikking over de gebeurtenissen uit 1911. In 1920 publiceerde Reich een artikel in het Zeitschrift für Sexualwissenschaft - zijn wetenschappelijk debuut - dat lijkt te gaan over zijn eigen jeugd: ‘Über einen Fall von Durchbruch der Inzestschranke in der Pubertät.’ Kennelijk heeft Mulisch dat stuk over het hoofd gezien, net als de meeste andere Reich-biografen. Verder schreef Reich een boek over de eerste vijfentwintig jaar van zijn leven, Passions of Youth, waarin hij uitvoerig stil staat bij de dood van zijn ouders. Van dat boek kon Mulisch geen gebruik maken, want het verscheen pas in 1988. Zelfs na kennisname van beide publicaties, blijven er tal van vragen bestaan over de familietragedie. De verhalen die we te horen krijgen, verschillen namelijk nogal. Zo wordt in het artikel uit 1920 geen melding gemaakt van het bekendmaken van de de verhouding met de huisleraar waar Ollendorf van vertelt. Ook de dood van de vader ontbreekt. In de autobiografie wordt die dood wel beschreven, maar anders dan Ollendorf beweert, is hier geen sprake van zelfmoord. Bovendien wordt er niets gezegd over een levensverzekering die de vader zou hebben afgesloten vlak voor hij stierf. In het seksuologische artikel citeert Reich uit een ‘dikke brief’ waarin de patiënt wiens ziektegeschiedenis hij behandelt, de belangrijkste gebeurtenissen uit zijn jeugd beschrijft. Zinnen daaruit keren terug in de autobiografie. Ze beschrijven de manier waarop een zoon zijn moeder op overspel betrapt en de emoties die deze ontdekking bij hem oproept. Het zijn enerverende passages waarin een jongen zijn moeder achter- | |
[pagina 148]
| |
na sluipt wanneer hij merkt dat ze 's nachts haar kamer verlaat en de huisleraar opzoekt. Ik hoorde hen kussen, fluisteren, en het verschrikkelijke kraken van het bed waarin mijn moeder lag. Tien voet er vandaan stond haar eigen kind, een getuige van haar schande. Plotseling was het stil. Ik had waarschijnlijk in mijn opwinding enig geluid gemaakt. Daarna zijn kalmerende stem en daarna, daarna weer, weer - oh! [...]Mogen we de autobiografie geloven, dan heeft Reich zijn vader niet uit vrije wil van de affaire op de hoogte gesteld. Hij werd daartoe gedwongen (en was doodsbang Wilheim Reichs moeder, Cecilie Roninger.
voor zijn vader). Terwijl hij vertelt wat hij weet van zijn moeder, doet zij, in een kamer ernaast, een zelfmoordpoging. En toen die mislukte, deed ze een tweede. En daarna een derde, en stierf. Een verschrikkelijk drama, zeker als we bedenken dat de vader een paar jaar later dood ging, mogelijk ook na een zelfmoordpoging. Maar is het redelijk om alles in het leven en werk van Reich te willen verklaren met een verwijzing naar zijn jeugd? Er zijn een paar recensenten die daar ‘ja’ op antwoorden. Ze spreken van ‘meer dan toevallige verbanden’ (Geerts) en prijzen Mulisch omdat hij ‘stoutmoedig’ is, ‘maar niet geforceerd’ (Van der Veen). Het merendeel van de recensenten heeft bedenkingen tegen Mulisch' aanpak. Het meest negatief zijn Van den Hoofdakker, Vogelaar en Peeters. Bij hen vallen woorden als ‘kletskoek’ en ‘onzinnig’. Kossmann toont zich geërgerd over ‘dat gesol met de oerscène’; Zaal schrijft: ‘Het minst overtuigend in Mulisch' boek is dat zijn sleutel op ieder slot past.’ Verschillende recensenten beweren dat Mulisch kunstgrepen toepast om zijn interpretatie sluitend te krijgen. Eén zo'n kunstgreep zou zijn het weglaten van gegevens die niet passen binnen zijn visie. Met name Van den Hoofdakker en Vogelaar maken zich daar kwaad over. Eerstgenoemde, in de literatuur beter bekend als Kopland, beschouwt Reich juist als een bestrijder van het mensbeeld waar Mulisch van uit gaat: ‘Hij was een van de eersten (...) die er eindeloos op gehamerd heeft dat het menselijk gedrag zijn sociale en politieke determinanten heeft en daarmee een van de eersten die het nu bij Harry weer opduikende, eng psycho-analytische, zogenaamd a-politieke model van de mens heeft ontmaskerd’. Vogelaar komt met dezelfde kritiek: Alle objectieve ontwikkelingen zijn tot subjectieve persoonlijke deviaties verkleind en vervolgens in een mythologisch wereldbeeld ondergebracht. (...) De periode tot eind '30 wordt met enkele pennestreken afgehandeld, hoewel daarin de controverse tussen psychoanalyse en marxisme valt, en Reich alleen van belang is vanwege zijn werk in de communistische beweging en de geschriften uit die periode; wat hij later deed is alleen interessant voor verzamelaars van curiositeiten.Een andere kunstgreep waar velen zich aan stoten, is het verzinnen van gegevens. Zo vermoedt Mulisch dat Reich zijn moeder en de huisleraar heeft bespied door het sleutelgat en ‘hij hun paring met zijn eigen ogen’ heeft gezien. De passage in de biografie van Ollendorf die hij citeert, zwijgt over de manier waarop de affaire ontdekt werd. Men zou net zo goed kunnen vermoeden dat Reich door een dienstmeisje op de hoogte was | |
[pagina 149]
| |
gebracht. In de beide andere bronnen is wel sprake van spioneren. Maar nergens wordt gezegd dat de moeder en de leraar door het sleutelgat beloerd werden; er is alleen sprake van afluisteren. In latere hoofdstukken van het boek is het vermoeden van gluren allang een vaststaand feit geworden en legt Mulisch verbanden tussen dat gluren en Reichs wetenschappelijke activiteiten. Als Reich tijdens microscopisch onderzoek last krijgt van zijn ogen als gevolg van straling, beweert Mulisch dat die straling afkomstig is van ‘zijn hete moeder’. En als Reich door een holle buis naar de hemel kijkt en tot de conclusie komt dat de orgone de ‘primordiale kosmische energie’ is, noemt Mulisch die buis ‘een nieuwe versie van zijn sleutelgat’ en schrijft: ‘Niet alleen het zonnestelsel, het hele heelal kwam klaar, zoals eens zijn moeder.’ Ook deze manier van redeneren ergert verschillende recensenten, onder wie Kossmann, Peeters en Zaal. Een enkeling vraagt zich wel af of Mulisch ons bij de neus neemt. Is er geen sprake van ‘ironie’ (Warren), van ‘parodie en satire’ (Kossmann)? Een duidelijk antwoord op die vraag blijft uit. Maar Kossmann zegt te vrezen dat Mulisch ‘dat gesol met de oerscène’ wel degelijk serieus neemt, ‘zoals hij per slot echt schijnt te geloven dat hij in eigen en andermans leven steeds samenhangen van geheimzinnige betekenis ontdekt’. Dit alles betekent niet dat het eindoordeel altijd negatief is. Nadat de aanpak van Mulisch is bekritiseerd, wordt meer dan eens opgemerkt dat het hier om ‘een werk van fictie’ gaat en niet om een ‘leerboek’. Dus doen de geconstateerde gebreken er minder toe, is de - onuitgesproken - conclusie. Of misschien moeten we zeggen dat de recensenten uiteindelijk beslissen, dat het niet om gebreken gaat, maar om zaken die typerend zijn voor het literaire discours. Het meest expliciet op dit punt is de recensente van het Haarlems Dagblad, Anneke van Luxemburg. Zij schrijft over Mulisch' visie op het leven en werk van Reich: Dit (...) is niet de theorie van een wetenschapsman, daarvoor bieden de gegevens veel te weinig houvast, maar het is de theorie van een romanschrijver die kan proberen een verhaal te maken waarin de levensfeiten zo passen dat de samenhang die de theorie stelt vanzelfsprekend wordt. | |
Intuïtieve en andere zielekennersBestaat er binnen de psychoanalyse inderdaad een duidelijk en principieel verschil tussen ‘fictie’ en ‘leerboek’? Ik meen van niet. Om te beginnen doen Freud en anderen regelmatig een beroep op dichters, toneelschrijvers en romanciers waarbij ze hen presenteren als ‘intuïtieve zielekenners’, dus als een soort collega's. Sommige psychoanalytici lijken zelfs geen enkel verschil te zien tussen woordkunst en wetenschap. Dat geldt bijvoorbeeld voor Stekel, de man van wie Freud het idee overnam dat de droomtaal een aantal vaste symbolen kent. Freud zelf noemt zich in het begin van de Traumdeutung (1900) nadrukkelijk geen ‘dichter’ maar ‘natuuronderzoeker’. Hij werd ook kwaad als men hem een kunstenaar noemde, zelfs als dat positief bedoeld was. Tegelijkertijd prees hij schrijvers van fictie om hun intuïtieve vermogen en zei dat ze over bronnen beschikten die de wetenschap nog niet ontdekt had. Mulisch heeft gelijk als hij zegt dat Freud veel van de literatuur geleerd heeft. Dat geldt met name voor de literatuur uit de romantiek. Ellenberger, de schrijver van een standaardwerk over de geschiedenis van de psychoanalyse, The Discovery of the Unconscious (1970), aarzelt niet Freud en Jung ‘epigonen’ te noemen van de romantiek en uit een lange lijst van voorbeelden die hij geeft, blijkt dat die aanduiding goed te verdedi-Reich. Ilse Ollendorff en hun zoon Peter (1944)
| |
[pagina 150]
| |
gen is. Thema's als het onbewuste, het abnormale en de kindertijd waren in de romantiek erg populair. De academische psychologie nam afstand van de literaire traditie en meed de romantische thema's, maar Freud greep er bewust op terug en hij vatte de overeenkomst tussen zijn ideeën en die van dichters en romanciers op als bewijs van de juistheid van zijn theorie. Door zoiets vervaagt het onderscheid tussen ‘fictie’ en ‘leerboek’. Freud moet zich dat hebben gerealiseerd, want hij gebruikt een paar keer bij de karakterisering van zijn werk literaire termen. Zo noemt hij zijn boek over Mozes in een brief aan Arnold Zweig ‘een historische roman’ en hij voegt daaraan toe dat die aanduiding accurater is dan in het geval van Zweigs roman over Nietzsche. Freud legt niet uit waarom hij Moses und Monotheismus (1938) een ‘roman’ noemt. Op andere plaatsen in zijn werk geeft hij wel tekst en uitleg en dan blijkt hij literaire termen te gebruiken om duidelijk te maken dat hij zich bewust is van het speculatieve karakter van zijn betoog. Dat geldt onder andere voor het slot van zijn artikel over Leonardo da Vinci, waarin hij zegt dat hij ‘de steekhoudendheid van deze resultaten zeker niet overschat’ en zich daarom kan voorstellen dat ook ‘vrienden en kenners van de psychoanalyse’ zullen denken ‘dat ik niet meer dan een psychoanalytische roman geschreven heb’. Elders, in Studien über Hysterie (1895) schrijft hij: Ik ben niet altijd psychotherapeut geweest, maar ben zoals andere neuropathologen met de lokale diagnostiek en elektro-prognostiek grootgebracht, en ikzelf ervaar het nog altijd als vreemd dat de ziektegeschiedenissen die ik schrijf, als novellen te lezen zijn en dat ze om zo te zeggen het serieuze stempel van wetenschappelijkheid missen. Ik moet mij troosten met de overweging dat dit eerder aan de aard van het onderwerp te wijten is dan aan mijn voorkeur; lokale diagnostiek en elektrische reacties komen bij de bestudering van de hysterie nu eenmaal niet tot hun recht, terwijl een diepgaande beschrijving van de psychische processen zoals men die gewend is bij de literaire auteurs aan te treffen, mij toestaat met gebruikmaking van slechts enkele psychologische formules toch een zeker inzicht in de loop van een hysterie te verwerven.Het valt op dat Freud in beide passages niet zegt dat zijn werk een ‘roman’ of een ‘novelle’ is, alleen dat het zo kan worden gelezen. Hij probeert dus enige afstand te houden ten opzichte van de literatuur. Maar hij geeft toe dat het onderscheid tussen hem en de intuïtieve zielekenners niet altijd even duidelijk is. | |
Overeenkomsten in aanpakMulisch noemt Het seksuele bolwerk een ‘novelle’. Er zijn een paar recensenten die bij die aanduiding stilstaan, maar er is niemand die een verband legt met de geciteerde passage uit Studien über Hysterie. Men vat de aanduiding vooral op als een aanwijzing dat het boek niet bedoeld is als een wetenschappelijke studie - waarmee we terug zijn bij het onderscheid, of zelfs de tegenstelling, tussen literatuur en wetenschap. Dat dit onderscheid in het geval van de psychoanalyse minder duidelijk is dan de recensenten veronderstellen, blijkt niet alleen uit de ambivalente houding van Freud tegenover de literatuur. Als we de aanpak van Mulisch vergelijken met die van psychoanalytici wanneer ze een ziektegeschiedenis schrijven of een biografie, of met die van historici die met behulp van Freud en anderen het verleden bestuderen - een vorm van onderzoek die in Nederland weinig wordt beoefend, maar elders, en met name in Amerika, heel populair is - dan vallen al gauw een paar belangrijke overeenkomsten op. Dat is allereerst het psychologisch reductionisme, dat wil zeggen de neiging om alles uit het leven en werk van iemand te verklaren met een beroep op psychologische factoren, met voorbij gaan aan de invloed van de politiek, de economie, de religie et cetera. Het opstel van Freud over Leonardo da Vinci is daarvan een duidelijk voorbeeld. De vraag die daarin centraal staat is die naar het onvoltooid blijven van een belangrijk deel van Da Vinci's werk. De verklaring daarvoor wordt gezocht in zijn vroege jeugd. Diezelfde jeugd zou ook zijn lage werktempo verklaren, de ‘dorheid van zijn geslachtsleven’, de glimlach van Mona Lisa en nog het een en ander. Bij Mulisch is het niet anders; daar draait alles om de gebeurtenissen uit 1911. We hebben al gezien dat verschillende recensenten zich daaraan storen en dat een enkeling hem expliciet verwijt geen rekening te houden met andere dan psychologische factoren, waarbij er fijntjes aan wordt herinnerd dat Reich zelf zich verzette tegen de eenzijdige aandacht voor de psychologie. Eigenlijk is er zowel bij Mulisch als bij de psychoanalytici en de historici die zich op hen beroepen, sprake van een dubbele reductie. Want niet alleen wordt alles verklaard met een beroep op de psyche, maar er wordt ook verondersteld dat die psyche vooral gevormd wordt in een bepaalde periode. In het geval van Freud en dat van het merendeel van de psychoanalytici en historici gaat het daarbij om de vroege jeugd. In het geval van Mulisch om een wat later tijdstip, maar dat is in dit verband minder belangrijk. | |
[pagina 151]
| |
Zoals we eerder zagen, hebben verschillende recensenten betoogd dat Mulisch niet zulke verstrekkende conclusies mocht verbinden aan de uiterst schaarse (en volgens sommigen ook onbetrouwbare) gegevens over de dood van zijn beide ouders. Diezelfde kritiek horen psychoanalytische onderzoekers al honderd jaar. Ze hebben het zich ook niet gemakkelijk gemaakt door in hun persoonlijkheidsleer zoveel gewicht te hechten aan een periode waarover meestal nauwelijks gegevens beschikbaar zijn. Net als Mulisch is ook psychoanalytische onderzoekers vaak verweten ontbrekende gegevens te verzinnen. Sommige onderzoekers hebben die gewoonte zelfs verdedigd. Alleen spreken ze niet van ‘verzinnen’, maar van ‘reconstrueren’. In deze opvatting kan men uit volwassen gedrag gegevens afleiden over de (vroege) jeugd. De klinische ervaring zou dat leren. Een voorbeeld van een dergelijke wijze van denken vinden we in Eriksons Young Man Luther (1950) - het paradepaardje van de ‘psycho-history’ - waarin hij beweert dat ‘niemand kan spreken en zingen zoals Luther later deed’ als zijn moeder in zijn eerste levensjaren geen bron van vertrouwen was geweest. Hoe ver men kan gaan in deze manier van denken, blijkt uit een ander voorbeeld van ‘psycho-history’: Cody's The Inner Life of Emily Dickinson (1971). Daarin wordt alles in het leven en werk van de dichteres verklaard met behulp van de slechte verhoudingReich op weg naar de gevangenis (maart 1957).
die ze als kind zou hebben gehad met haar moeder, terwijl over die verhouding zo goed als niets bekend is. Ook hier wordt gesproken van ‘reconstructie’ en de biograaf is zo zeker van zijn zaak dat hij beweert dat Dickinson zonder haar moeder niet de dichteres was geworden die we kennen, en met een andere moeder misschien wel was getrouwd, kinderen had gekregen en ook in andere opzichten conventioneel was gebleven. Bij het leggen van verbanden tussen de (vroege) jeugd en het volwassen leven, maken psychoanalytische onderzoekers veelvuldig gebruik van (symbool)duiding. Dat is hun belangrijkste expertise: hun vak is in de eerste plaats een wetenschap van de interpretatie of vaker nog, de herinterpretatie. Ook Mulisch is een verwoed duider. We zagen al dat hij het kijken door microscopen en holle buizen in verband brengt met het loeren door een sleutelgat. Het is verder voor hem ‘duidelijk’ dat Reichs interesse in het matriarchaat voortkwam uit zijn persoonlijke problemen en dat ‘de moeder’ voor ‘de vrijheid’ staat en ‘de vader’ voor ‘het fascisme’. Met behulp van dit soort omzettingen lukt het hem een patroon in het leven en werk van Reich te ontdekken. Verschillende recensenten beschouwen dat patroon als iets typisch literairs. Ze stellen: ‘Als men van één idee uit een mensenleven verklaart, schrijft men fictie.’ (Zaal) Of: ‘Het is de theorie van een romanschrijver die kan proberen een verhaal te maken waarin de levensfeiten zo passen dat de samenhang die de theorie stelt vanzelfsprekend wordt.’ (Van Luxemburg) Kennelijk realiseren de recensenten zich niet dat ook psychoanalytici eropuit zijn dergelijke patronen te ontdekken. Ze gebruiken daarbij dezelfde procedures als Mulisch en ze beschikken evenmin als hij over een criterium dat uitsluitsel kan geven over de juistheid van een interpretatie. Het is zelfs onmogelijk om, wanneer men beschikt over twee concurrerende interpretaties, op rationele gronden te beslissen welke van de twee de voorkeur verdient, zoals blijkt uit Farells The Standing of Psychoanalysis (1981). | |
Nogmaals het belang van de oerscèneDat laatste is voor de psychoanalyse geen prettig gegeven. Want bij gebrek aan duidelijke en algemeen aanvaarde beoordelingscriteria is het moeilijk onderscheid te maken tussen de interpretatie van een professional en die van een amateur - bijvoorbeeld die van een schrijver. We merken dat concreet als we terugkeren naar ons voorbeeld en de ‘novelle’ van Mulisch vergelijken met een aantal wetenschappelijke studies over het leven en werk van Reich. De eerste die voor vergelijking in aanmerking | |
[pagina 152]
| |
komt, is een studie van Rycroft, een psychoanalyticus die zich meermalen kritisch over zijn vak heeft uitgelaten. Hij schreef in 1969 - dus enkele jaren voor Het seksuele bolwerk - een monografie over Reich waarin weliswaar diens werk centraal, maar ook, voor zover dat nodig is voor een beter begrip van dat werk, diens leven aan bod komt. Dat geldt onder andere voor de gebeurtenissen uit 1911. Ze krijgen hier niet de status van oerscène, maar Rycroft hecht er wel veel belang aan. Net als Mulisch benadrukt hij de samenhang in het werk van Reich en zijn levenslange trouw aan de (vroege) Freud. Hij meent ook, net als Mulisch, dat Freud voor Reich een vaderfiguur was. Maar de belangrijkste overeenkomst tussen zijn visie en die van Mulisch is dat ook Rycroft in Reichs orgonomische theorieën de invloed bespeurt van de ervaringen uit zijn jeugd. Volgens hem is Reich ondanks zijn voortdurende beroep op de natuurwetenschap en de natuurwetenschappelijke methode, niet zozeer een onderzoeker als wel een schrijver. Dat wil zeggen iemand die een levensfilosofie heeft ontwikkeld en daar passende beelden bij heeft bedacht. Hij vergelijkt Reichs ideeën met die van Wordsworth en betoogt dat de overeenkomsten tussen het werk van de psychoanalyticus en dat van de dichter niet toevallig zijn: beiden hebben in hun jeugd hun ouders verloren. Uit een passage in The Prelude zou blijken dat Wordsworth zich bewust was van een verband tussen zijn liefde voor de natuur en die voor zijn moeder. Terwijl er - nog steeds volgens Rycroft - niets op wijst dat Reich ooit een relatie heeft gelegd tussen zijn idealisering van het matriarchaat en het orgasme en de tragedie uit zijn jeugd. In 1983 verscheen een uitvoerige biografie van Reich, Fury on Earth, geschreven door een van zijn vroegere medewerkers, Myrow Sharaf. Ook daarin spelen de gebeurtenissen uit 1911 een belangrijke rol. Verteld wordt dat Reich aan die gebeurtenissen een doorslaggevende betekenis hechtte voor zijn werk en zijn ontwikkeling. Zijn biograaf valt hem hierin bij. Hij ziet de gebeurtenissen als de oorsprong van Reichs ‘missie’ en schrijft dat Reich de neiging had ‘zijn jeugdcrisis op de een of andere manier te herhalen’. Dat laatste is precies wat Mulisch beweert. In een aantal gevallen legt Sharaf ook dezelfde verbanden, onder meer waar het gaat om Reichs verhouding tot Freud en zijn ideeën over het orgasme. In het laatste geval gebruikt hij een formulering die niet zou hebben misstaan in Het seksuele bolwerk: ‘Als genitale seks was begrepen en positief was gewaardeerd, had zijn moeder niet hoeven sterven.’ De jeugdervaringen worden echter niet gebruikt ter verklaring van alles. Zo verzet Sharaf zich tegen het idee van Rycroft dat Reichs orgasme-theorie direct verband houdt met de dood van zijn moeder. Meermalen wijst hij erop dat behalve het vroege verlies van beide ouders ook andere factoren een rol hebben gespeeld in de (psychische) ontwikkeling van Reich en hij waarschuwt nadrukkelijk voor het gevaar van ‘reductionisme’. Zo'n waarschuwing missen we in het boek van Stolorow en Atwood: Faces in the Cloud (1979). Dat is noch een monografie noch een biografie, maar een studie over persoonlijkheidstheorieën waarin betoogd wordt dat die theorieën moeten worden beschouwd als de ‘vertaling’ van persoonlijke ervaringen. Om dat te demonstreren bespreken de auteurs verschillende theoretici, onder wie Freud, Jung en Reich. Het hoofdstuk over de laatstgenoemde vertoont van de drie publicaties die net zijn genoemd de meeste overeenkomst met Mulisch ‘novelle’, zowel waar het gaat om de visie als de manier van redeneren. Net als Mulisch brengen zij het werk van Reich geheel en al terug tot het drama uit zijn jeugd. Letterlijk schrijven ze: Onze stelling is dat Reichs theoretische systeem de weerspiegeling en symbolisering is van een een zware persoonlijke strijd die verband houdt met de zelfmoord van zijn moeder.Kenmerkend voor dat systeem noemen Stolorow en Atwood drie met elkaar samenhangende noties: de vereenzelviging van seksualiteit met leven; de overtuiging dat seksualiteit wordt onderdrukt en vervormd door de ‘krachten van de dood’; en het idee dat Reich de strijd moest aanbinden met die krachten en op moest komen voor de seksualiteit (en dus voor het leven). Bij ‘krachten van de dood’ moet men denken aan een scala aan onderwerpen, variërend van de patriarchale familie, fascisme en economische repressie tot kanker en de dreiging van buitenaardse machten. Tegen de eerst genoemde verschijnselen streed Reich in de tijd dat hij pleitte voor een synthese van psychoanalyse en marxisme; tegen de laatst genoemde streed hij in de jaren veertig en vijftig. Dat er in wezen sprake is van dezelfde strijd, proberen Stolorow en Atwood aannemelijk te maken door erop te wijzen dat Reich de aarde beschouwde een levend organisme. Zowel het grote belang dat wordt gehecht aan een (optimale) beleving van seksualiteit als de overtuiging dat seksuele repressie, in welke vorm dan ook, enorme schade aanricht en zelfs dodelijk is, laten zich volgens Stolorow en Atwood verklaren vanuit Reichs jeugd. Net als Rycroft (en Mulisch) baseren zij zich daarbij uitsluitend op de korte passage over de dood van de beide ouders in de biografie van Ilse Ollendorf. In de | |
[pagina 153]
| |
Harry Mulisch. foto: Klaas Koppe.
parafrase die ze daarvan geven, schrijven ze dat Reich ontdekte dat zijn moeder een affaire had met een van zijn leraren en zijn vader over die ontrouw vertelde, ‘waarschijnlijk reagerend vanuit een diepe teleurstelling, woede en morele afkeuring’. Die laatste veronderstelling (waarvoor overigens geen argument wordt gegeven) speelt een belangrijke rol in de interpretatie van Stolorow en Atwood. Ze denken namelijk dat Reich zijn vader op de hoogte bracht van het gedrag van zijn vrouw vanuit een identificatie met zijn ‘autoritaire en seksueel-restrictieve waarden’. Toen het bekendmaken van de affaire de zelfmoord van zijn moeder tot gevolg had, leidde dat, aldus nog steeds Stolorow en Atwood, tot een levenslang schuldgevoel. En de enige manier om die schuld te delgen, was de strijd aan te binden met het waardensysteen dat hem tot zijn daad had gebracht. Deze interpretatie lijkt als twee druppels water op die van Mulisch. Ook in de uitwerking ervan komen we veel bekends tegen: een leven waarin steeds, in andere gedaanten, een ‘vader’ en een ‘moeder’ opduiken. De vader staat daarbij voor wat Stolorow en Atwood de ‘krachten van de dood’ noemen, terwijl de moeder het symbool is voor leven, seksualiteit en orgasme. Doel van de strijd is niet alleen vergeving te krijgen, maar ook de wederopstanding te bewerkstellingen van zijn geliefde moeder. Het is een heroïsche strijd - of hij nu wordt verslagen door een romancier of door een tweetal onderzoekers. | |
Literatuuropgave‘Op weg naat de mythe’ is opgenomen in Twee opgravingen (1994). Interviews met Mulisch zijn gebundeld in De mythische formule (1981). De belangrijkste studie over Mulisch' werk is F.C. de Rover, De weg van het lachen (1987). Het essay van Portnoy over Reich uit Randstad 1 is, onder een andere titel, herdrukt in Dromomania (1987). De belangstelling van Enzensberger voor het leven en werk van Reich blijkt uit een gedicht uit 1975, in het Nederlands vertaald door Peter Nijmeijer en opgenomen in Mausoleum (1977). De recensies van Het seksuele bolwerk die worden geciteerd, vindt men verzameld in de afdeling Documentatie van het Instituut voor Neerlandistiek te Amsterdam. Zie voor meer informatie over de houding van Freud en andere psychoanalytici tegenover literaire reksten N. Laan, ‘De analogie tussen literatuur en droom, of de verhouding tussen kunst en wetenschap in de psychoanalyse’, in: Psychologie en Maatschappij 22 (1998), pp. 120-128. Kritische besprekingen van Freuds verkenningen op het gebied van de kunstenaarsbiografie bieden K. van het Reve, ‘Freud over Dostojevski’, in: Freud, Stalin en Dostojevski (1982), pp. 22-46, en H. Israels, ‘Freuds Phantasien über Leonardo da Vinci’, in: Luzifer-Amor 10 (1992), pp. 8-41. Eriksons Young Man Luther wordt gedetailleerd behandeld door R.M. Dekker/H.W. Roodenburg, ‘Een bijzondere jongen. Eriksons Lutherstudie opnieuw bezien’, in: De Gids 144 (1981), pp. 220-237. De waarde van ‘psycho-histories’ wordt ernstig in twijfel getrokken door D.E. Stannard, Shrinking History (1980). Zie voor reacties van de zijde van beoefenaars van dit type onderzoek A. Mitzman, ‘Psychohistory besieged’, in: Theoretische Geschiedenis 9 (1982), pp. 37-54 en P. Gay, Freud for Historians (1985). |
|