| |
| |
| |
Literatuur-signalementen
Een nieuwe geschiedenis van Dordrecht
Willem Frijhoff, Hubert Nusteling en Marijke Spies (red.), Geschiedenis van Dordrecht van 1572 tot 1813. Hilversum, 1998, (Geschiedenis van Dordrecht, deel II), ƒ 85, -; ISBN 90-6550-601-2.
Ruim drie eeuwen na het verschijnen van Matthijs van Balens Beschryvinge der stadt Dordrecht wordt nu gewerkt aan een nieuwe geschiedschrijving van Hollands oudste stad. Onlangs verscheen hiervan het tweede deel over de periode 1572 tot 1813. De belangstelling van historici voor deze periode is altijd geringer geweest dan die voor de voorafgaande glorietijd van Dordrecht, zodat in onze kennis nogal wat leemtes bestaan. De redactie geeft in het voorwoord ruiterlijk toe dat het voor een aantal auteurs nog te vroeg was voor een synthetiserend hoofdstuk over een aspect van de Dordtse geschiedenis. En inderdaad bestaat er een onevenwichtigheid in de behandeling van de verschillende onderwerpen. Sommige hoofdstukken zijn gebaseerd op nieuw en grondig verricht archiefonderzoek, zoals die met betrekking tot de demografische geschiedenis, terwijl andere hoofdstukken blijven steken in een wat opsommerig overzicht van het tot nu toe bekende. Veel auteurs benaderen Dordrecht te zeer als een op zich staand fenomeen. De lezer blijft vaak achter met de vraag hoe de Dordtse situatie zich verhoudt tot die van de rest van de Republiek. Een aantal auteurs doet zeker pogingen dit euvel te ondervangen door in ieder geval deze vraag te stellen, maar moet veelal toch een antwoord schuldig blijven.
Naast de politieke, demografische, economische, sociale en kerkelijke geschiedenis is er ruime aandacht voor de culturele geschiedenis van Dordrecht, waarbij het onderwijs, de boekenbranche, de literatuur en het toneel, het muziekleven en de Dordtse schilders aan bod komen. Ook is in deze hoofdstukken het onevenwichtige karakter van het boek zichtbaar. Het hoofdstuk over het onderwijs geeft een goed overzicht van alle vormen van onderwijs in Dordrecht. Jan Allelas komt in zijn hoofdstuk over de Dordtse boekenbranche niet veel verder dan een opsomming van boekdrukkers, boekverkopers en boeken. De lezer krijgt de indruk dat de Dordrechtse boekenbranche een van buiten afgesloten eiland is in de Republiek. Een indruk die bevestigd wordt in het hoofdstuk over literatuur waarin de auteurs melden dat in Dordrecht geen uitgevers met een landelijk bereik gevestigd waren. Een conclusie die zeer voorbarig is, aangezien er over contacten tussen uitgevers en de afzet van hun publicaties nog maar zeer weinig bekend is.
In het hoofdstuk over literatuur en toneel is duidelijk zichtbaar war er de afgelopen decennia veranderd is in de literatuurgeschiedenis. In de jaren zestig concentreerden onderzoekers zich op de vraag of er een Dordtse dichtersschool met Jacob Cats aan het hoofd heeft bestaan, nu is de invalshoek die van de sociaal-literaire netwerken. Ook de aandacht voor dichtende vrouwen is zeer van deze tijd. De auteurs hebben zich in dit hoofdstuk meer dan elders beziggehouden met de beantwoording van de vraag hoe de ontwikkelingen in Dordrecht zich verhouden tot de ontwikkelingen in de overige Republiek. Mede daardoor is dit een van de betere hoofdstukken over het culturele leven in Dordrecht.
ellen grabowsky
| |
Ysengrimus: genieten op niveau
Langzamerhand groeit de Griffioenreeks uit tot een mooie verzameling. Een aanzienlijk aantal teksten uit de oudere Nederlandse letterkunde is in moderne vertaling toegankelijk gemaakt en verrassende keuzes worden hierbij niet uit de weg gegaan. Een goed voorbeeld hiervan is de recent verschenen vertaling van de hand van Mark Nieuwenhuis van het Latijnse dierenepos Ysengrimus (Amsterdam, 1997).
In dit satirische dierenepos staat de verhouding tussen de wolf Isengrim en zijn plaaggeest Reinaert centraal. Steeds weer zorgt de vraatzucht van de wolf ervoor dat Reinaert hem in situaties kan brengen waarin hij er letterlijk niet zonder kleerscheuren vanaf komt. Hij raakt in de loop van de geschiedenis niet alleen zijn staart, zijn vacht en zijn klauwen kwijt, maar uiteindelijk moet hij zijn vraatzucht zelfs met de dood bekopen. Door een troep varkens wordt hij opgegeten.
De opname van deze tekst in de Griffioenreeks is opmerkelijk. Voor het eerst heeft de redactie niet
| |
| |
Houtsnede uit Reynard the Fox, London 1620 (Allde). Afgebeeld naar Goossens & Sodmann 1980, 373.
de taal van het oorspronkelijke werk als criterium gehanteerd, maar de plaats van ontstaan. Immers, rond het jaar 1150 moet in Gent de Ysengrimus in het Latijn op schrift zijn gesteld. Mogelijk door ene meester Nivardus. De keuze van de redactie valt om meer dan één reden toe te juichen. Allereerst biedt deze vertaling voor het eerst de mogelijkheid om in het Nederlands met deze prachtige tekst kennis te maken. Daarnaast heeft de Ysengrimus via de Oud-Franse Roman de Renart onze Van den Vos Reinaerde beïnvloed. Allerlei gebeurtenissen waarnaar in de vete tussen Isengtim en zijn opponent wordt verwezen, vinden hun oorsprong in de Ysengrimus.
Moet het niveau van Willem die Van den Vos Reinaerde schreef al niet onderschat worden; de Ysengrimus is zeer zeker ook geschreven door iemand met een grondige opleiding. De tekst begint in navolging van Vergilius in media res, in het midden van het verhaal, waarbij hij het distichon als versmaat hanteert. Uit de tekst spreekt bovendien een grote kennis van de theologie, het geestelijk en wereldlijk recht en de retorica. Dat maakt de tekst tot een werk dat men - ondanks alle humoristische verhalen - slechts gedoseerd kan consumeren en genieten. In de eerste plaats komt dit doordat in het begin regelmatig heen en weer moet worden gebladerd naar de korte uitleg achterin. Belangrijker is echter nog dat de tekst zich niet voor oppervlakkige lezing leent. Het frequente gebruik van stijlfiguren in de gesprekken, de subtiele argumentatie en de lengte van de zinnen vereisen een constante aandacht van de kant van de lezer. De zoete smaak van het genoegen en de voldoening vergoeden de inspanning echter ruimschoots.
piet franssen
| |
Literaire strijdlust tentoongesteld
In samenwerking met uitgeverij Leopold brengt het Letterkundig Museum een eerbetoon aan Miep Diekmann, een schrijfster die een ‘jeugdliteraire activiste’ kan worden genoemd. Zij stond jarenlang op de bres voor het jeugd- en kinderboek, natuurlijk in de eerste plaats als schrijfster van in allerlei opzichten vernieuwende jeugdliteratuur, maar zeker ook als recensente met overzicht en visie, als coach van beginnende auteurs en als principiële strijdster voor statusverhoging van de jeugdliteratuur. Al deze facetten komen aan de orde in het fraai ogende en aangenaam leesbare Ogen in je achterhoofd, zoals het aan haar gewijde Schrijversprentenboek heet. Anne de Vries noemde zijn bijdrage ‘Over grenzen’ en die aanduiding wijst terecht op het vernieuwende karakter van haar eigen boeken. Al in de jaren '50 doorbrak ze
| |
| |
grenzen tussen jongens- en meisjesboeken en tussen kinder- en jeugdboeken. Ze stelde andere milieus aan de orde en introduceerde daardoor bijvoorbeeld plattelandsarmoede en volkswijken op Curaçao. Met Marijn bij de lorredraaiers schreef ze zelfs een àndere geschiedenis door haar onderwerpkeuze: slavernij. Zij schroomde niet om problemen uit de realiteit aan de orde te stellen, maar nimmer schreef zij kommer- en kwelboeken. Het prachtige De dagen van Olim is, door de interessante structurering, veeleer een voorloper van literaire jeugdliteratuur. Ook Wim Rutgers, die als autoriteit vooral ingaat op de Caraïbische boeken van Miep Diekmann, wijst op de literaire vernieuwingen. Daartoe behoren bijvoorbeeld ook haar bijdrage aan schoolboeken voor de Antilliaanse jeugd en de modernisering van het peutervers. Selma Niewold geeft een goed
In 1947 debuteerde Miep Diekmann als auteur met de meisjesroman Voltooid verleden tijd bij uitgeverij West Friesland.
overzicht van recensente Diekmann, die vanaf het begin strijdbaar was. ‘Waarom heeft een kakkrant als Het Vaderland wel een kinderboekenrubriek en wij niet?’ vroeg ze in 1959 aan de hoofdredacteur van háár Haagse Courant? Die strijdbare toon typeert de instelling van deze activiste, die ‘schreeuwt waar anderen gelaten mompelen’ en ‘vloekt waar anderen goedig protesteren’, zoals het juryrapport van de Staatsprijs Kinder- en jeugdliteratuur 1970 reeds vaststelde. In de bijdrage van Peter van den Hoven aan het schrijversprentenboek wordt dit facet van de veelzijdige auteur behandeld: haar ijveren voor een ambachtelijke vakontwikkeling van de jeugdboekenauteur, haar strijd voor een hoger prijzengeld van diezelfde Staatsprijs, et cetera. Een goede vondst van de Schrijversprentenboekredactie is het invoegen van interviews met door Miep Diekmann gecoachte auteurs. Deze interessante informatie over het in de bres springen voor Sonia Garmers (uitgeefster), Liesbeth van Houten en Andreas Sinakowski staat tussen de eerder genoemde bijdragen over een veelzijdige literaire strijd tegen (en ik citeer opnieuw het juryrapport uit 1970) ‘geestelijke armoede, nivellering, commercialisering, bevoogding, verouderde ethiek, verstarring en vooral onverschilligheid’.
gerard de vriend
| |
Andreus compleet
Hans Andreus' gedichten waren al in 1985 verzameld en zijn proza in 1990, maar in 1997 zijn beide delen samengevoegd met nog een derde, die ‘Het overige werk’ bevat. Dat maakt het werk van Hans Andreus compleet, gebundeld in een fraaie driedelige editie van Bert Bakker. Oorspronkelijk was Gerrit Borgers bij het verzamelen van het oeuvre en de bezorging van de teksten betrokken. Jan van der Vegt en Pim de Vroomen hebben het liefdevol begonnen werk voortgezet en zorgden voor deze mooie afronding. Aan de uitgave in cassette werd bovendien een boekje toegevoegd, waarin Van der Vegt tien brieven van de schrijver presenteert, met een inleiding en verklarende noten. Slechts de liefhebbers van zijn kinderboeken komen niet aan hun trekken. Andreus publiceerde weliswaar aan de lopende band kinderboeken, maar hij beschouwde dat als het werk van een broodschrijver. Zijn tekstbezorgers bleven hem op dit punt trouw: alleen de vertalingen van gedichten uit Alice in Wonderland vonden in hun ogen genade. Overigens betoogde Joke Linders in 1997 dat deze broodschrijver wel degelijk belangrijk was voor de Nederlandse jeugdliteratuur, maar dit terzijde. In de inleiding op de door hem geselecteerde brieven wijst biograaf Van der Vegt vooral op de psychisch ingrijpende situaties uit het leven van de dichter, maar we treffen tevens gegevens aan over diens literaire denkbeelden. Andreus volgde de Vijftigers met sympathie, maar ook met enige afstandelijkheid. Hij stond, anno 1949, een literatuur voor, ‘zo onvolkomen als het leven’, en had dan ook geen moeite met de kritiek van een vriend, die hem ver-
| |
| |
Hans Andreus, september 1974 Foto Ernst Niewenhuis.
waarlozing van de romanvorm verweet. Later verontschuldigde Andreus zich als het ware tegenover Gerrit Kouwenaar, namelijk toen hij zijn (indrukwekkende) bundel sonnetten (van de kleine waanzin) schreef. Ten slotte zien we nog dat Andreus weinig op had met de poëzie-analyse van Merlyn en de poëzie uit de jaren '60.
gerard de vriend
| |
In het hol van de leeuw
In Tijdelijke literatuur. Interpreteren volgens Heidegger (Tilburg University Press, 1997, 104 blz., ƒ 35, -) tracht M.F.K.P. Kummer de literaire tekstinterpretatie een wetenschapsfilosofische verantwoording te geven. Hij doet dat door het gedachtengoed van Martin Heidegger op het gebied van de hermeneutiek te volgen en dat te confronteren met het werk van Hans-Georg Gadamer, door wiens publicaties de interpretatieleer zijn huidige rol speelt in de literatuurwetenschap. Dat leidde tot een aantal vragen, zoals die naar de wetenschappelijke status van de tekstinterpretatie. Kummer komt tot de conclusie dat een literair (kunst)werk een ‘eindige’ verzameling betekenissen bevat die in de interpretatie gerealiseerd kunnen worden. Daarbij dient aangetekend te worden dat hij, anders dan Mooij in Forum der Letteren (4, 1963) geen onderscheid maakt tussen lezen, filologische interpretatie en esthetische interpretatie. Kummer gaat ervan uit dat elke vorm van lezen interpreteren betekent. Mij dunkt terecht.
Die eindigheid van de verzameling betekenissen wordt veroorzaakt door tekst èn lezer. Betekenis wordt gerealiseerd door de confrontatie van de wereld die de tekst oproept en de leefwereld van de lezer. Betekenis betekent dan de uit die confrontatie ontstane ‘mogelijke wereld’, tijdelijk en persoonsgebonden, maar daarom niet minder voorzien van ‘waarheid’, ook al is dat eveneens een mogelijke en tijdelijke ‘waarheid’.
‘Deze waarheid kan doordringen tot in de betekenis van een tekst, via de specifieke verhouding die de wereld van het tekstuele (kunst)werk en de aarde tot elkaar hebben. Geïnterpreteerde literatuur heeft via deze weg een positieve maatschappelijke functie’ schrijft Kummer in zijn samenvatting (p. 98). En vervolgens zegt hij: ‘Wetenschappelijke waarde heeft de literaire tekstinterpretatie vanwege haar productie van betekenis en zin (de explicatie van een mogelijk in-de-wereld-zijn)’ (p. 99).
Het probleem zit hem dan toch in die ‘betekenis’ en ‘zin’. Had daar vanwege de historiciteit van interpretaties en het persoonsgebondene ervan niet moeten staan ‘betekenissen’ en ‘zingevingen’? En is daarmee niet de ‘waarheid’ die een tekst kan inhouden inwisselbaar geworden voor andere? Empirici zullen Kummers tekst met belangstelling gelezen hebben als een poging om de hermeneutiek een wetenschappelijke status te geven, maar of ze zich hebben laten overtuigen? In elk geval heeft hij zich wat dat betreft met zijn uitgave in Tilburg in het hol van de leeuw gewaagd.
gvb
| |
Brieven van Gerard Walschap
Nog net in 1998 verschenen bij Nijgh & Van Ditmar de Brieven 1921-1950 van Gerard Walschap (1898-1989) in een leeseditie die werd samengesteld door Carla Walschap en Bruno Walschap, met medewerking van Harold Polis (gebonden, 1462 blz., ƒ 125, -). In een nog te verschijnen tweede deel zullen Walschaps brieven van na 1950 worden gepubliceerd. In het totaal gaat het om zo'n 2000 brieven, waarvan dit deel er 968 omvat. Het gaat om de brieven van Walschap, dus over de antwoorden van de geadresseerden beschikken we niet. De correspondentie begint met een brief in het Frans aan Paus Benedictus XV van 26 september 1921 van de toen
| |
| |
nog aspirant-kloosterling Walschap en eindigt met een brief aan Raymond Brulez van 23 december 1950 waarin hij Brulez met de nodige ironie schrijft:
Ik hoop dat het nieuws dat de Dienst van Pilatus Decorte, waarmee ik niet het minste contact heb gehad, 200 ex. van uw boek heeft aangekocht, u tot het idee moge brengen dat Pontius Walschap wie weet misschien ook niet zo slecht is als de Jezuïeten nu sinds zovele jaren beweren. (p. 1317)
Dit citaat illustreert hoe Walschap in die negenentwintig jaar door een geloofscrisis is heengegaan en een weg is ingeslagen die het katholicisme onwelgevallig is geweest. Het citaat laat tevens zien hoezeer de kerk de vinger aan de pols hield bij het aanschafbeleid van bibliotheken.
Via deze brieven kan men Walschaps persoonlijke ontwikkeling en de ontwikkeling van zijn schrijverschap van dag tot dag volgen. Bijzonder interessant zijn de brieven die te maken hebben met zijn geloof: aanvankelijk rooms-katholiek, hetgeen hem nog in aanvaring bracht met Ter Braak en Du Perron in de kwestie ‘Varangot’ in Forum, maar later afvallig katholiek, waardoor hij in Vlaanderen lange tijd als ongewenst auteur werd beschouwd. Hoe sterk dit bij Walschap dan weer leefde, blijkt uit een brief van 23 juli 1943, een soort testament, waarin hij twee vrijzinnige vrienden vraagt erop toe te zien dat hij niet als katholiek wordt begraven. Ook Walschaps houding tijdens de oorlog en zijn protesten tegen de executies van collaborerende landgenoten komen in de brieven aan de orde.
Alle brieven zijn voorzien van commentaar in noten bij elke brief afzonderlijk. Enkele Franstalige brieven zijn ook in vertaling opgenomen. Daarna volgt een verantwoording van de uitgave, waarin informatie wordt gegeven over de bronnen, de vindplaatsen, de wijze van uitgeven en de correspondenten. De uitgave besluit met een uitvoerig register op zaak- en persoonsnamen.
gvb
| |
Closing the Gap
Theo D'haen en Hans Bertens (eds.), ‘Closing the Gap’. American Postmodern Fiction in Germany, Italy, Spain and the Netherlands. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1997.
‘Closing the Gap’ (1997) is alweer de twintigste bundel in de reeks ‘Postmodern Studies’, uitgegeven door Theo D'haen en Hans Bertens. Ditmaal heeft men zich de vraag gesteld hoe er in Europa is gereageerd op Amerikaanse postmoderne literatuur. Dat wil zeggen, men is nagegaan hoe dat proces in Duitsland, Italië, Spanje en Nederland is verlopen. Een wat curieuze selectie, zeker als men bedenkt dat van de vijf bijdragen er twee zijn gewijd aan de situatie in Duitsland. Maar dit terzijde. De bijdrage over de situatie in Nederland van de hand van Frans Ruiter is hoe dan ook de moeite van het lezen waard. Diens onderzoek naar de receptie van postmoderne Amerikaanse fictie in Nederland, waarover hij trouwens al eerder schreef in De receptie van het Amerikaanse postmodernisme in Duitsland en Nederland(1991), biedt steun aan een eerder door Willem van Reijen geponeerde stelling, namelijk dat het debat over het postmodernisme in Nederland weinig prominent is geweest. In ‘The Reception of Postmodern American Fiction in the Netherlands’ laat Ruiter zien dat het debat hier heel langzaam op gang is gekomen. Pas vanaf 1985 is men de term ‘postmodernisme’ met enige regelmaat gaan gebruiken in literatuurbeschouwingen. Amerikaanse postmoderne schrijvers als John Barth, Richard Brautigan, Thomas Pynchon, Donald Barthelme en Kurt Vonnegut waren hier in de jaren zestig al wel bekend en kregen vaak ook de nodige aandacht, in de vorm van vertalingen en besprekingen, maar de critici wisten met hun werk nauwelijks raad. Als er in de jaren zestig door literatuurcritici al werd gereageerd op het werk van Pynchon en anderen, dan gebeurde dit doorgaans vanuit een traditionele literatuuropvatting. Een kritiek van Lehmann uit 1964 bijvoorbeeld laat zien dat men toen nog weinig kon beginnen met postmoderne procédés als het gebruik van clichés. Meestal probeerden de critici
de postmoderne werken in een realistische traditie te situeren. Waarna vaak een negatief waardeoordeel volgde. Frans Kellendonk vormde wat dat betreft een uitzondering: als recensent van Amerikaanse postmoderne literatuur had hij weinig problemen met de cartoonachtige, niet-realistische personages van een Pynchon.
| |
| |
Dat de Nederlandse critici in de jaren zestig moeilijk een houding konden bepalen tegenover de Amerikaanse postmoderne literatuur zou hebben kunnen liggen aan het feit dat men hier niet bekend was met postmoderne literatuuropvattingen. Ruiter toont echter aan dat de ideeën van een van de voorvechters van het postmodernisme, Leslie Fiedler, hier toen wel degelijk bekend waren. Maar, merkt hij op, die ideeën van Fiedler, bijvoorbeeld inzake het dichten van de kloof tussen hoge en lage literatuur, werden nier in verband gebracht met de eigen Nederlandse literatuur. Daarin zou pas in de jaren tachtig verandering komen, vooral onder invloed van publicaties van academische literatuurbeschouwers als Hans Bertens en Theo D'haen, bijvoorbeeld met Het postmodernisme in de literatuur (1988).
Her debat over het (Amerikaans) postmodernisme mag hier dan geen vooraanstaande positie hebben ingenomen, het is wel een interessant debat geweest, meent Ruiter, omdat het in verband kan worden gebracht met verschuivingen in het Nederlandse literaire systeem: in de jaren tachtig verdwijnt het verschil tussen het zogenoemde Revisor-proza en het proza dat in het tijdschrift Raster werd gepubliceerd en gaan academici beide prozavormen in verband brengen met het postmodernisme.
Wat Ruiter er niet bij zegt, is dat het met terugwerkende kracht etiketteren van boeken als ‘postmodern proza’ wetenschappelijk gezien geen onproblematische aangelegenheid is. Maar dat had hij zich ook niet tot taak gesteld. Hij schreef een leerzame receptiegeschiedenis van het Amerikaans postmodernisme in Nederland, waarin hij doorgaans op gepaste wijze afstand houdt tot het door hem beschreven onderwerp, al laat hij hier en daar doorschemeren dat waar critici en uitgevers begrip hebben getoond voor het Amerikaanse postmodernisme hij dit als iets positiefs ervaart, zoals blijkt uit een formulering als: ‘Jos Knipscheer was part of a quite select group of critics who were open-minded about the new American prose (...).’ (p. 237)
klaus beekman
|
|